De baanwachter - 4

Total number of words is 4446
Total number of unique words is 1248
52.8 of words are in the 2000 most common words
71.8 of words are in the 5000 most common words
78.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
vragen. De kinderen zullen er wat kunnen rusten."
Met een gevoel van schuchterheid traden allen op den voorhof en zeiden
de pachteresse wat zij verlangden.
Deze, door het gezicht der blinde vrouw en der kinderen tot medelijden
gestemd, deed hen in huis treden, gaf hun stoelen om te rusten en
bracht onder het uiten van vriendelijke woorden hun eene kan warme
melk.
Maar daar kwam de pachter in huis, en deze bezag het arm huisgezin met
eenen strengen, verstoorden blik.
"Zijt gij niet de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter?" vroeg hij.
"Eilaas, ja, om u te dienen, pachter," antwoordde Mie-Wanna met eenen
zucht.
"Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van den schuldigen bediende, die den
notaris van Bolderhout en zijnen koetsier heeft doen verpletteren?"
gromde hij met eene grijns van afschuw. "Ik beklaag u en uwe kinderen,
gij kunt er niet aan doen; maar uw man zal wel zeker gestraft worden,
zooals het behoort. Het is gelijk, hoe men menschen vermoordt, of door
plichtverzuim of door opgezetten wil. Zoo zou men wel eenen geheelen
trein met honderden reizigers kunnen doen verongelukken.... Mijne
woorden bedroeven u, vrouw, ik begrijp het; maar het lag mij op het
hart en het moest eraf! Vaarwel, eet en drink; maar blijf niet langer
in mijn huis dan het noodig is."
En onder het morren dezer laatste woorden ging hij op den voorhof en
verdween in den stal.
Zijn zuur onthaal en ontmoedigende voorzegging hadden de grootmoeder
en de kinderen tranen uit de oogen gerukt. Mie-Wanna alleen verkropte
hare schaamte. Alhoewel de vrouw haar poogde te troosten en gerust te
stellen, stond zij op en zeide:
"Wij zijn u dankbaar voor uwe goedheid, pachteresse.... Komt,
kinderen, vervorderen wij onzen bitteren kruisweg. Weent niet en heft
uw hoofd op. Zijn de menschen wreed en onrechtvaardig jegens uwen
armen vader, God daarboven weet toch wel, dat hij onschuldig is."
Ofschoon zij moed en fierheid veinsde, moest haar hart echter met wee
overkropt zijn; want nauwelijks was zij weder op den steenweg geraakt,
of zij wreef zich meer dan eens de oogen, en de krampachtige rillingen
harer wangen getuigden genoeg, dat zij met pijnlijk geweld tegen hare
tranen worstelde.
Eenige minuten later zag zij in de verte een open rijtuig aankomen.
Zij hield met eene bijzondere aandacht de oogen er op gevestigd.
Waarom? Dit wist ze niet wel; haar dacht, dat zij den heer, welke er
in zat, nog meer in haar leven had ontmoet.
Het rijtuig bleef eensklaps staan, toen het op een boogschot van haar
genaderd was; de heer sprong er uit en kwam tot haar. Hij scheen nog
jong te zijn, en op zijn schoon gelaat zweefde een glimlach van blijde
verrassing.
"Gij zijt des baanwachters vrouw van Bolderhout, niet waar?" vroeg
hij.
"Ja, mijnheer, om u te dienen," was het antwoord.
"Komt gij van het dorp?"
"Wij hebben het dezen morgen verlaten."
"Zeg, vrouw, hoe gaat het met den notaris?"
"Slecht, mijnheer, zeer slecht. Hij is sedert het ongeluk altijd
zonder kennis of spraak gebleven. Gisterenavond scheen hij een beetje
tot zijn verstand te komen. De dokters meenden zeker daarom, dat hij
ging sterven; want de Berechting is seffens geroepen geworden."
"Die noodlottige dood is diep te betreuren."
"Eilaas ja, mijnheer."
"Voor uwen man bovenal. Ware de notaris genezen, dan had hij kunnen
verklaren, hoe de tilbury op de spoorbaan is geraakt, en wellicht zou
daaruit zijne onschuld gebleken zijn."
"En nu, mijnheer, zal mijn arme zoon veroordeeld worden?" kreet de
blinde grootmoeder.
"Ik weet het niet, vrouw. De zaak maakt zooveel gerucht, dat de
procureur des konings ze voor zich zelven heeft behouden. Ik ben zijn
substituut; gij kent mij wel; ik heb op den dag van het ongeluk
gepoogd u en uwe kinderen te troosten."
"Inderdaad, goede heer, daarvoor zegene u God. O, gij zijt van het
gerecht! Is er dan toch geen middel hoegenaamd, om mijnen ongelukkigen
man te zien? Heb medelijden met ons!"
"Ik reed juist naar Bolderhout, vrouw, en meende u daar te gaan
zeggen, dat gij uwen man in zijne gevangenis moogt bezoeken."
Mie-Wanna aanschouwde hem met ongeloof, evenwel gereed om in
blijdschap los te barsten, indien hare hoop werd bevestigd.
"Wij zouden hem mogen bezoeken ... in zijne gevangenis?" mompelde zij.
"Zeker, vrouw, in volle vrijheid. Ga naar de gevangenis, en men zal u
bij hem toelaten. Ik heb den bestierder gesproken; de portier heeft
bevel om u met welwillendheid te onthalen."
Onder allerlei verwarde vreugdekreten drukte Mie-Wanna hare kinderen
op haar hart en juichte als eene uitgelatene over het onverwachte
geluk, dat de hemel in zijne barmhartigheid hun toezond. Zij zouden
hunnen vader zien, hem omhelzen, hem kussen en zoo door de uitstorting
hunner liefde troost en sterkte in zijnen bedrukten boezem gieten.
Den substituut overlaadde zij met zegeningen en noemde hem een
weldoener, een redder, een engel. "Mijnheer, vergeef eene bedrukte
echtgenoote," zeide zij na eene wijl. "Wij mogen mijnen man bezoeken.
Wanneer, wanneer, als 't u belieft?"
"Vandaag nog, indien gij wilt."
"Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!"
"Hij is gezond, vrouw."
"Hebt gij hem gezien, Mijnheer?"
"Ja, dezen morgen."
"Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is
gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!"
De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef
iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de
vrouw en zeide:
"Weet gij waar het gevangenhuis is?"
"Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond."
"Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den
man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om
u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man,
indien hij--zooals ik geneigd ben het te gelooven--onschuldig is, door
het gerechtshof zal vrijgesproken worden."
Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen
dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een
aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:
"De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af
bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel."
Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog hij, hoe het gerecht,
om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet
doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan
Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten ... maar
wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de
slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de
notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn. In dezen droevigen
toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter,
schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.
Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe
zucht ontsnapte zijne borst.
Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op
zijne lippen kwam zweven.
"Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!"
mompelde hij. "Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij
voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt
geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons
bitter!... Ik weet niet waarom ik zulke toeneiging voor den
baanwachter gevoel.... Zijne blinde moeder, zijne kinderen, zijne
moedige daad van opoffering misschien? Hoe het zij, mij dunkt, dat ik
met geluk zijne vrijspraak zou vernemen; maar alles zegt dat...."
Daar kwam bij den ommekeer der baan eene tilbury aangereden.
Groetende, deed de substituut een teeken tot den persoon, welke er in
gezeten was.
Beide rijtuigen bleven staan.
"Goeden dag, burgemeester," zeide de substituut. "En de notaris? Leeft
hij nog?"
"Zeker, heer substituut," was het antwoord; "hij is beter sedert dezen
morgen."
"Beter!"
"Ja, veel beter."
"Is hij bij zijn verstand?"
"Het schijnt, want hij heeft reeds gesproken en zijne vrouw en
kinderen herkend."
"God zij er om geloofd! Wij zullen dus weten, hoe het ongeluk is
geschied. Burgemeester, heeft men hem daarover geene uitleggingen
gevraagd?"
"Dit zou ik niet kunnen zeggen."
"Ha, ik zal het straks weten!... Goede reis, burgemeester."
De beide rijtuigen hernamen hunne onderbrokene vaart.
"Recht naar het huis van den notaris Vereecken!" gebood de substituut
zijnen koetsier.
Een half uur later stapte hij af vóór de schoone woning van den
notaris en vroeg den knecht, die hem opende, of hij Mr. Frederic niet
zou kunnen spreken.
De substituut moest hier wel bekend zijn; misschien was hij een vriend
des huizes, want de knecht leidde hem zonder andere plichtplegingen in
den tuin en zeide hem:
"Ginder verre, onder den treuresch, zult gij Mr. Frederic vinden; ten
minste hij zat daar nog op de rustbank, nu pas vijf minuten geleden."
Inderdaad, toen de substituut ten einde van een lang kronkelpad was
geraakt, zag hij den oudsten zoon van den notaris in het lommer zitten
onder de neerhangende twijgen van eenen esscheboom.
De jongeling scheen in gedachten verslonden; doch niet zoohaast
ontwaarde hij het gerucht der stappen van eenen naderenden persoon, of
hij stond op. Met eenen minzamen glimlach reikte hij de hand tot den
substituut en riep verblijd:
"Goeden dag, heer Masmans; er is gelukkig nieuws vandaag!"
"Men heeft mij dus de waarheid gezegd? Uw vader is beter?"
"Veel beter, God zij dank! Hij zal genezen, zegt de dokter.... Kom,
heer substituut, zet u wat neder in het lommer; wij zullen dus op ons
gemak kunnen kouten. Mijn vader slaapt nu."
Nevens den jongeling op de bank gezeten, vroeg de substituut:
"Mij is gezegd geworden, dat men gisterenavond in allerhaast den
priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?"
"Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk ongeluk had mijn vader
zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was
getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op
te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij
keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die
tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste _crisis_
en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna
mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen
open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot
tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij
insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat
hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken
of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog
immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden
van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De
dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met
blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste
natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn
ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld
zal herkennen."
"Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?" mompelde de
substituut in gedachten. "En gij hebt hem nog niets kunnen vragen?"
"Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!"
"Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op
de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd."
"Maar, substituut, het is klaar als de dag!" riep de jongeling. "De
baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten."
"Dit is niet zeker."
"Hoe niet zeker?"
"Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen
huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige
bewijzen."
Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen;
verwonderd viel hij uit:
"Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door
zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft
gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?"
"Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne
plichtigheid."
"Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, hoe kon dan
het ongeluk gebeuren?"
"En indien iemand de barreelen had geopend?"
"Dit is niet mogelijk, substituut. De baanwachter is gehouden, de
barreelen toe te schuiven eenige minuten slechts vóór den doortocht
van den trein. Het was een ijselijk weder; het donderde en hagelde,
als zou de wereld vergaan. Alle menschen hielden zich met angst
verscholen. Wie zou dan uit enkel vermaak den storm getrotst hebben om
de barreelen te gaan openen? Jan Verhelst had geenen enkelen vijand.
Vóór het ongeluk was hij door iedereen geacht en bemind. Neen, neen,
hij is schuldig. Ter oorzake van het schrikkelijk weder is hij in
zijnen waggon gebleven en heeft door zijne laffe nalatigheid mijnen
vader en onzen koetsier doen verongelukken."
"Laat ons hopen, Frederic, dat uw vader zal genezen. Hij alleen kan
uitspraak doen over het lot van den armen baanwachter."
"Maar, substituut, mijn vader zal niets weten te zeggen dan dat de
barreelen open waren. Gij begrijpt het immers wel? Anders toch zou
onze koetsier de tilbury niet over de spoorbaan gevoerd hebben. Ik ben
wel overtuigd, dat de rechters den trouweloozen baanwachter zullen
veroordeelen."
"Misschien! Bij gebrek aan getuigen blijft er immer twijfel."
"Ha, dit zou ik willen zien, dat men zulke schuldige nalatigheid
ongestraft liet! En om zeker te zijn, dat men de plichtigheid naar
behooren zal pleiten, wil ik mij tot burgerlijke partij opwerpen en
eenen beroemden advocaat aanstellen om wraak te eischen tegen hem,
wiens verzuimenis de oorzaak is van het bloedig ongeluk."
"Dit zou ik waarlijk niet doen, Frederic," zeide de substituut, het
hoofd treurig schuddende. "Indien de rechters den baanwachter
vrijspreken, zal het ongetwijfeld zijn, omdat zijne plichtigheid niet
genoeg is bewezen. Verschrikt u de gedachte niet, dat gij eenen
onschuldige zoudt kunnen doen veroordeelen?"
"Maar ik acht mij overtuigd, dat hij de barreelen heeft opengelaten!"
"Heb toch eenig medelijden met zijne blinde moeder en met zijne
ongelukkige kinderkens! Ach, haddet gij als ik die arme lieden gezien,
hopeloos, weenend, klagend...."
"Ik heb ze gezien, substituut. In het geheim heb ik mij tranen uit de
oogen geveegd, tranen van medelijden met het lot van zijn onschuldig
huisgezin, bovenal met het lot van zijnen zoon Sander, een goed en
verstandig kind, dat wij allen liefhadden. Maar ik heb de deernis in
mijn hart versmacht en geweld op mij zelven gedaan, om een baanwachter
te kunnen haten. Heb ik niet eenen onverbiddelijken plicht te
vervullen jegens mijnen vader, jegens onzen dooden knecht, jegens de
gansche samenleving? Zou men zulke moorddadige verzuimenis ongestraft
laten en dus medewerken om de rampen op de spoorbanen talrijker te
maken?..."
Hij werd in zijne bitsige rede onderbroken door de komst eener
dienstmeid, die hem met blijdschap zeide:
"Mijnheer Frederic, uw vader is ontwaakt; hij is veel, veel beter! Hij
zoekt u met de oogen en murmelt uwen naam."
"God zij gezegend!" juichte de jongeling. "Ik kom, ik kom!... Heer
substituut, gij begrijpt, niet waar? Ik moet u verlaten."
"Mag ik hier wachten op eene goede tijding?" vroeg de substituut. "O,
mij verblijdt het meer dan ik u zeggen kan, te mogen gelooven dat uw
vader zal genezen!"
"Blijf, blijf," riep Frederic, "heb geduld, laat de tijd u niet
vervelen; ik zelf zal u komen zeggen, hoe het met mijnen vader gaat!"
En bij het uitspreken dezer laatste woorden verdween hij achter eene
looverrijke bocht van het kronkelpad.
Gedurende tamelijk langen tijd bleef de substituut in den tuin
rondwandelen.
Eindelijk zag hij Frederic komen, die reeds uit de verte hem met de
hand wenkte.
"Welnu, hoe is de toestand uws vaders?" vroeg hij, toen hij hem
genaderd was.
"Goed, goed," kreeg hij ten antwoord, "mijn vader is bij zijn
verstand!"
"En hebt gij hem niet van het ongeluk gesproken?"

[Illustratie: Hield hem in den benedengang staan, greep zijne hand.]

"Neen, wij durfden niet; het mocht hem te zeer ontstellen, indien wij
hem den schrikkelijken dood van den koetsier bekend maakten."
"Maar dien hoeft men hem niet te melden."
"Het is gelijk, substituut, wij hebben besloten vóór de komst des
dokters van niets te gewagen. Ik heb mijnen vader gezegd, dat gij naar
zijne gezondheid zijt komen vragen en in den tuin op tijding wacht.
Mij dacht, dat hij het verlangen betuigde u te zien. Wilt gij mij
volgen?"
"Zeker, zeker!" riep de substituut met onverborgene blijdschap.
"Maar gij zult hem het ongeluk niet herinneren?"
"Neen, tenzij hij zelf er van sprak. Men kan het niet weten."
"Kom dan, substituut, ik zal u tot hem leiden."
Toen zij de deur der ziekenkamer openden, werd hun door een teeken de
stilte aangeraden. Op eenigen afstand van het bed zat mevrouw
Vereecken met eene ziekendienster. De notaris lag op den rug met opene
oogen en den blik strak en glasachtig in de hoogte gericht. Hij scheen
nog te dwalen of althans weinig bewustheid van zijnen toestand te
hebben.
Frederic naderde hem en zeide met zachte stem:
"Vader, hier is de heer Masmans, onze vriend, die u komt bezoeken."
Eerst scheen de zieke deze woorden niet te hebben gehoord; doch alsof
zijne ziel allengs ontwaakte, kwam er licht en leven in zijnen blik.
Hij liet het hoofd een weinig ter zijde hellen, bekeek den substituut
eerst vragend, dan met eenen schier onzichtbaren glimlach en poogde
zelfs de hand tot hem op te heffen.
"Goeden dag, substituut," murmelde hij. "Ach, wat ben ik ziek geweest,
zoolang, zoolang!"
"Inderdaad, notaris, gij zijt erg ziek geweest en hebt ongetwijfeld
schrikkelijk geleden," zeide de substituut; "maar, God dank, nu is het
gedaan. Gij gaat genezen. Nog eenige dagen en gij wandelt reeds in den
tuin onder de milde zon."
Bij deze troostende voorzegging glimlachte de notaris weder; doch er
liep even ras eene pijnlijke uitdrukking over zijn gelaat. Hij bracht
de waggelende hand aan de linkerzijde van zijn hoofd en mompelde
zuchtend:
"Het is nog niet gedaan! Daar heb ik pijn; mijn hoofd is aan stukken.
Ik kreeg eenen slag, eenen ijselijken slag ... Hoe?... Waar?"
Zijne huisgenooten beefden van vrees, dat de schrikkelijke herinnering
plotselijk in hem ging oprijzen. De substituut was niet min ontroerd;
maar hem klopte het hart van blijde verwachting, en hij luisterde met
gespannen aandacht.
De zieke zweeg intusschen en blikte weder in de hoogte; maar het was
zichtbaar aan den zonderlingen glans zijner oogen en het rimpelen
zijns voorhoofds, dat hij door eene onduidelijke gedachte was
aangegrepen en moeite deed om eenige klaarte in zijnen geest op te
wekken.
Eensklaps legde hij weder het hoofd ter zijde en vroeg:
"Waar is Jozef, de koetsier?"
Allen verbleekten bij deze verrassende vraag.
Frederic naderde haastig en antwoordde in schijn onverschillig:
"De koetsier is in den stal bij de paarden, vader."
"Gij moet hem wegzenden," morde de zieke.
"Hem wegzenden!"
"Onder mijne oogen mag hij niet meer komen."
"Het is wel, vader, ik zal het hem zeggen."
"Waarom zijt gij dus op uwen koetsier verstoord?" vroeg de substituut
met een geheim inzicht.
"Hij is de schuld van mijne ziekte," zeide de notaris met meer
helderheid en kracht. "Ha, nu weet ik: de donder, de hagel, de
sneltrein...."
"Uw knecht heeft de barreelen geopend?" vroeg weder de substituut.
"Ja, geopend."
"Met uwe toestemming?"
"Ik had het hem verboden; hij had gedronken, het weder was
vervaarlijk...."
"Uw knecht is dus afgestapt om de barreelen te openen?"
"Eilaas ja, ondanks mijne kreten."
"En gij zijt wel zeker, dat de barreelen gesloten waren?"
"Geheel zeker."
De substituut naderde tot Frederic en zeide hem met teruggehoudene
stem:
"Gij hebt het gehoord, niet waar? Jan Verhelst is onschuldig. Laat mij
nu toe, eenen plicht van menschenliefde en van rechtvaardigheid te
gaan vervullen. Ik verlaat u, dubbel verblijd over de genezing van den
goeden heer Vereecken en over de verlossing van een eerlijk werkman."
Frederic stond verbluft over deze onverwachte openbaring. Hij hield
den blik ten gronde gericht en antwoordde niet anders dan door een
langzaam schudden des hoofds.
Met eenen stillen groet ging de substituut ter kamer uit en daalde de
trappen af; maar Frederic liep hem achterna, hield hem in den
benedengang staan, greep zijne hand, trok hem in eene zaal en zeide
hem met de tranen in de oogen:
"Substituut, gij beschuldigt mij in uw hart van boosheid, niet waar?
Inderdaad, ik ben grootendeels de oorzaak van al wat Jan Verhelst en
zijn arm huisgezin hebben geleden. Ik heb de lieden tegen hem
opgehitst, ik heb op zijne onmiddellijke gevangenzetting aangedrongen,
ik heb hem zijne plaats van baanwachter doen ontnemen. En nogtans vóór
het ongeluk achtte ik hem en wenschte niets meer dan hem en zijne
kinderen goed te doen! Ik kan eene verontschuldiging zoeken in mijne
overtuiging, dat Jan Verhelst plichtig was ... en toch knaagt mijn
geweten, toch ben ik ontsteld, bedroefd en beschaamd, en ik wenschte
dat het mij mogelijk ware, tot welken prijs ook, het kwaad te
herstellen, dat ik deze onnoozele lieden heb aangedaan."
"Laat u dit niet zoozeer bekommeren, Frederic," antwoordde de
substituut. "Het is gemakkelijk. Zoohaast de rechter de getuigenis uws
vaders verneemt, zal hij Jan Verhelst in vrijheid doen stellen. Met
een weinig geld kunt gij hem de geledene schade vergoeden en hem zijne
smarten doen vergeten. Zoek eenen anderen post voor hem en beschut hem
onderwijl tegen allen nood. Deze lieden zijn uit natuur goed en
dankbaar; zij zullen u nog als hunnen weldoener zegenen."
"Ha, gij vertroost mij en geeft mij moed! Maar zoo ondadig wil ik niet
blijven. Ik heb wel zesmaal naar de stad kunnen loopen, om wraak tegen
Jan Verhelst te eischen. Hij was zoo gelukkig in zijnen waggon, de
eenvoudige, brave man! Kan hij zijnen post te Bolderhout niet
terugbekomen, dan zal hij er lang om treuren, wat men hem ook anders
bezorge.--Gij keert terug naar de stad, substituut?"
"Dit laat zich begrijpen."
"Onmiddellijk?"
"Zonder uitstel, Frederic. Ik begeef mij naar den onderzoekingsrechter
om een bevel van vrijstelling voor Jan Verhelst te bekomen.
Ongelukkiglijk zal de rechter op zijn buitengoed zijn. Het ligt aan de
andere zijde der stad, buiten het voorgeborcht; maar ik zal mij
haasten."
"Welnu, substituut, er is plaats in uw rijtuig. Zoo reis ik in uw
vriendelijk gezelschap. Gij zult de goedheid hebben, mij bij de
standplaats van den ijzeren weg af te zetten. Ik wil den bestuurder de
herstelling van Jan Verhelst als baanwachter gaan afsmeeken. Hij is
mijns vaders vriend en zal niet weigeren."
"Maar de nieuwe baanwachter?"
"Och, al moesten wij dien jaren lang onderhouden, totdat hij eenen
anderen goeden post heeft, wat beteekent dit in vergelijking van den
smaad en de smart, welke ik onschuldige lieden heb aangedaan?"
"Het is waar, Frederic. Wat gij zegt, komt uit een edel hart."
"Ziehier mijn voornemen, substituut. Gij zult mij een bewijs van
toegang tot de gevangenis geven. Ik zal mij haasten, en kan ik de
eerste zijn, die Jan Verhelst de goede tijding breng, het zal mij
gelukkig maken. Rijdt gij intusschen naar den onderzoekingsrechter en
kom met de vrijstelling naar de gevangenis. Vindt gij mij daar niet,
wacht op mij; want ik wil deel hebben in de verlossing van het
slachtoffer mijner noodlottige dwaling. Ga nu, substituut, doe nu in
allerhaast uw rijtuig inspannen en kom mij hier halen. Ik zal dan de
noodige voorzorgen genomen hebben om eenige uren afwezig te kunnen
zijn."
Dus sprekende, leidde hij den subtituut door den hof tot vóór het hek.
Bij zijn terugkeer ontmoette hij den hovenier en zeide hem met eene
soort van geestdrift:
"Jacob, jongen, wat ik u zeggen ga, zal u verblijden. Gij waart een
goed vriend van Jan Verhelst en gij hebt nooit willen gelooven, dat
hij schuld had aan de ramp op den ijzeren weg...."
"Ik geloof het nog niet, mijnheer," mompelde de hovenier.
"Welnu, gij hadt gelijk; mijn vader heeft gesproken. Het is Jozef, de
koetsier, die de barreelen heeft geopend. Hij had te veel gedronken en
wilde naar het verbod mijns vaders niet luisteren."
"Hoezee, hoera! Leve Jan Verhelst!" riep de hovenier, ten teeken van
blijdschap zijne muts in de hoogte werpende.
"Wees stil en luister," zeide Frederic. "De lieden van Bolderhout
hebben Jan Verhelst veel smaad aangedaan. Hij zal morgen hier
terugkeeren. Ga in het dorp rond, maak zijne onschuld bekend, opdat
hij met vriendschap en eer onthaald worde, zooals het behoort."
"Mijnheer, mijnheer, mag ik mijne goesting eens doen?" vroeg de
hovenier.
"Ja, ik wensch dat men Jan Verhelst zijn ongeluk doe vergeten."
"En indien het al eenige franken moest kosten, mijnheer?"
"Daar moogt gij niet op zien; ik geef u volle vrijheid."
"Ha, ha, het zal er stuiven, morgen!" juichte da hovenier. "Hoera,
hoera, leve Jan Verhelst!"
En met de handen in de lucht wemelende, liep hij vol blijdschap het
dorp in.


V

Het was wel elf uren in den morgen, als Mie-Wanna met de blinde
grootmoeder en met de kinderen de stad bereikte.
Zij hadden gedraafd, gehuppeld, gezweet; het rood der vermoeidheid
gloeide op hunne wangen; zij hijgden naar adem, maar toch waren zij
vroolijk en glinsterde in hunne oogen de vonk der gelukkige
verwachting.
Zelfs het gezicht der sombere muren van het eeuwenoud gevangenhuis, de
ijzeren traliën aan zijne benedenvensters, de huiveringwekkende
schietgaten in zijnen gevel vermochten het niet, hunne blijdschap te
verminderen. Slechts ééne gedachte hield hen gansch verslonden: nog
eenige minuten, en zij zouden den welbeminden vader, den zoon, den
echtgenoot aan den hals hangen!
Verstout door het bezit der toegangkaart, haar door den substituut ter
hand gesteld, trok Mie-Wanna zonder aarzelen aan de bel.
De poort werd half geopend.
"Wat moet gij hebben?" vroeg de portier droogweg en het arm huisgezin
met mistrouwen bekijkende.
Maar zoohaast hij het kaartje had gezien, opende hij de poort geheel
en zeide even kort:
"Komt binnen. Ga daar in die kamer en wacht."
Zij traden in het aangewezen vertrek. Hun hart klopte fel, want zij
meenden, dat de portier den gevangene was gaan halen.--De kinderen en
de grootmoeder staken reeds, zonder het te weten, de armen tot de
vurigste omhelzing uit.
Daar hoorden zij het geklingel van sleutels; een ander bediende opende
de deur.
"Wie is hier de vrouw van den genaamden Jan Verhelst?" vroeg hij.
"Ik, mijnheer, om u te dienen," antwoordde Mie-Wanna.
"Ik heb bevel u tot uwen man te leiden; volg mij."
"Komt, kinderen; kom, grootmoeder," riep Mie-Wanna; "wij gaan
vader...."
"Ho, ho, zoo niet," onderbrak de sleuteldrager, met de armen open hen
terughoudende. "Gij alleen, echtgenoote Verhelst, moogt mij volgen."
"En mijne arme kinderen, o hemel?"
"Die blijven hier in deze kamer, totdat gij wederkeert."
"En ik, zijne blinde moeder? Heb medelijden, om Gods wil!"
"Mijn bevel is zoo. Staakt die nuttelooze klachten."
Allen stonden verbaasd, verbluft en bleek; zij lieten het hoofd
zuchtend op de borst vallen: een donderslag hadde hen niet geweldiger
getroffen dan deze wreede teleurstelling.
Mie-Wanna bedwong eerst hare wanhoop en smeekte met saamgevoegde
handen:
"Ach, vriend, gij zijt toch ook een christenmensch. Denk eens, die
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De baanwachter - 5
  • Parts
  • De baanwachter - 1
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1408
    49.7 of words are in the 2000 most common words
    65.3 of words are in the 5000 most common words
    73.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 2
    Total number of words is 4439
    Total number of unique words is 1311
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    66.7 of words are in the 5000 most common words
    74.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 3
    Total number of words is 4553
    Total number of unique words is 1359
    51.6 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    77.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 4
    Total number of words is 4446
    Total number of unique words is 1248
    52.8 of words are in the 2000 most common words
    71.8 of words are in the 5000 most common words
    78.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 5
    Total number of words is 3642
    Total number of unique words is 1106
    53.4 of words are in the 2000 most common words
    71.1 of words are in the 5000 most common words
    78.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.