De baanwachter - 1

Total number of words is 4610
Total number of unique words is 1408
49.7 of words are in the 2000 most common words
65.3 of words are in the 5000 most common words
73.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
HENDRIK CONSCIENCE

DE BAANWACHTER


[Illustratie: De notaris! Barmhartige God het is de notaris!]


DE BAANWACHTER


I

Wat ik ga vertellen, is voorgevallen--nu ongeveer twintig jaren
geleden--in de nabijheid eener Vlaamsche gemeente, die ik met den
vooronderstelden naam van Bolderhout zal aanwijzen, omdat ik anders
een zeer geacht burger door de herinnering eener bloedige ramp zou
kunnen kwetsen en bedroeven.
Bolderhout ligt nevens den ijzeren weg, op iets minder dan twee uren
van de stad. Alhoewel het dorp zeer bevolkt is en veel handel drijft,
bezat het ten jare 1852 nog geene standplaats, en waren zijne bewoners
verplicht drie kwart uurs verre te gaan, om de naastliggende halt te
bereiken.
Waar de steenweg naar Bolderhout over de spoorbaan loopt, stond een
gemetseld wachthuisje, schier te nauw om het bed te bevatten van den
man, die gelast was bij den doortocht der treinen de barreelen toe te
schuiven. Deze bediende moest tevens op een boogschot van daar nog
eenen tweeden weg bewaken en intijds afsluiten, om alle ongelukken te
voorkomen.
Ongetwijfeld was de baanwachter een getrouwd man met kinderen; want
men had nevens zijn huisje eenen ouden waggon van de 2e klas zonder
wielen nedergezet, om hem dus het gebruik van een paar kamertjes te
verschaffen.
Rondom den waggon was een klein, doch zeer lief hoveken aangelegd,
welks wegeltjes, door Spaansch gras afgeteekend, als met purperen
kransen waren omzoomd. Daar bloeiden onder den vollen glans der
zomerzon de laatste roode pioenen, de blauwe akeleien, de witte
leliën, de vuurkleurige ranonkels en bovenal de eerste rozen des
jaars, die den waggon omgeurden met de zoete, verkwikkende walmen der
bloemenkoningin.
Tegen den waggon zelven had eene beminnende hand eenige stammen van
wilden wijngaard gepoot. Deze hadden hunne gulzigwassende ranken er
over geworpen en bekroonden hem nu met een groen welfsel, terwijl
hunne slingerende twijgen onder den zoelen morgenwind nevens het
kleine deurtje wiegelden.
Het oude voertuig had waarlijk het voorkomen van een reusachtig
vogelnest, in welig loover verdoken; maar dit dichterlijk denkbeeld
werd gewijzigd door de witte gordijnen aan de venstertjes en het
lachend kinderhoofdje, dat er nu en dan door heenkeek.
Het was dus blijkbaar, niet alleen dat de waggon bewoond was, maar
tevens dat menschen, tevreden met hun nederig lot, in dit zonderling
verblijf, gelukkig en God dankend leefden.
Wat tot hunnen betrekkelijken welstand kon bijdragen, was het gebruik
eener breede en zeer lange streep gronds, hun nevens den ijzeren weg
tot moeshof afgestaan, en welke men beplant had met alles wat eene
werkzame hand de aarde tot voedsel van een huisgezin kan afdwingen.
Het was te midden der maand Juni. De zon had sedert den morgen met
schier onverdraaglijken gloed geschenen; maar nu neigde zij reeds ten
Westen, en alhoewel de lucht nog zeer heet en zwaar was, kon men toch
wat vrijer ademen.
Op de streep gronds, tusschen de reken van een aardappelstuk, stond
een man met eene spade te arbeiden. Hij kon ongeveer vijfendertig jaar
oud zijn, was sterk van leden en had een vastgeteekend, doch open
gelaat, dat van moed en vrede des harten getuigde.
Hem aan den arbeid ziende, zou men welhaast bespeurd hebben, dat hij
de spade op eene gansch bijzondere wijze behandelde en er niet
gemakkelijk mede weg kon. Inderdaad, hem ontbrak de linkerhand;
terwijl hij met de rechter- de spade in den grond stak, duwde hij met
zijnen stompen arm op het midden van den steel, om het werktuig
stevigheid te geven, of hij stak zijnen pols er onder, om de aarde op
te heffen en ter zijde te werpen.
Hij was bezig met de malsch opgeschotene struiken volgens Vlaamsche
wijze aan te aarden en zwoegde, dat het zweet hem langs de wangen
vloeide.
Nu en dan hief hij het hoofd op en keek met bezorgdheid naar een
priëel van geitenblad of kamperfoelie, dat nevens de streep gronds en
tegen de haag uit boomstaken was opgetimmerd.
Onder het groene loover en in de kleurige schaduw zat eene stokoude
vrouw, roerloos als een gebeiteld beeld, met de oogen gesloten en de
handen op de knieën. Zij moest bijna de uiterste grens des levens
bereikt hebben; want haar rug was gekromd, en de rimpelen op haar
gelaat schenen zoo talrijk en zoo diep, alsof haar niets meer
overbleef dan de huid op het gebeente.
Deze eenhandige man was de baanwachter Jan Verhelst. Terwijl hij nu,
om wat adem te scheppen, op de kruk zijner spade rustte en den blik
naar de oude vrouw hield gericht, kwam een stille glimlach op zijne
lippen zweven. Hij zag hoe de vrouw met de handen door de lucht en
langs het loover tastte en scharrelde om iets te bereiken, dat hare
aandacht had opgewekt. Het gezochte en eindelijk ook gevonden voorwerp
was eene kamperfoelie-bloem, die wel twee voet boven haar hoofd hing.
Zij greep ze met eene soort van zenuwachtige, kinderlijke blijdschap,
rook er eene wijl aan en stak ze dan aan haren boezem.
De baanwachter stapte tot de oude vrouw en zeide haar, lachende:
"Ha, ha, moeder, nu betrap ik u! Gij klaagt altijd, dat gij geenen
reuk meer hebt. Wie heeft u dan gezegd, dat er eene bloem boven uw
hoofd hing? Gij kunt ze niet zien, en toch hebt gij ze gevonden."
"Ja, gij weet het wel, Jan," antwoordde zij, "er zijn zoo enkele
dagen, als de lucht geheel stil is, dat ik nog iets of wat kan ruiken.
Mij dunkt dat het vandaag of morgen zal donderen; mijn rheumatiek been
doet mij zeer."
"Inderdaad, moeder," bevestigde de baanwachter, "er is verandering van
weder ophanden. Ginder, zeer verre achter den molen, hangt een zwart
schof. De lucht was ook zoo zwaar vandaag, dat de vogelen in het
lommer zaten te gapen."
"Kom, Jan, zit wat nevens mij, dat ik u hoore spreken.... Ach, blind
zijn is toch wel ongelukkig; een eeuwige, droeve nacht zonder einde!"
Zich op de houten bank aan hare zijde nederzettende, greep de
baanwachter hare hand en zeide met zoete deelneming:
"Moeder, gij zijt weder treurig gestemd vandaag. Zeker, blind zijn is
een groot ongeluk, maar God heeft het zoo gewild, en wat men niet kan
beteren, moet men met geduld verdragen. Gij zijt toch omringd van
kinderen, die u eeren en liefhebben, en u ontbreekt immers niets?"
"Het is hier altijd zoo stil en zoo doodsch!" mompelde de oude vrouw.
"Toen wij in de stad woonden, hoorde ik allerlei geruchten; het geroep
der lieden, het rollen der wagens en koetsen, het geroffel der
trommels van voorbijtrekkende soldaten en somwijlen muziek, o, dan
voelde ik mij leven!"
"Maar," bemerkte Jan Verhelst een weinig verwijtend, "hier galmen de
stemmen der vogelen, en te huis kouten, zingen en schreien onze
kinderen...."
"Dit is altemaal te stil, te stil voor eene arme blinde, die slechts
nog leeft door het gehoor!" zuchtte de vrouw.
"Wat zoudt gij dan willen, moeder?"
"In de stad wonen, Jan, zooals men het u heeft beloofd."
"Stel dit toch uit uwe zinnen, moeder. De post van portier der statie
is niet open, en daarenboven, wij zouden er bij verliezen. Overdenk
toch eens; het bestuur heeft mij uit bijzondere gunst eenen ouden
waggon gegeven en mij het kosteloos gebruik van veel gronds
toegestaan. Wij leven hier wel ootmoedig, doch zonder zorg. In onzen
hof en op ons land staat alwat wij kunnen wenschen: veel patatten,
koolen, salade, selder, radijs, ajuin. Wij hoeven niets te koopen. De
lucht is hier gezond en de landstreek schoon. De lieden in het dorp
beminnen en achten ons."
"Ja, dat is altemaal wel, gij zijt met weinig tevreden; maar in de
stad was het veel beter. Gij hebt uw leven gewaagd, Jan, en uwe
linkerhand verloren, om eenen armen loteling te redden, die onder den
trein zou verpletterd worden. Iedereen prees uwe opoffering hemelhoog,
en men beloofde u eene goede plaats. Waarom vervult men jegens u die
belofte niet?"
"Maar, moeder," riep de baanwachter, "mijne plaats is goed. Ik kan
niet meer werken: een smid met eene hand, dit gaat niet. Wat zou ik
meer verlangen dan een stil en gerust leven?"
"Jan, Jan," gromde de oude vrouw, "gij hebt geene de minste zucht naar
verhooging. Denk toch aan uwe kinderen!"
"Ik vergeet ze niet, moeder. Het is juist voor hen, dat ik mijnen post
liefheb. Hier is eene goede school met eenen wakkeren, geleerden
onderwijzer. Zie eens, ons Sanderken is nauwelijks tien jaar oud; hij
kan lezen en schrijven als een advocaat en weet van alle soorten van
dingen te spreken, die ons verstand te boven gaan. Ik ben insgelijks
ter school geweest, moeder, gij weet het wel; maar de onderwijzer was
een luiaard en liet ons den tijd doorbrengen met nietsdoen. Zoo bleef
ik schier ongeleerd, en wat ik slecht wist, vergat ik al spoedig. O,
moeder, eene goede school is een onwaardeerbare schat, en nu ik dien
voor mijne kinderen heb gevonden, zou ik het als eene domheid, bijna
als eene misdaad aanzien, er van te gaan loopen en die weldaad in den
wind te smijten."
De oude vrouw knikte bevestigend met het hoofd, en alsof hare
gedachten eene andere wending hadden genomen, zeide zij met blijden
hoogmoed in de stem:
"Ja, ons Sanderken, dat is eene parel van een kind! Zoo goed, zoo
geestig en zoo leerzaam ... en hij ziet zijne blinde grootmoeder toch
zoo gaarne! Verleden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu
is er kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het
schoonschrijven zal bekomen?"
"Het schijnt, moeder."
"Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg?
Ik zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te
hooren! Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester
hem had verteld."
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
"De trein gaat voorbijkomen," zeide de baanwachter. "Blijf zitten,
moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder."
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van
wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij
insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de
trein, zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn
gezicht verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
"Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder.
Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan
ons Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij
verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne
schooltaak te laten maken."
"Ja, maar," bemerkte de vrouw, "indien dit voordeelig is voor het
jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne
vorderingen kunnen schadelijk zijn?"
"Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en
in zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar
goede manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid
verschuldigd. Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij
ons edelmoedig bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder,
alwat ons hier verheugt, zou u van hem spreken. De bloemen, die hier
aan alle kanten ons toelachen, zijn ons door hem gegeven; het
plantsoen onzer koolen en onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast
hij denken kan, dat iets ons vermaak zou doen, geeft hij het aan
Sanderken of zendt het ons.... Zie, moeder, gij moogt zeggen wat gij
wilt, maar het ware ondankbaar te klagen. Nu moet ik niet, als te
voren, tien uren daags verre van huis gaan arbeiden. Ik ben van den
morgen tot den avond met u en met de kinderen; ik kan rusten als ik
wil, en mijn pijpken rooken als het mij lust. Niets ontbreekt ons: de
grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en vriendelijk.... De
smid Jan Verhelst is hier koning, en alhoewel die arme koning slechts
eenen ouden waggon tot paleis heeft, is hij toch gelukkig en hij
zegent den Heer van hierboven voor zijn stil en nederig lot."
In zijne geestdrift legde hij den arm over den schouder der blinde
vrouw en omhelsde haar.
"Kom, kom, moeder lief," murmelde hij, "acht gij u insgelijks
gelukkig, uit liefde tot ons!"
"Wel, ik ben met mijn lot tevreden, Jan," zeide zij. "Indien de
treurigheid mij weder overviel, het is, omdat alles hier zoo doodstil
was rondom mij."
"Waarom zijt gij dan niet in den waggon gebleven met mijne vrouw en de
kinderen?"
"Mie-Wanna was aan het wasschen; ik kon daarbinnen schier niet ademen.
Het is ook zoo ijselijk heet geweest vandaag!"
"Nu, moeder, ik moet nog metterhaast eene reek aardappels aanstruiken.
Dan zullen wij naar huis gaan. De wasch zal wel gedaan zijn; de avond
valt reeds."
Hij keerde terug naar zijnen arbeid en greep zijne spade; maar daar
zag hij door eenen veldwegel zijnen zoon Alexander aankomen, met den
boekenzak op den rug en iets als een korfje aan de hand.
De liefderijke vader hield met welgevallen den blik naar zijn kind
gericht. Het was een knap tienjarig jongsken met levendige oogen, doch
op wiens zoet gelaat reeds de gewoonte van nadenken iets ernstigs had
geprent.
Naarmate het kind naderde, verhaastte het zijnen stap, en toen het de
streep gronds ging bereiken, begon het te loopen. Het zette zijn
korfje ter aarde en, door de sterke armen zijns vaders ontvangen,
sprong het in de hoogte, klom hem tegen het lijf op en legde hem eenen
langen kus op de wangen onder het murmelen van eenen teederen groet.
Den baanwachter stonden de tranen in de oogen. Hij beminde toch dit
kind en zijne andere twee kinderen en zijne vrouw en zijne moeder met
eene soort van overdrevene innigheid; maar over zijnen oudsten zoon,
over zijnen wakkeren, geleerden Alexander was hij daarbij nog zoo
trotsch!
Nu bemerkte de jongen zijne grootmoeder onder het priëel. Hij sprong
ten gronde, greep het korfje en liep juichend tot de oude vrouw. Na
haar vluchtig te hebben omhelsd, zette hij haar het korfje op den
schoot en riep:
"Meken, Meken lief, ik heb alweder iets voor u van mijnheer den
notaris! Aardbeziën, Engelsche, groote roode; ze smaken als klompen
suiker! Daar, Meken, proef ze eens!"
En dit zeggende, stak hij de blinde vrouw twee of drie aardbessen in
den mond.
"Ach, gij goed Sanderken!" murmelde de vrouw, "de vruchten zijn zoet
als wijn; maar nog zoeter, kind, is mij uwe vriendschap. Bedank in
mijnen naam den notaris en zeg hem, dat Meken Verhelst voor hem zal
bidden."
Zij betastte het korfje.
"Is dat alles voor mij, Sander?"
"Ja, Meken, voor u, voor u alleen."
"Dan mag ik er mede doen wat ik wil?"
"Zeker, gij moogt ze altemaal alleen opeten."
"Wel, het is goed, kind lief; dan zullen wij er dezen avond eens
kermis mede houden ter eere van den notaris."
Op dit oogenblik kwam van den kant waar de waggon stond, eene nog
tamelijk jonge vrouw met een kind op den arm.
"Jan, gij moet met Meken naar huis komen," zeide zij, "het avondeten
staat op tafel. Wacht niet, of het wordt koud. Zie ons Barbeltje de
handen tot u uitsteken, och arme!"
De baanwachter ontnam haar het kind en deed het op zijne armen dansen
onder het neuriën van een vroolijk liedje.
Sander greep de hand zijner blinde grootmoeder, en zoo stapten allen
juichend en zingend naar den waggon.
Het oude voertuig was verdeeld in twee vakken. In het eene sliepen de
kinderen met de grootmoeder. Het andere was tot eetkamer ingericht.
Rondom de tafel, op stoelen en bankjes, zaten hier, in het diepe van
den waggon, de grootmoeder tusschen den baanwachter en zijnen zoon
Sander; aan de andere zijde de moeder, Mie-Wanna, met een kindje op
den schoot, en nevens haar nog een jongetje van drie of vier jaar.
Het was er zoo nauw, dat zij zich bijna niet verroeren konden, en
evenwel schenen zij allen zoo vrij in hunne bewegingen en zoo
opgeruimd, als zaten zij in eene prachtige zaal aan eenen feestdisch.
Op de tafel dampte een groote hoop aardappels, en daarnevens stond
eene kom met veel azijn en weinig vet tot saus.
Sander las het gebed luide, en allen bleven met gebogen hoofde en
saamgevouwen handen, totdat de laatste klank der dankzegging uit des
kinds mond was gevallen.
De baanwachter legde eenige aardappels op eene telloor voor de oude
vrouw en wierp er een klompje boter bij, waarna hij de aardappels
zorgelijk tot moes pletterde en de blinde eene vork in de hand gaf met
den wensch:
"Wel bekome het u, moeder lief!"
Dan eerst goot hij de saus over den gemeenen grooten schotel en gaf
het teeken tot het avondmaal door de woorden:
"Nu het ijzer gesmeed, terwijl het heet is! Smakelijk, kinderen!"
Het ware een lust geweest, te zien hoe deze lieden, met den lach des
genots in de oogen, den groven kost verslonden, evenals aten zij
kiekens en pasteien. Ook duurde het niet lang, of de groote schotel
was zoo schoon uitgeveegd, als hadde men hem eerst afgewasschen.
De blinde vrouw alleen was achtergebleven, doordien zij moeite had om
met de vork hare spijs te vinden; maar nu hielpen haar van den eenen
kant de baanwachter en van den anderen zijn zoon Sander. Beurtelings
brachten zij met liefdevolle bezorgdheid de grootmoeder het eten aan
den mond.
Intusschen had Mie-Wanna eene lamp aangestoken; want het was
daarbuiten donker geworden.
Nu haalde de blinde het korfje voor den dag, dat zij onder haren stoel
had verborgen gehouden. Wat men er ook tegen inbracht, zij wilde de
prachtige aardbeziën uitdeelen. Men moest, zeide zij, voor elk eene
telloor zetten en de uitgedeelde aardbeziën er op leggen, totdat ieder
zijn deel zou hebben.
Men voldeed eindelijk aan haren wensch, en zij reikte de vruchten naar
alle kanten uit, terwijl zij zeide:
"Dit is een voor Barbeltje, dit voor Dries, dit voor Mie-Wanna, dit
voor Jan, en deze groote is voor mij.... Nu weder opnieuw van de meet
af aan!"
Men begon de lekkere vruchten te eten en roemde hoog haren
voortreffelijken smaak; maar welhaast deed de baanwachter zijne
kinderen een teeken, dat door hen begrepen werd; want zij hielden van
eten op, alhoewel zij de lippen verroerden en hoorbaar smakten, om de
blinde te laten gelooven, dat zij voortgingen met het genieten der
sappige vruchten.
Onderwijl legden zij tersluips van hunne aardbeziën op de telloor der
grootmoeder, totdat deze eindelijk uitriep:
"Het is wonder! Ik, die zot ben naar aardbeziën, kan bijna niet meer
gapen, zooveel dunkt mij, heb ik er van gegeten."
"Nog zoo weinig, Meken!" bemerkte Sander.
"Zeker wel twaalf of vijftien, kind."
"Niet meer dan zes of zeven, Meken, wees zeker."
"Het is misschien, omdat ze zoo uitermate groot zijn. Ik kan toch niet
meer. Er liggen er nog wel acht of tien op mijne telloor, ik voel het.
Hebt gij mij niet weder bedrogen uit genegenheid? Het is gelijk. Daar,
Mie-Wanna, zet mijne telloor weg tegen morgen, voor ons Barbeltje!"
De baanwachter, die sedert eenigen tijd meer dan eens zijn zilveren
uurwerk had uitgetrokken en bekeken, moest nu weder de barreelen gaan
sluiten, omdat er een trein voorbij zou rijden.
Toen hij terugkwam, vond hij de tafel geheel afgediend. Zijn zoon
Sander was bezig met zijne blinde grootmoeder te vertellen van vreemde
landen, waar leeuwen, tijgers en olifanten in de wildernis loopen en
de boomen vol apen zitten. Zijn meester had hun die landen op de kaart
gewezen, en het was spijtig, zeide de jongen, dat grootmoeder blind
was; anders,--hij had zijnen kleinen atlas op de tafel
openliggen,--zou hij haar die landstreken insgelijks toonen.
Driesken speelde met eenen Jan-Klaas, dien zijn eenhandige vader met
groote inspanning en moeite voor hem had gemaakt. Het jongetje borst
meermalen los in schaterlachen bij de grillige flikkers en kromme
sprongen van den viezen poesjenel.
Het kleinste kind lag reeds in zijn beddeken. Mie-Wanna hield zich
bezig met de kousen van Sander te stoppen.
Zonder spreken zette de baanwachter zich neder, ontstak zijne
avondpijp en hield met eenen glimlach van blijde trotschheid den blik
gevestigd op zijn braaf en gelukkig huisgezin. Eens keek hij zoolang
in de hoogte, dat zijne vrouw verwonderd opzag en hem vroeg, wat hij
toch tegen de zoldering bespeurde.
Hij schoof zijnen stoel nader tot haar en murmelde op zonderling
ontstelden toon aan haar oor:
"Vrouw lief, gij vraagt mij waarom ik, zonder het te weten, ten hemel
blik? Verstaat gij het niet?"
"Ja, Ja," antwoordde zij. "God is zoo goed! Hij geeft ons alwat wij
kunnen wenschen; gezondheid en vrede, en Hij laat onze kinderen zoet
en gehoorzaam zijn."
Dan, om het liefderijke gepraat van grootmoeder met Sander niet te
storen, begon Jan Verhelst fluisterende met zijne vrouw te kouten. Zij
spraken waarschijnlijk van hunne kinderen, van de groote hoeveelheid
aardappelen, welke zij dit jaar zouden winnen, van Sanders toekomst en
van den notaris, die had beloofd zijn beschermer te worden, indien de
jongen braaf en leerzaam bleef. Veel verblijdends moest in hunnen
stillen kout zich mengen; want nu en dan drukten zij elkaar de hand en
hunne oogen glinsterden niet zelden van geluk.
Reeds lang had deze zoete, droomachtige samenspraak geduurd, en de
baanwachter had zijne derde pijp ontstoken, toen de blinde vrouw
eensklaps als verrast het hoofd ophief en vroeg:
"Jan, hebt gij niets gehoord?"
"Neen, moeder," was het antwoord. "Meent gij hoorngeblaas te vernemen?
Het is nog wel veertig minuten te vroeg voor den sneltrein van tien
uren."
"Neen, dit niet: gedommel in de verre verte. Het zal gaan donderen,
wees zeker, Jan."
"Het is mogelijk; het was er vandaag een weder naar," zeide de
baanwachter. "Komt, kinderen, gij moet gaan slapen.... Vervaard van
den donder? Waarom? Wie zijnen plicht doet en zuiver van geweten is,
mag niet vervaard zijn. Kruipt in uw bed; daar is het nog 't best van
al. Leest uw avondgebedeken en zegt in u zelven, terwijl gij de oogen
sluit: "Wat God bewaart, is wel bewaard."
Zonder nog een woord tegen te spreken, omhelsden de beide jongens
hunne ouders en hunne blinde grootmoeder, ontvingen den kus en den
zegen van allen en verdwenen dan in het tweede vak van den waggon.
Nauwelijks konden zij ingeslapen zijn, of het begon schier onophoudend
te bliksemen en te donderen met immer toenemende kracht en de gloed en
de slagen werden eindelijk zoo hevig en geweldig, dat de waggon op den
geschokten bodem daverde en de gansche landstreek in vuur en vlam
scheen te staan.
Mie-Wanna had nog eene kaars ontstoken en een klein Christusbeeld op
de tafel gezet. Zij en de blinde zaten met gevouwen handen en
neergeslagen oogen te bidden. De man deelde in haar gebed, doch hield
zijn uurwerk in de hand en bezag het nu en dan.
Onderwijl was het onweder nog schrikkelijker geworden; de bliksems
volgden elkander op zonder verpoozing, en de donder ratelde als het
gebulder van honderd kanonnen door den ontstelden hemel. Daarenboven,
nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten
tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter
der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
"Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!" zuchtte Mie-Wanna. "Wie zou
wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?"
"De sneltrein zal welhaast voorbijkomen," antwoordde hij. "Plicht gaat
voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden."
Hij opende de deur van den waggon;--de wind bonsde er in met geweld en
doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter
bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke
orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde
een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De
hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede ... maar hij
nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder,
om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl
zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
"Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als
hem maar niets overkomt...."
"Zwijg, kind, zwijg," morde de blinde. "De grond beeft; het is alsof
de wereld wilde vergaan!"
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend
hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg
doodsbleek van angst:
"Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp
riep?"
"Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden."
"Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?"
"Niets, kind: het geratel van eenen donderslag."
"Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet.... Hemel, hemel, God sta
ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk
overkomen.... Blijf, blijf, ik loop!"
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de
plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag
glinsteren.
"Jan, Jan, wat is er gebeurd?" vroeg zij vol vrees.
"Een ongeluk," mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende,
"een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den
ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene
verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig
verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder
voerders op hol gegaan?"
"Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?" mompelde de vrouw.
"Zeker, goed en zorgelijk gesloten," was het antwoord, "maar hoe die
tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was
ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne
lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury
zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is
voorbijgereden zonder letsel."
"O, mijn God!" kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans
aangrijpende. "Is het mogelijk!"
"Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?"
"Ach, daar vóór ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij,
een mensch liggen!"
Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond.
Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan
Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:
"Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar
ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd.
Wie mag het zijn?"
"Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?" zuchtte de vrouw.
"Wat meent gij?"
"Een gekuch als van eenen stervende."
"Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselijk, ijselijk! Mie-Wanna, vrouw
lief, heb moed en blijf sterk. Het is om te bezwijken van deernis en
schrik."
Onder het uitspreken dezer woorden stapte hij naar de haag.
Daar lag met het aangezicht ter aarde een mensch, die uit het hoofd
scheen te bloeden. In zijnen gorgel ratelde de adem als van iemand,
die in doodstrijd verkeert.
"Hij leeft nog!" riep de baanwachter. "Daar, Mie-Wanna, houd de
lantaarn, dat ik den ongelukkige hulp toebrenge, indien het nog
mogelijk is."
Hij stak zijne hand onder het lichaam en keerde het zachtjes om met
het aangezicht naar boven. Maar dan ontvloog hem een scherpe schreeuw;
hij begon op zijne beenen te wankelen en zonk geknield neder, terwijl
hij uitriep:
"De notaris! Barmhartige God, het is de notaris!"
"Ach, onze weldoener! Arme mijnheer Vereecken, dit hadt gij toch niet
verdiend, gij goed mensch!" kreet Mie-Wanna.
Uit beider oogen ontsprong een tranenvloed.
"Ach, dat verpletterd lijk ginder is Josef, de koetsier van Mr.
Vereecken!"
"Ja, de arme jongen! Zet de lantaarn neder," zeide de man. "Vat het
lichaam bij de beenen; wij zullen den gekwetste in het wachthuisje op
ons bed dragen en zijne wonde wasschen en hem laven. Ik sterf schier
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De baanwachter - 2
  • Parts
  • De baanwachter - 1
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1408
    49.7 of words are in the 2000 most common words
    65.3 of words are in the 5000 most common words
    73.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 2
    Total number of words is 4439
    Total number of unique words is 1311
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    66.7 of words are in the 5000 most common words
    74.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 3
    Total number of words is 4553
    Total number of unique words is 1359
    51.6 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    77.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 4
    Total number of words is 4446
    Total number of unique words is 1248
    52.8 of words are in the 2000 most common words
    71.8 of words are in the 5000 most common words
    78.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 5
    Total number of words is 3642
    Total number of unique words is 1106
    53.4 of words are in the 2000 most common words
    71.1 of words are in the 5000 most common words
    78.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.