Van vijf moderne dichters - 1

Total number of words is 4291
Total number of unique words is 1595
39.0 of words are in the 2000 most common words
52.5 of words are in the 5000 most common words
58.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
VAN VIJF MODERNE DICHTERS

[VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS
WIES MOENS, WILLEM KLOOS
MARGOT VOS, CAREL SCHARTEN]

NEDERL. BIBLIOTHEEK
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS

MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
AMSTERDAM

1922


VOORWOORD

Deze bundel, bevattende dichtwerk van een vijftal onzer hedendaagsche
dichters, is niet volgens een bepaald plan samengesteld. Hij dankt zijn
ontstaan eenvoudig aan de overweging dat het, waar wij ieder jaar niet
meer dan één dichtbundel plegen te publiceeren, wel wat heel lang zou
duren eer de belangrijkste dichters van ons land in onze Nederlandsche
Bibliotheek vertegenwoordigd konden zijn. Wij noodigden daarom een
aantal dichters, die tot dusver nog geen werk aan ons afstonden uit, aan
dezen bundel mee te werken. Het hing dus min of meer van het toeval af
welke auteurs voor dezen jaargang iets konden afstaan. Ondanks dit
toeval is er toch in zooverre systeem in de bloemlezing dat zij
typeerend werk biedt van de drie opeenvolgende dichtergeneraties na
1880.
In volgende bundels hopen wij op dezelfde wijze weer werk van anderen te
vereenigen.

DE REDACTIE DER W.B.


VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS


O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT

O liefde, liefde, die als lijden zijt,
Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,
Dat ik de wereld en haar kindren mag
Zien in uw licht, een kind dat u belijd.
En laat mij niet alleen, maar in den nacht
Daal in de schaduw van mijn koele borst,
Dan zal ik veilig slapen als een vorst,
Die rust in 't midden van bevriende wacht.
Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
In 't nachtehart als een weekgele schijn,
In donkre nis weenlichtende topaas;
Maar in den dag een levende fontein,
Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas.
(_Verzen_)


O, ELKEN DAG BEGINNEN

O, elken dag beginnen
Dit broze bezinnen
Als hartdoorgloedenden wijn,--
Iederen nacht vergeten
Dit vorstlijk weten,
Dat gij zijt mijn.
Door diepe droomedalen
Eenzamen nacht verdwalen
Als arm man zonder wijk,--
In morgenpaleizen
Den dag zien rijzen
Over eigen wonderrijk.
Met avond sterven,
Een Koning zonder erven,
In koelen nachtedood gebed,--
Met morgen rijden
In feesttocht van verblijden
Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
Uit iedren nacht herboren,
Tot iedren dag verkoren,
Een godgeroepen kind zoo vroom,
Dat met diepopgetogen
Jongheilige oogen
Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
(_Praeludiën_)


IK DENK ALDOOR AAN ROZEN

Ik denk aldoor aan rozen,
Rozen wit en rood,
Tot al gepeinzen overblozen
Uw eigen voetjes warm en bloot.
Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
En al geluid versmelt.
Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
Door 't donkerzware middagblauw,
Totdat uw oogen naar mij dalen
Van boven de'avonddauw.
Van u kan maar bij deelen droomen
De lange dag die u verwacht;
En wonder blijft uw volle komen
Straks aan de hand der jonge nacht.
(_Praeludiën_)


INVOCATIO AMORIS

Dien de blinden blinde smaden,
Daar uw glans hun schemer dooft
Waar de kroon van uw genaden
Weêrlicht om één sterflijk hoofd:
Door de duizenden verloornen
Aangebeden noch vermoed:
God dien enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed....
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt,
Worden ziende weêr mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond:
Zien de matelooze wereld
Stralen nog van zoom tot zoom;
Heel de matelooze wereld
Bleef uw ongerepte droom!
Laat mij onder uw beminden,
't Zij gij zegent of kastijdt:
Blijf mij eeuwiglijk verblinden
Tot het kind dat u belijdt.
Lust en smart in uwe banden
Werd hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav' de laatste teug, de dood.
(_Vergeten Liedjes_)


NAMEN

Wat is u of mij een naam,
Werelds prijs of werelds blaam,
Als de ziel de dingen weet en mint
Dieper dan hun naam, mijn kind?
Elk ding krijgt zijn gouden naam
Eens in schoonheids vol verzaam
Als al schoone dingen zijn
Zonneklaar en zonder schijn.
Daar vervalt het schoone woord
Hem wien reeds de zaak behoort,
Die haar diepst heeft liefgehad
Zonder dat.
_(Vergeten Liedjes)_


AVONDWANDELING

Wij hebben ons vandaag verlaat!
Pas bij de laatste brug
Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,
Daar keerden wij terug.
Achter ons dekt de witte damp
De schemerende landen.
Zóó zijn wij thuis. Wij zien de lamp
In looveren warande ...
Wat gingen wij vanavond ver,
Het werd alleen tè laat:
Nog verder dan de gouden ster
Aan blauwe hemelstraat!
Zoo saam doen twee een korte poos
Over een wijd gebied!...
Nog liggen wegen eindeloos
Voor morgen in 't verschiet!...
O konden we eens zoo samen staan
Aan de allerlaatste brug,
En saam en blij er overgaan--
Wij kwamen nooit terug!
_(Vergeten Liedjes)_


BIJ EEN DOODE

Lief, ik kan niet om hem weenen
Waar hij stil en eenzaam ligt
In het schoon doorzichtig steenen
Masker van zijn aangezicht
Dat de dingen er om henen
Met zijn bleeke toorts belicht.
Lief, ik kan geen tranen vinden
Als mijn hart hem elders peist,
Waar zijn ziel met de beminde
Sterren van den avond rijst
En ons, dagelijks verblinden,
Hooger wegen wijst.
Naar de heemlen van de lage zoden
Stijg' de gouden offervlam!
Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
Die de dood ons halen kwam?--
Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
Die het leven nam.
_(Vergeten Liedjes)_


MAANLICHT

Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
Alleen de groote zonnen hangen
Als feller kaarsen in dien schijn:
De ziel herdenkt heur lang verlangen
In nietsverlangend zaligzijn.
Alsof van achter diepe slippen
Haar dolend tasten eindlijk vond
Met hare warme blinde lippen
Nog lichter lust dan uwen mond.
Weg boven dood en leven zweven
Wij op in duizelhellen schrik:
O kort en onbegrensd beleven
Van eeuwigheid in oogenblik!...
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
_(Vergeten Liedjes)_


HERDENKEN

Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat gemis niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde:
O te lachen, o te weenen,
Zich in lach en tranen geven,
Tot te lachen of te weenen
Wordt der lichte ziel om 't even:
O te weenen, o te lachen
Tot de neevlen zijn doorschenen,
En haar weenen wordt als lachen,
En haar lachen is als weenen:
Land van lachen en van schreien
Tot de stille dood haar strekte,
Waar haar smart en haar verblijen
Al de zuivere echo's wekte,
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat zij zelf niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde.
_(Vergeten Liedjes)_


NACHT-STILTE

Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht ...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons.
_(Vergeten Liedjes)_


STERRENHEMEL
Nu kunt gij veilig slapen gaan,
Nu al de heemlen openstaan:
Ziel, wier verlangen eiken donkren wand
In ster aan ster doorzichtig brandt,
En in de schoonheid van dit tijdlijk land
Al minnen moet uw eeuwig lot,
Daar uw verrukking uitziet tot
Den troon van God.
_(Vergeten Liedjes)_


NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN

Niets bindt zoo ongelijken,
Blijden en droeven,
Armen, en rijken,
Als dit gedeeld behoeven,
Dit, onbewust van geven,
Aldoor ontvangen
Tot alle leven
Verging in één verlangen
Dat niet meer zijn kan zonder
Zijn alle dagen
Vernieuwde wonder
Van zegen niet te dragen
En zoo verlicht ontstijgen
Aan elkander
Dat het moet neigen
In deernis naar den ander
Die leek omlaaggebleven,
Maar rijst ons tegen
In blind ontzweven
Naar ongekende wegen.
_(Lente-maan)_


ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE

Alle heemlen vult de zoete roke
Van een nooit in bloesem uitgebroken
Knoppenzwellende geheimenis:
Zon en regen van de lage luchten
Voelen wij haar wekken en bevruchten
Uit haar beidende bezwijmenis.
Door het licht-en-donkere verglijden
Dezer doelloos wisslende getijden
Streeft een nieuw en vast seizoen;
Achter branden van nabije zonnen
Is de groote dageraad begonnen
Van een andren, blinden noen.
En de ziel in elk besterft tot luistren
Naar het heimlijk lenteluwe fluistren
Van een vreemde stem die lokt en vleit:
Die het liefste met elkander deelen,
Rijzen stil als bloemen op haar stelen
In gescheidene verzonkenheid.
Tot hun oogen straks weêr samenneigen
En de spiegel van hun eenzaam zwijgen
Voor het voorgevoel bezwijkt
Dat een nieuwe meester in 't beminnen
Ieders hart afzonderlijk komt winnen,
En in 't eind dezelfde blijkt.
_(Lente-maan)_


AAN DE SCHOONHEID

Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet vóór de Wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Is sterker dan de tijd!
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Zegenzware wolkkolon
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeën maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er géén die u besloten houdt:
Als voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weêrlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen:--
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
Bidden niet en handenwringen
Lokt de goôn;--
Waar een hart het uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemelingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Tot zijn gloed!
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte--
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
_(Stemmen)_


LETHE

"Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?--
O alles te vergeten
Eer de avond valt!
"Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
En zonder droomen.
"Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
"De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Alleen mijn oogen bleven
Kijken, mijn voeten gaan.
"Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende oogen
De lange trein getogen
Van aller lust herinnering.
"Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
"O eer de dood mijn leden bind'
En hen voor eeuwig bedde,--
Wat zal mijn oogen redden
Van dezen droom die immer nieuw begint?:
"O blanke ziel, o roode bloed,
O hart verdwaald daartusschen,--
Wie zal in slaap u sussen
Tezamen en voorgoed?
"Mijn voet kan vóor den avondval
Nog vele mijlen reizen,
Wil één den weg mij wijzen
Naar Lethe's dal.
"Wie over 't brandend blind bazalt
Brengt mij naar Lethe?--
O alles te vergeten
Eer de avond valt!"
_(Stemmen)_


LIEFDES UUR

Hoe laat is 't aan den tijd?
Het is de blanke dageraad:
De diepe wei waar nog geen maaier gaat,
Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
Weg in het nevellicht azuur;
En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
Uit zijn verdwaasde keel
Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
Vreugd zonder maat,
Vreugd zonder duur....
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
De zon genaakt de middagsteê:
In diepte van doorgloede luchtezee
Smoort de akker onder 't bare goud;
De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
De schaduw krimpt terug in 't hout;
In hemel-en in waterbaan
Geen wolken gaan;
Alleen de wit-doorzichte maan
Blijft louter in het blauwe hemelvuur ...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is de avond: in zijn rosse goud
Wordt schoon en oud
Der wereld dagehel gezicht;
Snel aan den hemel valt het water van het licht;
En al de windestemmen komen vrij;
De laatste wagen wankelt naar de schuur;
De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
En boven glansbeloopen
Westersche schans in groene hemelwei
Straalt Venus' gouden aster open
Zoo plotseling en puur ...
Hoe laat is 't aan den tijd?
't Is liefdes uur.


LEEUWERIK

Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
Leeuwrik, zingen hier beneên,
Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
Door de zilvren neevlen heen
Vleuglings vindt de gouden wegen
Waar uw aadmen juichen wordt,
Tot uw zang in vuren regen
Naar de koele vore stort;
Zingt gij nooit de roode smarten
Van den duistren aardenacht,
Wordt het bloeden onzer harten
Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
In het ijle blauw verloren
Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
Met zijn zaligend gerucht:
Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
En tot uwe vreugd genezen,
Ons gemeen geheim geraên:
Alle smart omhooggedragen
Meerdert vreugdes gouden schat:
Slechts de vleuglen die ons schragen,
Zijn van aardes tranen nat.
_(Carmina)_


VERZEN VAN WIES MOENS


LIED

Vesperbanken
als vlinders
komen zich zetten in je haar.
Ik kus je voorhoofd
de witte Bethlehemster
over dit avondland
luidroepend als een klok!
Ik zing
de tobogganlijn van je hals.
Eeuwig moet ik
het bloedige riet bespelen
aan je mond:
ik heb het fluitewijsje lief
van je ziel!


EROTIEK

Krisdans, fakkeltocht,
blinkende skipad hoog:
Leven dat ik je brengen moet
lijk het stond
van kino en nachthonger opengerukt
in straatmeisjes ogen;
achter de wilde honigvelden
van mijn hart,
Leven lacht
kind met blote tanden
reikt je zijn melkwitte handen
Zo goed, zo goed!
Wees sneeuwster
en laat je verslinden
in de zachte brand
van mijn hand.
Ik breng je op mijn tong:
wind, hemel en aarde!
Als morgen over de wereld luidt
hoor mijn Avé.
Op de hemel van je ziel
laat me bloeien:
boom, van je zon, van je luchten,
hij strooit zijn bloesems, zijn vruchten,
zijn laatste blad en zijn vogelen
alle in je schoot.
Je draagt de vracht zo licht.
Zo lacht voor je mijn ziel,
en zingt
als want van schepen in de wind,
zon en dauw omzoend--
en ik ben je luit
aan alle snaren gesprongen
van tranen,
van lach,
van zaligheid!
[Illustratie: WIES MOENS]


SLAAP

Als je ver afzit in de kring
--lamp heeft zich over ons verwonderd:
opspringende vond zij
blijde zonnen om haar:
onze gezichten!--
warm bebroeden je mijn ogen.
Niet nachtelik is mijne liefde:
Ophelia-maan dolend langs moren en grachten,
maar een Septembermorgen
met zon die de mist vaneenklaroent,
en de geur van mijn liefde
als van een vers gekalefaterde boot.
Ik kom van zo wijd, en telkens weer,
de tafel tussen ons in zo onafzienbaar land;
de witte berg
van je schouder is ver,
de zoete klokken
over het Meidal van je gelaat.
Nu, lijk de voerman in de vriesnacht,
wetend gezellige herberg,
stallamp en schelf, de polk in het hooi--
over eindeloze banen dokkert mijn hart
naar de slaap die in je moederlik is.
En lamp legt honig over je zoete leden!


WINTERLAND
Neer vallen op witte sneeuw
de rode roodborstjes als bloedkoralen.
Eindeloos wit is witte winterland,
ligt als een witte schoot, monkelt naar de zon:
korrel voor korrel moet
de bleek-gouden graankoop in deze witte winterschoot worden gepletterd.
O maar de kamer
is 'n avonds een wonderbaar eiland:
in pril groen,
in room-milde zon
ontluiken wij naar mekaar.
Wimpers over je ogen
zijn lijk zijden batik over de lamp.
Wijl je mij reikt
de witte kelk van je hals,
weer ik voorzichtig
--rozeblaadjes op wijn--
je lippen,
zoekend de koele sneeuw van je tanden.
Ligt eindeloos wit het witte winterland:
je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen,
kransen van roodborstjes
slinger ik om je hals!
--Blank in de witte sneeuw geplant
staat de blinkende brand
van het licht door de ruit.
En voor de bruid
rinkelen de sleebellen hun lied!--
Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen,
zingen hun deuntjes van huis tot huis.
Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:
Kersklokken wijd ik voor allen
met chrisma bereid aan je mond!


DE WEG

De lange deemoed is de weg naar u,
o Volk, moeder der geslachten.
In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.
Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif
gij ziet hen van u gaan,
die schreiende geboren uit uw vrolik vlees
dat uw lach als een golf naar de sterren hees!
Uw hart is een zoet tabernakel, blauw
Als het kleed van de Lieve-Vrouw.
Maar in uw dromen,
die rood en goud aan de einder staan,
moeten gehelmde krijgers,
koninginnen in kanten gewaad,
bonte stoeten over de aarde gaan.
Uit u ontspringen jaar op jaar
als van een heilige eik
twijgen wier teer uitlopen het land verjongt.
--O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt!--
En voor de zwerver spilt gij iedere dag,
de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:
want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke weëekelk.
De lange deemoed is de weg naar u,
o Moeder-Volk!
Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen,
vlammen die vredig in ons als havenlichten branden,
nu moeten wij komen een voor een:
naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,
naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond,
naar uw melk-overdaad,
uw blanke wonder van toeverlaat,
O Moeder,
eeuwige moeder,
Volk!


DRIELUIK

Loopt hij met zijn meisje
langs witte maanpaden--
ver ronken de kermisorgels
en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp--
hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,
want zijn hart is een weke occarina.
Ronde boomkruintjes, haar ogen,
waaien gestaag hun bloesems in zijn hand.
Maar hij is soldaat
die op nachtwake staat--
nacht: blauwe cowboyfilm;
zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,
buitelen de nachtegalen!--
Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:
Zondag-dorp-meisje,
en hij loopt een pas of wat,
kuchend als het treintje
dat hem naar huis voert ...
Dan, onder de sterrewielingen
staat hij verloren,
en kijkt scherp uit, als een stuurman.
Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,
brult zijn keel schor,
danst vonken uit de vloerkarelen--
een plotse, koele dronk
doet hem opspringen: "mijn lief!"
en hij wipt de straat over
als een jonge haas!


APOTHEOSE
_Aan E. L. T. Mesens_

Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.
Nu gaan liggen met de wind
om torens en achter hagen,
vertrouwde luiken sluiten,
uitbreken met de fluiten
van de regen die aanzet als een eskadron.
Als in de stad je vreugde ontsprong
met de lichten alle.
God keurt de stad als een diamant
zij brandt tussen Zijn vingeren.
Hij is het die de aarde heeft gezet
ronkende bij in de kelk der hemelen
en schept de vloed der straten:
Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!
In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,
je maal en de mensen,
hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,
je vreugd opgewacht
en haar onthaald op een lied
dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,
zoet--en gebarsten van honger
als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!
En of iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"
Tziganen zijn zij voor jou,
hun spel is van liefde en honger,
eindeloze hemel over de steppen!
En het is deze zelfde avond
dat op je weg wordt gezet
een moedertje,
en je ziet
hoe de regen op haar mantel
gestolde paarlen laat,
de laatste bries,
waarin de dag uitblies,
heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid,
al het goud van je verering aan haar oude, wankele voeten!
Op je bloed,
als een vloot triomfant:
wil
de stad te zetten blok na blok
tot een kathedraal over haar;
uit het gonzen der stemmen millioenen,
tinkelen der trems:
kinderen roepend mekaar van ver en nabij
(je ziel gewerkt door alle geruchten
als rook die in de regen slaat)
bronzen klok voor haar lof,
en de lichten van je liefde
van pijler tot pijler!
O te zijn in dit avonduur om haar
van de Stad de grote minnaar
--je draagt haar op je hand
zo men ziet heiligen dragen
kerken en kloosters op hun handen,
lach van je ziel doolt
met de blauwe wierook uit je pijp
door alle straten,
En de muziek van je ogen hommelt
ver het land in
dat zich alom heeft gezet aan de stad
als een lief aan haar Hoogliefs voeten.


LIED VAN DE ARBEID

Vandaag is het over mij gekomen
en het is zo groot, mijne vrienden laat mij het verhalen.
Ons woord is anders geworden,
vaste klank kwam in onze stem,
en ons gebaar
tekent de komende visioenen op de lucht--
wij: bouwers met horizonnen!
De grote wind die komt van de zee en de vlakte
hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd.
Meeuwen tuimelden over de stad,
de zon is uit de wolken gevallen.
Dit is het grote Hosannah:
de mensen laten zich dragen op de wind,
dit is het grote Hosannah
van de wind en de wolken
die zingen door de mensen
--en de ongeboren kindertjes
zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!
De grote wind die komt van de zee en de vlakte.
Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel
--mijn ziel was de warme, ronkende haven,
luw nest voor de tochten en de tijen--
als een galjoot geschoten in zee,
als een ranke galjoot ten dans gevoerd,
dans van de baren en de kimmen,
dans van het land waarin de baaien zich hebben vastgebeten.
Overal waar deze galjoot voorbijdanst
zullen de mensen samenlopen op het strand,
en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld.
Want mijn galjoot draagt het evangelie
van al mijn dwalen en van mijn berouw,
de goede, vreugdevolle tijding
--schalt de wereld, stem is overal
van de daken en de telefoonpalen,
van de elevators, klimmasten voor het havendiet!--
Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid,
en niets is meer van mij-zelf
maar alles is van u, en u, en van allen;
het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt,
de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,
het is alles één: wat de grashalm richt naar de zon,
het meisje doet knielen aan haar lief,
alles één in de grenzeloze, meteloze omarming
Liefde!
Zo, lijk een kind
dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,
de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook
dit groefje dat aan haar mond ontspringt,
en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals
en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele--
o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!
Als een die in het witte vlees van zijn lief
zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren
--uitrukken! uitrukken!--
het is zo ver, en zo ver,
en het is zo goed!
Zo goed
als een klokje diep in het dal,
de lauwe geur van veevoeder overal
's avonds over de dorpen lijk een offerande.


VERZEN VAN WILLEM KLOOS


PERCY BYSSHE SHELLEY
_AAN CO REYNEKE VAN STUWE_

I. PROÖIMION

Soms, als men diep in zijn gedachten klimt
Naar de aan het zwarte azuur te ziene plekken,
De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,
Wier magisch scheemren weifelend verschimt,
Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,
Beide armen ijlings voor zich op te strekken
In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen dekken,
Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't
Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen
Al wie op aarde in 't Onverderflijk-Schoone
Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.
Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen....
Aischulos vluchtte voor der burgren hoonen,
En Shelley is op zee door moord vergaan.

2. VÓÓRGEVOEL
Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen
Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend strand?
Daar heft hij plots zijn Aanschijn en met oogen,
Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand,
Den versten zoom des horizons, waar vlogen
Vogels, als vlekken op den heldren wand
Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand,
Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,
Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,
De onsterfelijke Shelley.... Zwaar-diep-luid,
Een beest, dat bulkt naar onbereikbren buit,
Galmt dof de zee, golven op golven slaande:
Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later
Lag 't goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.

3. DE MOORD
Het ranke lichaam van de boot (de haven
Uitschietend als een meeuw opeens, met volle
Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen)
Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,
('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)
Zij streeft den stormwind tegemoet te hollen,
Wijl, achteraan en naast, twee even dolle
(Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)
Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:
De mist ligt laag op 't water: zien en hooren
Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen....
Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,
Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]
En verder niets dan Dood, de diep-in stille....

[Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Van vijf moderne dichters - 2
  • Parts
  • Van vijf moderne dichters - 1
    Total number of words is 4291
    Total number of unique words is 1595
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    52.5 of words are in the 5000 most common words
    58.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Van vijf moderne dichters - 2
    Total number of words is 4280
    Total number of unique words is 1756
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    47.4 of words are in the 5000 most common words
    53.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Van vijf moderne dichters - 3
    Total number of words is 1268
    Total number of unique words is 648
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    55.7 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.