De baanwachter - 3

Total number of words is 4553
Total number of unique words is 1359
51.6 of words are in the 2000 most common words
68.6 of words are in the 5000 most common words
77.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
zij de lucht met verwarde angstgillen en liefdekreten, waaruit niets
duidelijks dan hunne doodelijke verschriktheid te verstaan was. Tranen
regenden op de baan.
Na de veelmaals gewisselde zoenen en na de eerste uitstorting hunner
smart poogde Jan Verhelst met geveinsde overtuiging hen te doen
erkennen, dat zij ten onrechte zoo uitermate vervaard en bedrukt
waren. Men leidde hem nu naar de stad, om daar nog eens zijne
verklaring te hooren en op te teekenen. Misschien zou hij er eenige
dagen moeten blijven; maar de rechter zou intusschen het onderzoek der
zaak met spoed voortzetten, en, bleek daaruit zijne onschuld--iets dat
niet te betwijfelen was--dan keerde hij weder met herstelde eer en
ontlast van alle verdenking. Zij moesten nu naar huis gaan en met
geduld zijne wederkomst afwachten. Hun gekerm sneed hem zoo pijnlijk
door het hart. Hij smeekte hen dus, hem niet langer te volgen. Alwat
zij nu uit liefde voor hem konden doen, was God te bidden, opdat Hij
zijne onschuld wel spoedig liete blijken. Hij zou hun nu elk nog eenen
kus tot vaarwel geven, en dan moesten zij maar seffens in de baan
terugkeeren.
Allen schenen door zijne woorden eenigszins gerustgesteld en
betuigden, dat zij zijnen raad zouden gehoorzamen. Maar toen de
baanwachter de oude vrouw op zijn hart drukte en op diep ontstelden
toon haar zeide: "Vaarwel, moeder lief!" viel de arme blinde in
onmacht ter aarde.
Dan begon het gekerm en gehuil opnieuw; de kinderen bovenal toonden
zooveel schrik en beangstheid, dat een der gendarmes tranen van
deernis uit zijne oogen veegde.
Jan Verhelst zat geknield bij zijne blinde moeder, hief haar het hoofd
op en waschte haar de wangen met water uit eene veldflesch, welke een
gendarme hem had toegereikt.
Zoohaast de bezwijmde eene beweging had gedaan en ging bekomen, werd
den baanwachter aangezegd, dat hij oogenblikkelijk zijnen weg naar de
stad moest voortzetten. Zijne wachters hadden zich welwillend voor hem
getoond; hij moest nu man zijn en laten zien, dat hij van hunne
goedheid geen misbruik wilde maken.
De gevangene haastte zich zijne kinderen nog eens te omhelzen, hij
drukte met verkropten boezem het kleine Barbeltje op zijn hart en
zeide dan eenige strenge woorden aan het oor zijner vrouw, die zij
goed scheen te begrijpen, want zij antwoordde met besluit:
"Ga, Jan, ga, man lief, wij volgen u niet meer. Ik zal over de
kinderen waken, ze troosten en ze doen bidden, totdat gij wederkomt.
Heb maar moed, God is rechtvaardig."
"Ja, moed, moed, Mie-Wanna!" mompelde nog de baanwachter met verkropte
stem, terwijl hij zich tusschen de gendarmes schikte en, zonder nog om
te zien, haastig in de baan voortstapte.
Maar dan brak geheel zijne kunstmatige sterkte; een tranenvloed borst
uit zijne oogen en hij weende zuchtend en snikkend als een kind,
totdat zijn hart van het overmatig wee was ontlast en hij, wel
diep-treurend doch met gelatenheid, op de bemerkingen en vragen zijner
geleiders kon antwoorden.
Geloofden de gendarmes aan zijne onschuld of aan zijne plichtigheid?
Dit was uit hunne overwegingen niet op te maken. Waarschijnlijk was
hun dit vraagpunt onverschillig of wilden zij zelfs in hun binnenste
geen oordeel strijken.
De oudste van beiden zeide nu tot den gevangene:
"Een moord door onvoorzichtigheid? Het is eene erge zaak, kameraad.
Was ik in uwe plaats, ik zou alles bekennen en maar vlakaf zeggen hoe
het ongeluk is gebeurd. Dan zoudt ge de kans hebben, eene veel mindere
straf te krijgen."
"Maar, vriend, ik heb alles bekend," antwoordde Jan Verhelst. "Zou ik
nu tegen mij zelven gaan liegen?"
"Gij moet het weten; het is uwe zaak; maar denk er toch aan, want het
is een goede raad, dien ik u geef."
"Inderdaad," bevestigde de andere gendarme. "Zie, ik weet juist twee
zulke gevallen tot voorbeeld. Ik heb in eene gemeente van
West-Vlaanderen gestaan. Daar werd eene vrouw verpletterd, omdat de
barreelen bij den doortocht van den trein niet waren gesloten
geworden. De baanwachter loochende zijne schuld, en men veroordeelde
hem tot twee jaren gevangenis. Eenigen tijd daarna werd ik verplaatst
naar den kant van Leuven. Daar gebeurde bijna hetzelfde ongeluk. Er
bleven drie menschen dood. De baanwachter bekende met leedwezen en met
tranen, dat hij verzuimd had de barreelen intijds te sluiten. Deze
zaak was veel erger dan de vorige; maar omdat hij zoo openhartig zijne
plichtigheid beleed, stond men hem het voordeel der verzachtende
omstandigheden toe, en hij werd slechts veroordeeld tot drie maanden."
"Het is maar om te zeggen, dat gij uw voordeel uit deze twee kleine
geschiedenissen zoudt kunnen trekken," bemerkte de oudste gendarme.
"Kom, kameraad, zijt gij wel zeker dat gij de barreelen hebt
gesloten?"
"Ik ben er zoo zeker van als van mijn bestaan op aarde," mompelde Jan
Verhelst, door den twijfel zijner geleiders gekwets en gefolterd.
Daar er uit hem niets anders dan de bloote bevestiging zijner onschuld
te bekomen was, brak de samenspraak hier af. Misschien veeleer nog
omdat men nu de eerste huizen van het voorgeborchte ging naderen, en
de baanwachter in sombere stilzwijgendheid verviel.
Ach, in die stad was Jan Verhelst geboren; hij had er als kind
gespeeld en als man er gewerkt en geleefd tot zijn dertigste jaar!
Velen kenden hem daar; hij had er talrijke vrienden. Nu zou men hem
tusschen twee gendarmes door de straten zien gaan, zonder te weten van
welke misdaad hij was beschuldigd. Men zou hem aanzien voor eenen
booswicht, op heeterdaad van diefstal betrapt. Hij, Jan Verhelst, die
eerder zou sterven dan iemand wetens en willens voor eenen cent
onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad
geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!
Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat
van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande
te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd
vooruit te zien, om niet te struikelen.
Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de
straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze
zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten
ontmoette hij hier.
Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen,
waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde
zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de
standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet
gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen,
toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters
stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte,
tusschen twee gendarmes?
Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte,
begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden
wel honderd werklieden uit de standplaats.
Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer
werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef
er nog zooveel gal in zijnen beker?
De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot
hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen
de werklieden door.
Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van
verbazing slaakte.
"Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!" riep men. "Wat heeft
hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?... Hij heeft
misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de
goedheid zelve.... Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan
Verhelst, arme Jan!"
En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot
beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid
niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem
aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.
Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer
van den weg, dien hij aflegde.
Ook toen de oudste gendarme hem zeide: "Wij zij er, kameraad!" opende
hij de oogen, aanschouwde met den glans eener koortsige blijdschap op
het gelaat de sombere muren der gevangenis, hief de armen in de hoogte
en riep uit:
"Verlost, verlost van die gruwelijke pijnbank! Dank, dank, o God!"
Eenige oogenblikken later krijschten de grendels eener cel achter
zijnen rug, en hij viel weenend neder op de houten bank.
Alleen, hij was alleen met zijne schaamte en zijne wanhoop!


III

Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis
opgesloten. Hij wist niets aangaande het lot zijner vrouw en kinderen
of aangaande den toestand van den gekwetsten notaris.
Eens had men hem in de geslotene dievenkoets naar het justitie-paleis
gevoerd, en hij was daar in het kabinet van den onderzoekingsrechter
gedurende meer dan een uur ondervraagd en bedreigd geworden op zulke
strenge en voor hem wreede wijze, dat de arme man in zijnen kerker was
teruggekeerd met de vaste overtuiging, dat hij niettegenstaande zijne
onschuld zou veroordeeld worden.
In het geloof dat de baanwachter plichtig was en hem door een
verdichtsel poogde te bedriegen, had de rechter bevolen, dat hij in
het volledigste _geheim_ zou gehouden worden. Diensvolgens was alle
betrekking met lieden van buiten hem ontzegd, en niemand mocht hem
eenige tijding brengen. Hij had in de gevangenis gedurende de eerste
dagen geen ander levend wezen gezien dan den sleuteldrager, een stom
en somber menschenbeeld, dat om zijn eten te brengen of hem te
bewaken, ging en kwam als een spook zonder gevoel of spraak.
Gisteren was de aalmoezenier hem wat godsdienstigen troost komen
brengen, doch uit hem had hij niets vernomen.
Wie zou het lijden, de zielsmarteling kunnen beschrijven van den
onschuldigen Jan Verhelst, die in het _geheim_ lag bedolven als in een
gesloten graf, terwijl zijne vrijheid en zijne eer, misschien het
leven van hem dierbare wezens waren bedreigd? Geen middel tot
verdediging, geene stem om hem moed te geven, geen vriendenhart om
zijne klachten met deernis aan te hooren! Wat doen zijne vrouw en
kinderen? Heeft men ze niet uit hunne nederige woning verdreven? Is
zijne blinde moeder ziek ... of dood?
Zijne hersens zijn door het zwoegend denken in de lange eenzaamheid
ontsteld; hij verbeeldt zich alles zwart en schrikkelijk; zijne
droomen zijn als eene voortdurende nachtmare geworden. Nu eens ziet
hij zijn snikkend huisgezin in den waggon rondom het sterfbed zijner
oude moeder geknield zitten, dan hoort hij de wanhoopskreten zijner
goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe
diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt.... Erger nog:
hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal
leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de
hand uitsteken--bedelen om wat brood!
Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd;
hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne
ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.
De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken.
Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen vóór het aangezicht. Eene
akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander
levend wezen in het donkere gebouw ademde.
Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te
onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen
aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht
het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed
eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op
zijne lippen zweefde.
Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen
bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en
klaagde luid:
"IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen
haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!... Zou de
aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God,
hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien
Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en
geduldig lijden, maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig
graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden
is."
Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld
alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de
gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig
geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven. Eensklaps
krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en
toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten
hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.
"Dank, heer substituut," riep hij snikkende, "o dank, dat gij het
gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u
loonen voor deze weldaad!"
"Bedaar toch," zeide de substituut op zachten toon. "Gij deedt mij
verzoeken tot u te komen. Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen
aangaande uwe droeve zaak?"
"Och, mijnheer," kreet de baanwachter met gevouwen handen, "kan men
het _geheim_ niet opheffen? Wist gij, hoe ik hier, zoo de wereld
geheel afgescheiden, lig te sterven van angst en wanhoop! Ik weet nog
niets van mijne blinde moeder, van mijne vrouw, van mijne arme
kinderen. Geef mij tijding van hen, en ik zegen uwen naam tot op mijn
doodbed!"
"Het is mij onmogelijk, u eenig nieuws van hen te geven," antwoordde
de substituut, "aangezien ik sedert den dag der ramp op den ijzeren
weg niets van hen heb vernomen. Maar wees evenwel getroost: namiddag
moet ik juist om eene andere zaak naar Bolderhout, en ik zal
inlichtingen over uw huisgezin nemen. Dezen avond of morgen vroeg zult
gij hunnen toestand kennen."
"O, kondet gij gevoelen hoe gelukkig gij mij maakt!" kreet de
baanwachter. "Gij zijt als een troostengel, door God mij gezonden. Het
_geheim_, mijnheer, wanneer het op een onschuldigen huisvader drukt,
is eene wreede pijnbank, eene hel waarvan de gruwelijkheid niet is te
beschrijven. Welke onmenschelijke uitvinding, de ongelukkigen dus
levend te begraven! Gij zijt goed, mijnheer; maar heeft de rechter dan
geen hart?"
"De rechter doet zijn plicht," kreeg hij ten antwoord. "Het geheim is
zeer dikwijls het eenige middel om tot de kennis der waarheid te
geraken, en zonder deze strenge afzondering der verdachten zouden vele
misdadigers van de ergste soort ongestraft blijven. Het welzijn der
maatschappij is eene opperste, doch soms wreede wet."
"De rechter gelooft mij dus schuldig, mijnheer?"
"Waarschijnlijk."
"En gij, heer?" kreet de baanwachter met angst. De substituut haalde
schier onzichtbaar de schouders op.
"Hemel! gij, de goedhartige, de edelmoedige, gij twijfelt? Er is dus
geene genade meer voor mij? Veroordeeld zal ik worden? Mijn huisgezin
zal gebukt gaan onder de schande en verkwijnen in ellende?"
"Dit zeg ik niet. Ik hoop, dat het gerechtshof u zal vrijspreken; maar
ik mag over uwe zaak geen persoonlijk oordeel strijken, vooraleer ik
de stukken van het onderzoek met aandacht heb gelezen. Niemand toch
weet te verklaren, hoe het ongeluk voorgevallen is; het schijnt
iedereen onmogelijk, dat eene tilbury op den ijzeren weg komt, wanneer
de barreelen gesloten zijn. Er is een man van Bolderhout, die beweert,
dat hij eens de barreelen bij uw wachthuis heeft open gezien, terwijl
de trein voorbijreed...."
"Het is eene valschheid!" kreet Jan Verhelst.
"Een ander verklaart, dat gij nu en dan u aan den drank overgaaft."
"Welke snoodheid! Ik heb nooit meer dan een enkel glas bier, en zeer
zelden dan nog, op eenen zelfden dag gedronken!"
"Het is ijdel gepraat ongetwijfeld, en het gerecht zal daaraan weinig
gewicht toekennen. Men is op zoek naar ernstigere getuigen; dan, of
men zulke wel zal vinden?"
"Maar de notaris? Hij is mijn weldoener; hij zal mij niet laten
veroordeelen," riep de baanwachter.
"De notaris ligt nog immer in doodsgevaar, zooals men mij
gisterenavond zeide. Of hij reeds gesproken heeft, weet ik niet. In
alle geval zal hij uwe onschuld niet verkondigd hebben, want zijn zoon
dringt meer dan ooit op uwe vervolging aan en roept overal om wraak
tegen u. Dat u dit echter niet te zeer verschrikke; mij dunkt het
waarschijnlijk, dat het gerechtshof u vrij zal spreken, indien het
onderzoek geene nieuwe bezwaren tegen u aan den dag brengt."
De baanwachter liet zich verpletterd en moedeloos op de bank vallen.
"O mijn God," klaagde hij met bittere tranen, "hoe is het mogelijk? Ik
heb gedurende mijn gansche leven geslaafd en gezwoegd als een eerlijk
werkman; ik heb een lid verloren om een mensch het leven te redden;
nooit heb ik iets misdaan, en nu haat iedereen mij, als ware ik een
snoode booswicht? De lieden van Bolderhout hebben mij vermaledijd en
wilden mij met slijk werpen; nu betichten zij mij van dronkenschap; de
zoon van den notaris, die mij achting toedroeg en mij meer dan één
bewijs zijner goedheid gaf, eischt mijne veroordeeling! Ach, zou er
dan in het hart van den besten mensch zooveel onrecht en boosheid
verborgen liggen?"
"Integendeel," wedersprak hem de substituut, "het is eene hulde, door
hen aan de deugd gebracht. Zij achten u schuldig; zij betreuren het
lot van den notaris, dien gij zelf uwen weldoener noemt en zij haten
en vermaledijden niet uwen persoon, maar de noodlottige verzuimenis,
waardoor gij, volgens hunne meening, den dood van twee menschen hebt
veroorzaakt. Spreekt het gerechtshof u vrij, dan zullen zij
ongetwijfeld door meer vriendschap en achting u doen vergeten, dat zij
u onrechtvaardig hebben beschuldigd."
Jan Verhelst, verbluft en gansch ontmoedigd door den twijfel, dien de
substituut over zijne onschuld had laten blijken, bleef gevoelloos aan
den troost en vergoot overvloedige tranen.
Eene wijl beschouwde de substituut hem met medelijden en zeide dan:
"Kom, ik moet u nu verlaten; heb vertrouwen en wanhoop niet. Ik zal
tot den onderzoekingsrechter gaan en van hem pogen te verkrijgen, dat
uwe vrouw toegelaten worde u in de gevangenis te bezoeken."
Met eenen gil van blijdschap opspringende, greep de baanwachter de
hand van den substituut en kuste ze in zijne uitgelatenheid.
"Ik worde veroordeeld of niet, dat God u zegene!" mompelde hij. "Ja,
ja, mijnheer, poog eenen ongelukkige die onschatbare weldaad te
bewijzen! Ik val geknield ter aarde en zal bidden en den hemel om hulp
aanroepen, opdat hij uw edelmoedig woord eene onweerstaanbare kracht
verleene! Dank, o dank!"
En hij zonk werkelijk ten gronde en hief de armen in de hoogte.
Bij de deur der cel bleef de substituut nog staan en zeide:
"Ik meende slechts laat op den namiddag naar Bolderhout te rijden;
maar om zoo mogelijk uwe smart te verkorten, zal ik dezen morgen
vertrekken, onmiddellijk na mijn bezoek bij den rechter. Wees dus
getroost; in alle geval zult gij nog heden nieuws van uw huisgezin
bekomen."
De sleuteldrager sloot de cel toe, en de substituut verliet de
gevangenis met ware deernis in het hart.


IV

Dienzelfden voormiddag verliet een ongelukkig huisgezin het dorp van
Bolderhout.
Mie-Wanna, de moedige vrouw van den baanwachter, stapte vooruit in den
aardeweg, met het kleine Barbeltje op den arm. Driesken liep aan hare
zijde. Achter haar kwam de blinde grootmoeder, door haren kleinzoon,
door haren vriend Sander, geleid. Allen waren met pakken beladen, als
ondernamen zij eene langdurige reis.
Ongetwijfeld hadden zij nu sedert zeven lange doodsche dagen zooveel
geweend en geklaagd, dat de bron hunner tranen was opgedroogd. Zij
gingen wel onder de smart gebogen, doch hunne oogen waren droog en zij
sukkelden, in sombere stilzwijgendheid voort.
Mie-Wanna alleen keerde bijwijlen nog het hoofd om naar het dorp en
scheen in die richting met den ontstelden blik eene betreurde plaatste
zoeken.... Daar, bij den ijzeren weg, stond de waggon, de wieg van
haar Barbeltje!... het paradijs waar zij de schoonste jaren van haar
leven in zielevrede en in onzeglijk geluk had doorgebracht! Verloren,
verloren voor altijd!
Inderdaad, het Bestuur der spoorbaan had eenen anderen wachter
aangesteld. Alhoewel deze insgelijks getrouwd was, had hij de vrouw
van Jan Verhelst uit medelijden aangeboden, haar met hare kinderen in
den waggon te laten wonen, totdat zij iets stelligs omtrent het lot
van haren man zou vernemen. Zij had zijn edelmoedig voorstel in den
eerste met dankbaarheid aanvaard; maar welhaast was het haar blijkbaar
geworden, dat zij te Bolderhout niet langer mocht blijven. Zij kon
toch zich nergens vertoonen, zonder dat zij door de inwoners werd
beleedigd. Haar goede zoon Sander moest hooren, hoe zijne vorige
schoolmakkers hem den scheldnaam "Moordenaar! moordenaar!" achterna
riepen, en de arme jongen had sedert drie dagen den waggon niet meer
durven verlaten. Zijn onderwijzer alleen was goed en vriendelijk voor
hem gebleven. Om bij hem eenigen raad en eenigen troost te halen,
moest Sander de duisternis afwachten en langs afgelegene wegen ten
zijnent gaan.
In de gedachte dat de notaris zou sterven en Jan Verhelst door
plichtverzuim zijnen dood had veroorzaakt, vonden de dorpelingen eene
schijnbaar gegronde reden om zijne vrouw en zijne kinderen te haten;
maar zij zouden hen toch niet zoo meedoogenloos gevolgd hebben, indien
de oudste zoon van den notaris door zijne onophoudende beschuldigingen
en wraakkreten ook de besten niet tot wreedheid had aangehitst.
Mie-Wanna had dus besloten, Bolderhout te verlaten en met haar
huisgezin naar de stad te trekken. Wat ze daar ging doen, wist ze niet
wel. Misschien dreef eene onbestemde zucht om nader bij haren man te
zijn, haar aan tot het nemen van zulk gewichtig besluit? Zij zou een
klein huisje of een paar kamers in een voorgeborcht huren, haar weinig
goud en eenig overtollig huisraad verkoopen en--moest het later ook
geschieden--uit werken gaan en door slaven en sparen hare oude
schoonmoeder en hare kinderen het dagelijksche brood bezorgen ... tot
betere tijden!
Want dat haar man welhaast in vrijheid zou worden gesteld, dit
geloofde zij niet meer. De nuttelooze pogingen door haar aangewend om
hem te mogen bezoeken of iets van hem te vernemen; zijne onmiddellijke
vervanging als baanwachter; de haat, de zegevierende bedreigingen der
lieden van Bolderhout, dit alles had haar de overtuiging ingedrukt,
dat haar ongelukkige man niet tegenstaande zijne onschuld zou
veroordeeld worden tot eene langdurige gevangenis.
Stilzwijgende stapte zij nu in den glibberigen veldweg voort.
De grootmoeder en de kinderen, die hare hopelooze overtuiging niet
deelden, drukten nu en dan eene troostende overweging uit; maar
Mie-Wanna, uit schrik van hen diep te bedroeven, antwoordde zeer
zelden, en dan nog door een kort gezegde.
Zij hadden een goed eind weegs in zulke doodsche stilte afgelegd, toen
Sander met teruggehoudene stem tot de blinde zeide:
"Meken lief, gij lacht zoo vroolijk! Wat denkt gij dan?"
De oude vrouw vertraagde haren stap en antwoordde hem:
"Sanderken, blijf wat achter met mij. Uwe moeder ziet alles in het
zwart. Zij gelooft mij niet; maar ik ben wel zeker, dat mijn schoone
droom mij van God werd gezonden."
"Ach, Meken, denk dit niet; het kan niet zijn."
"Hoe, het kan niet zijn? Zoo jong nog, en reeds zoo ongeloovig! De
wereld is bedorven; zij zal niet lang meer staan, kind! Zie, ik zal
het u nog eens vertellen.... Ik lag te bed in onzen waggon; al biddend
en met de handen nog te zamen was ik in slaap gevallen. Ik begon te
droomen, dat ik in eene groote kerk op eenen stoel zat. Er was muziek;
het orgel speelde, en men zong zoo schoon op het doxaal, dat ik mijn
hart van ontroering voelde kloppen. Ik weet niet wat er dan in mij
omging, maar ik viel geknield op den grond, en met tranen in de oogen
en de handen ten hemel riep ik uit; "O God, o zoete Jezus, bij uwe
bittere passie en uw heilig bloed, verhoor het gebed eener arme blinde
moeder! Heb medelijden met haren onschuldigen zoon! Verlos, verlos hem
uit de gevangenis, opdat de rechtvaardigheid niet bezwijke! Gezegend
zij uw naam in der eeuwigheid!"--Daar zag ik eensklaps in de wolken
wierook, die bij het altaar opstegen ... ja, Sanderken, wanneer ik
droom, dan zie ik met klare oogen als in mijne jonkheid ... ik zag
eenen hevigen glans en te midden daarin eenen engel met lange
vleugelen. Hij kwam met eenen hemelschen glimlach op den mond tot mij;
ik beefde van ontzag en hoop. De schoone engel nam mij bij de hand en
zeide: "Sta op en wees getroost. God heeft uw gebed verhoord; binnen
drie dagen zult gij uwen vrijgesproken zoon in de armen drukken."--Ik
liet eenen schreeuw van blijdschap en schoot wakker.... Welnu, Sander,
meent gij nog met uwe moeder, dat dit gelukkig nachtgezicht niets was
dan eene ijdele begoocheling mijner ontstelde zinnen? Gelooft gij
niet, dat het waarheid zou kunnen worden?"
"Ach, Meken lief, ik zou het zoo gaarne gelooven, het is toch zoo
schoon!" antwoordde het jongsken treurig; "maar wat de schoolmeester
mij heeft gezegd, doet mij er anders over denken."
"En wat heeft de schoolmeester u gezegd?"
"Volgens zijne uitleggingen, Meken, kan vader niet vrijkomen dan nadat
het tribunaal bijeen is geweest en een vonnis heeft uitgesproken. Eer
dat het tribunaal daarover vergadert, zullen er nog weken verloopen,
maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven.
Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is
vader niet ziek van verdriet!"
"Gaat gij nu weder krijschen, Sander?"
"Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!"
"Ja, kind, het is onmensenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus
aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend
beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij
vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen
ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld
worden.... Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer."
Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de
blinde:
"Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het
kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en
zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen."
"Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan," antwoordde de oude vrouw; "maar
ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast
het hart."
"Ween niet langer, Sander lief," zeide Mie-Wanna. "Zoohaast wij in de
stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop
gaan. De meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een
vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij
toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem
troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik
ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit
opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog
geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog
anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te
geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar
goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het
helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is
meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe
pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten
kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen
hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij
kunnen doen."
Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed
voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.
Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote hofstede naderden,
zeide Mie-Wanna:
"Laat ons hier eens binnengaan om wat melk voor ons Barbeltje te
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De baanwachter - 4
  • Parts
  • De baanwachter - 1
    Total number of words is 4610
    Total number of unique words is 1408
    49.7 of words are in the 2000 most common words
    65.3 of words are in the 5000 most common words
    73.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 2
    Total number of words is 4439
    Total number of unique words is 1311
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    66.7 of words are in the 5000 most common words
    74.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 3
    Total number of words is 4553
    Total number of unique words is 1359
    51.6 of words are in the 2000 most common words
    68.6 of words are in the 5000 most common words
    77.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 4
    Total number of words is 4446
    Total number of unique words is 1248
    52.8 of words are in the 2000 most common words
    71.8 of words are in the 5000 most common words
    78.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De baanwachter - 5
    Total number of words is 3642
    Total number of unique words is 1106
    53.4 of words are in the 2000 most common words
    71.1 of words are in the 5000 most common words
    78.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.