Van vijf moderne dichters - 2

Total number of words is 4280
Total number of unique words is 1756
33.6 of words are in the 2000 most common words
47.4 of words are in the 5000 most common words
53.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Shelley's medeschepelingen.]

4. SHELLEY'S STERVEN
Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag
Shelley en las.[*] De wilde golven sloegen
Luider en luider langs de zijden, droegen
Hoog-op het broze vaartuig, met geklag
Van schril zoevend gieren door want en stag,
Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen
Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen?
Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...
Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen
Overal áán, en plots ... een donker blok
Komt dreigend door die misten opgesprongen ...
Hij wankelt door den donderenden schok ...
"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend
Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.

[Voetnoot *: In Keats' _Eve of St. Agnes_, dat omgeslagen in zijn zak
werd gevonden.]

5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR[*]
Wij waren jonge wilden: o, de vloek,
Te moeten jong en dwaas zijn: niet te weten
En tòch te doen ... wel gauw weer is 't vergeten....
Maar later ... later.... Ach! 'k ben moede, ik zoek
Naar woorden, om te sussen mijn geweten,
Doch vind er gééne.... Zie daar, in dien hoek,
Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te meten
Den afstand naar mijn bed ... geef mij dien doek,
'k Moet hoesten weer: bloed is 't: ik voel 't, als rijden
Mij duivlen door de borst: 'k zal 't snel belijden,
Want haast begeeft mij de adem ... en ik sterf:
'k Heb eens in 't stormen der Toscaansche baren....
... Geef, geef mij de absolutie of 'k verderf....
Voor geld een Engelsch scheepje omvergevaren.
[Voetnoot 1: Zie W. M. Rossetti's Memoir of Schelley, blz. 126. (London,
John Slark 1886).]

6. SHELLEY'S VERSCHIJNING
Stil was 't, toen Shelley snellijk tot mij trad....
Ik zag hem nauw, maar voelde zijn nabijen
Bovenaardsche' adem om mijn hoofd zich vlijen,
Zóó zacht, alsof er op een buiten-pad,
Waar niemand loopt, een zoeltje gaat: geen blad
Omhoog beweegt: men merkt alleen zachtblij een
Vreemde verfrissching langs zijn slapen glijen....
Eerbiedig wachtte ik roerloos, waar ik zat:

"Hoor naar uw Ziel, die gij nauw weet, die binnen,
Ver achter 't aardsche schimmenspel, zich wiegt
Op eigen levensdiepte, waar 't beminnen
Eindeloos-door om 't Eeuwig-Schoone vliegt,
Lijk in 't Heelal-ruim om de nooit te kennen,
Der zonnen Zon, al andre zonnen rennen."

7. VERVOLG
Zóó voelde ik: Shelley zeide 't, en een vrede
Van veilig weten zeeg er door mijn heele
Wezen tot in mijn diepste ziel, die 'k spelen
Hoorde van ver, stil-eenzaam op de breede
Weiden der eindeloosheid, en haar beden,
Om één te wezen met het Al-zijn, kweelen
Weer ging, heel diep-inwendig, als zoovelen
Dat sinds hun vroegste, droefste jaren deden....
Doch Shelley lachte en riep, terwijl hij schudde
't Jong hoofd--dat lachen scheen als zilvren bellen:--
"Gij moet niet langer meer uw Zelf wreed kwellen,
"Gij liept nooit mede met de doffe kudde
"Van wie graag, door den Dood, in 't Niet vervlogen:
"Gij zijt U-zelf, strikt-vrij van Schijn of Logen."

8. VERVOLG
"Gij wist, als Ik, van deinzen niet noch wijken,
"Gij stoordet nooit aan dwazen u, die smaadden,
"Maar gingt, door niets weerhouden, vroeg en spade,
"Uw eigen echten weg naar 't hoog Bereiken ...
"Naar 't Diepste dalen en naar 't Verste reiken,
"Naar 't niet te noemen Eerste, Oneindge raden
"En, schoon met Denken's eeuwgen last beladen,
"Toch nimmer, geen sekonde ook maar, bezwijken.
"Wijs-zijn, niet hopen maar ook geenszins vreezen,
"Terwijl men stil-gestuwd omhoog blijft dringen
"Op 't pad, u door uw diepste Zijn gewezen ...
"Dát was de weg, dien alle dichters gingen,
"Die niet om zelfs-wil maar om Zielswil zingen ...
"Zoo blijf, wat gij steeds zijn woudt, een van dezen."

9. ANTWOORD VAN MIJ
Meester!... vergeef, dat 'k U zoo noeme in schromen,
Maar met een diepe, als bovenaardsche vreugd,
Sinds 'k als een vaag-ontroerend na-geneugt
Van overschoone en lang-geleden droomen,
Die in 't koud daglicht plots weer vóór ons komen,
Uw naam--o, hoe dat oogenblik mij heugt!--
In de' allereersten opgang mijner jeugd
Met wijdingsvolle ontroering heb vernomen.
Ik zag hem ... lás hem ... wist niet, hoe mij wierd....
Groeide er een verre erinnring in mij wakker,
Dat ik, in vroeger Zijn, met U als makker,
Heb vrij door 't Engelsch heuvlenland gezwierd?
O, is de heele Menschheid, hier op aard verschenen,
Eén bonte ontbloeiïng van het diep-in Eeuwig-Eéne?

10. VERVOLG
Spiegelt, wat elk beleeft, terug in 't Groote,
't Oneindig-diepe Al-wezen (achter 't schijnen
Van dit en dat en wéér wat, 't Uwe en 't mijne)
In 't Eeuwge Denken, waar, in durend stooten
Van Neen op Ja, van 't Kleine tegen 't Groote,
Onder steeds reddeloos geleden pijnen,
Waar zich vergaan in voelt het Teêre en Fijne,
Het Levensraadsel uit is opgeschoten?
Moet men getroost dus, weg van ál vergeefsche
Klachten om heel ons klein, persoonlijk Lijden,
't Al-eenig eeuwiglijk-bestaand goed-geefsche,
Het God-genoemd goed-nemende te al tijden
Machteloos eerend, verder in goed-leefsche
Koelheid het Goede doen, het Slechte mijden?

11. SHELLEY'S OORDEEL
Doch Shelley's stem zei, klinkend als het golven
Van wind door slank-getopte popel-takken:
"De aarde werd woonoord voor gespeende wolven,
"Die met hun jonge tanden alles pakken.
"Dra zullen dichters wonen in barakken,
"Waar, als zij daags hebben gespit, gedolven,
"Zij worden heengedreven door de kolven
"Van vunze Bolsjewistische Kozakken.
"'t Menschdom is als Natuur, waar allen strijden,
"Geroofd wordt eeuwig-door: 't gaat op en neder,
"Dees wint of die, maar 't is tot schâ voor beiden.
"O, vlieg, vriend, met mij mede, als lichte veder....
"Hierboven is het zalig, waar in wijden
"Kring alle blauwingen zich om ons breiden!"

12. SLOT
Toen lachte ik. "Meester, in die hooge streken,
"Waarheen mijn droomen ging in kinderjaren,
"Wanneer ik zat lange avonden te staren,
"Wijl alle sterren naar me, als oogen, keken....
"Voel _ik_ mij, die maar 'n aardling ben, een zware,
"Veel minder thuis dan Gij." Gelijk een bleeke
Straal van de maan, dien bladbeweeg kwam breken,
Was Shelley, als een waan, plots heengevaren....
"Illusie, gingt gij?" zei ik zacht. "Waar bleeft gij?
"Muziekvolle ademing uit beetre sferen,
"Die eenmaal 'n oogwenk hier op aard verkeeren
"Kwaamt, om te vlieden, óók te gauw toen ... streeft gij
"De oneindigheid der Ruimte dóór weer, om te ontmoeten
"'t Verbeelde Kernpunt van dees Chaos,datwij groeten ...?"


TER GEDACHTENIS AAN ALPHONS DIEPENBROCK
I

Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken
Die levende oogen, o, voor goed, en 't woord,
Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt gehoord
Door wie als Gij, als élk eens, diep gedoken
In 't grondloos-Eéne-en-Eeuwige-ongebroken,
Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort ...
O, 'k roep U toe--Uw rust wordt niet gestoord--
En 'k roep dus, nógmaals, woorden wáár gesproken
Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht
Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des Levens:
Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze tevens:
Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,
En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone
Schiept ge om in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.

II
't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam
Uw innigst In-zijn óp weer in zijn schoot,
Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot,
Terug verlangde naar waar 't eens van kwam.
Wij andren dwalen verder, tot de vlam
Ook van òns Zijn vervaagt tot avondrood.
Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?
Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,
De Menschheid, die staêg groeit en bloeit, en bladen
Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand,
Maar nieuwe komen weer aan allen kant.
De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
En eindloos, door der eeuwigheden tal,
't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.

III
Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt,
Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
Maar éens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,
In der aeonen onbeperkt verschiet,
Dat alles saam vernevelt tot een Niet
En ná dien zal er _niets_ meer, _niets_ meer wezen....
Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat bestaat,
Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
Het Absolute, bóven Goed en Kwaad;
Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:
Wij voelen, weten, denken niets dan Hèm.

IV
Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
Glanzend of walmend voor een korten duur,
Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur,
Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.
Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
Door hersnen, aêren, als een levend vuur:
En tòch wij zijn slechts wanen van een uur,
En worden aan het eind weer opgenomen
In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,
Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,
In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,
Van uit de schaûwen dezes aardschen Schijns.

V
Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
Maar voor de wereld, jegens U van mij,
Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,
't Gordijn des Levens, met een rustig beven
Zal _ik_ ook eenmaal zien omhoog-geheven
En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,
Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.
Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,
Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,
Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede,
Dat glanst, óók waar de wereld woedt en woelt....
Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,
Blijf, òns toch heilig, diep gebenedijd!

VI
Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden
Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws hofs;
Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide
Tranen, ras wijkend voor iets stils en dofs,
Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden
Peinst, tot het òpvloeit in een zang des lofs;
Wij leven allen in den Droom der Tijden,
Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des stofs.
Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend
Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns,
Zwevend op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend
Haarfijn àl lengten, breedten onzes schijns,
Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,
Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er?

[Illustratie: WILLEM KLOOS--NAAR ANTOON VAN WELIE]

VII
Alweêr een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,
Omdat zij dieper dan ons denken gloeit
En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit,
De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen
Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen
Ook 't aanzicht dezer aarde nooit vermoeid)
Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit,
Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.
Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood
Om al de ellende dezer wereld tevens,
En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes snevens
Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot....
Hij maakt àl goed. De diepste Grond des Levens,
Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot.


AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN

God-dronkenen, die diep-in zingend leven
Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die wonen
Sinds hun geboorte in 't onuitspreeklijk-schoone,
Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven
Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven
Bij al wat aarde en hemelen hun toonen
Aan visioenen die hen heerlijk loonen
Voor àl des Levens pijnen, tot hun sneven.
O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,
Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te spreken,
Daar gij verkoost met geen geluid te schenden
De heil'ge stilte van het diep-in leken
Der onder oogenrand gebleven tranen
Om mensch-verdwazing en der aarde wanen.


VERZEN VAN MARGOT VOS


LENTELUST

Zoo in den zingenden hof
Met de merels en madelieven
Met het blijmoedige lof
En de harige honigdieven,
Zoo als een doeniet den dag
Uit den zondronken hemel te kijken,
Dwars door het feestlijk gevlag
Der bloeiende appelrijken,
Vind ik de zaligheid weer
Die de wereld verloren waande,
Ben ik bevrijd van begeer,
Houd ik den hemel staande
Op mijn gezuiverd bloed
Waarover de winden wimp'len,
Ben ik van blijdschap gevoed:
De simpelste onder de simp'len.
Boven mijn hoofd sluit de tijd
Zijn eeuwig-bloedende wonde,
Heft mij in 't zorgeloos krijt
Van de fluitende vagebonden,
Houdt mij van schoonheid omschuimd,
Van zil'vren zangen volzongen,
Stuwt de groot-golvige ruimt'
Aan 't klein eiland mijner longen.
Mijn wordt het gansch gewelf;
Daar is geen raadsel, geen wonder.
Ik ben de schepper zelf,
De wereld duikt in mij onder.
De dagen stijgen uit mij
Als hel-klapwiekende duiven,
De nachten komen in mij
Den zomersenen wierook wuiven.
Ik draag de wel en de wolk,
Ik draag de ster en de rozen,
Ik draag 't opstandig volk
Van winden en waterhoozen.
Aan mij de zachte borst
En de zwarte vlerken der eeuwen
Aan mij de levensdorst
En het eindloos stille sneeuwen.
Zoo is het evenwicht
Over mijn tweelingoogen,
Zoo is al last en licht
Even zwaar uitgewogen.
Zoo is er geest noch stof,
Wijsheid noch wereldweten,
Zoo in den zingenden hof
Ben ik van God vergeten.


ONTWAKING

Onder de zon wordt een wonderdroom,
Weidsch als een waaierboog.
Merkt ge onzen machtigen onderstroom?
Wij heffen de zee omhoog!
Zwaar rollen de golven, aan ruischingen groot,
Als de storm die te nacht in den horen stoot.
Al wat we zagen was eeuwig grijs.
Binnen gesloten schulp
Werden we en wiesen we op ééne wijs;
Ons rijk was de smalle stulp!
Wat dreef ons begeeren naar ruimer gewelf?
De groei onzer ziel, ons ontwaakte zelf!
Boven ons wijken de wolken weg,
Zeilen de zon voorbij.
Keert ons nog heden het oud beleg,
Toch worden we morgen vrij.
Toch zullen we morgen ontbonden staan
En ver boven 't kleine de vleug'len slaan!


HET IS MEI

O de zonne de zonne die danst op de wei
En de leeuw'rik die danst in de lucht,
En de perelaars breiden zoo breidelloos blij
Naar den hemel hun sneeuw-witte vlucht!
En het rozige schuim aan den appelaar ruischt
Of de zee door zijn juichende takkenschaar bruist;
En de zonne de zonne die danst op de wei ...
_Het is Mei, het is purperen Mei!_
O de zefir de zefir die zingt in het licht
En de bij zingt de bloei-hagen door;
Over stekel en naald, tusschen dorens en blad
Zoekt zij zoemend het goudgele spoor.
En het honingzwaar huis aan den stengel dat juicht
Van geluk als ze binnen zijn vensteren buigt,
Waar de blonde kaboutertjes oop'nen den rei
_Van den Mei, van den purperen Mei!_
O de beke de beke die huppelt voorbij,
Of 't een spelensreê makkertje waar',
Dat met grillige kransen van schaduw en licht
Heeft doorvlochten het goudelend haar!
En heur kirrelend lachje dat luidt er zoo zoet
Of een torteltje roept uit den perelenvloed
Met een perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij:
_"Het is Mei, het is purperen Mei!"_
O de zonne de zonne die danst in de wei
Op de maat van den lustigen wind,
Die de bloemekens zoent op de blozende wang
En den wolken den gordel ontbindt!
En geen boom in het veld waar geen vreugde-doen huist;
Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn zwart-bruine vuist
Tegen 't twijgjen dat sprong uit zijn greep met een blij
_"Het is Mei, het is purperen Mei!"_


GRAUW WEDER

Zonne zonne, zet aan, zet op!
Steek toch die taaie slemp in tweeën!
Stoot uw goudzwaard de wolken in
Dat ze bloeden als roode zeeën!
Zend uw rankvoetige stralekens
Met de starren in 't glinsterhaar!
Laat ze kloppen en wederkloppen
Aan de weerbarstige winterknoppen,
Groot wond're wonderkens liggen daar
In vast versloten schalekens....
Zonne zonne, zet aan, zet op!
Dinder die wonderkens uit den dop!
Zonne zonne, waar zit ge toch!
Hadde ik uw gulden riddersporen,
'k Sprong de grauwe almachtigheid
Dwars door naar uw verstoken toren.
'k Luidde al lustig het belleken
Tegen de karmozijnen poort:
Ik zou klinken en wederklinken
Heel het hemeldom oprinkinken
Van Oost tot West en van Zuid tot Noord
In één hooveerdig relleken....
Zonne zonne, waar zit ge toch?
Zijn uw oogschellen geloken nog?
Zonne zonne, zet op, zet aan!
Word toch de wereld welgenegen!
Laat uw doorluchten levenslust
Over de aarde flikkervegen.
Tik met uw blinkende hamerkens
Hier en ginds en in al 't getij;
Laat ze springen en wederspringen
Op en neer, tot vermetel zingen
De lucht doortrilt als een sterk en blij
Gejoel van vrije kramerkens!
Zonne zonne, zet op, zet aan!
Zet ons midde' in de Meiebaan!


AVONDZWIJGEN

Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Komt het van 't zwijgen der wilde merels,
Of van de peinzende sterreperels,
Of doet het de stervende zonneschijn
Die zachtkens zachtkens de kim toespreidt
Zijn vlinderteêre doorzichtigheid?
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Liggen de luide dingen versloten
Achter verzegelde zilveren sloten
Die over de verten genageld zijn?
't Is al zoo zwijgend omneêr gegaan
En weggeborgen en afgedaan.
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn,
Als had ze een heerlijk kind verloren
En roerloos zat in heur blauwen toren
Van eenzaamheid bij heur roode pijn
Die dieper dieper vervloeien ging
Tot zwaarmoeds-duist're herinnering.
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Worden de zonden zoo zwaar gewogen
Dat neêrwaarts neigen de trotsche bogen
In donker-purperen deemoedslijn
En wacht doodstil het ontroerd heelal
Of de genade ook komen zal?


WAT LOK JE

Wat lok je,
Wat mok je,
Wat glans en gok je,
Klein stommetje uit het oogeland!
Als 'n klokje,
'n Klein klokje,
'n Glinstervlokje,
'n Blauw blommetje van het hooge zand.
Wat vlei je,
Wat blij je,
Wat spelemei je;
Wat oogel je uit dat blond kozijn!
Als leien
Te vrijen
In rozeweien
Blauw vogeltjens met den zonneschijn.
Wat blink je,
Wat pink je,
Stout smeekelinkje;
Princesseke bedelt erbarmen maar.
Want 'n vinkje,
'n Klein vinkje,
'n Heel klein vinkje
Wil nestelen in mijn armenpaar.


BOETEGANG

Het belken klept de kerstenrij
Uit held're verten naderbij....
Aan 't altaar is 't zoo vroom en stil
Bij 't kindeke en de vrouwe zoet;
En 't kleen bescheiden keerske brandt
Zijn wond'ren, zacht-zachtblauwen gloed....
Aan 't altaar heerscht zoo hooge rust
Die 's werelds wee al overwaakt
En staeg de wonde voeten kust
Van Christus, nederig en naakt.
Daar ruischt een volte in de poort
Die aan Maria's ruste stoort....
Een weelderige kleurenvloed
Golft door Gods heilig bruidsvertrek
En purper en sameet beschaamt
Het kindeke in zijn poover dek.
't Is of het kleine keersken bangt,
Van schitteringen overblaakt,
Of armer aan het kruishout hangt
De Christus, nederig en naakt.
Gaat zoo de ootmoedigheid ten zoen
Om donk're zonden af te doen?
Zoekt zoo de ziel de ijle sfeer
Der godd'lijkheden, overberst
Van pronkselen en wereldpraal
Die loodzwaar op de vlerken perst?
Hij zwerft wel ver van 't vrome land
Die goudzwaar ter ontferming naakt!
Hoe luttel weegt de lendenband
Van Christus, nederig en naakt!...


DE MAAIERS

De maaiers komen in de blauwe kielen
Met de vroegzon vreugd'loos uit het heideland,
Met loome lijven en verslapen zielen,
Met de hooge zeisen aan den gordelband.
De gele haver zal geen avond vieren
Maar gesikkeld liggen in het late licht;
De moede maaiers als gedreven dieren
Gaan zich woordloos wijden aan hun zwaren plicht.
En ze maaiemeien en ze zwaaiezweien
Als witmolenwieken door het volle graan;
En het ritselruizelt aan hun struische zijên
Of windvlagen wiss'lings langs hen nederslaan.
Zoo vroeg in de koelte en in groeiende zoelte
Gaan ze felgebogen door den flikkerdag,
Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te
Verstarren ligt van zijn laatsten slag.
En de maaiers trekken in hun blauwe kielen
Met de avondstarre naar het heideland,
Met versloopte lijven en versloerde zielen,
Met de hooge zeisen aan den gordelband.


CANTECLEER

Bonte trompetter,
Bloeiender lust
Blinkende ketter,
Kort is uw rust.
Steekt g' in de luchtsmoor
Brandende taal,
Schemering vlucht voor
Uw hoornsignaal.
Relt ge de belle,
Wekkert een vlucht
Klinkende schellen
Wakker de lucht,
Woelt er een stoutvlerk,
Hemelgenoot,
Al het schoon goudwerk
Open en bloot.
Zilveren schalen
Storten in 't land;
't Regent koralen,
't Regent briljant.
Waar is de muiter,
Waar is de dief?
Vang je, hoogfluiter,
Gouden gerief?
Bonte trompetter,
Boven den tijd
Wekt uw geschetter
Werelden wijd!
Wekt ze, tot leven,
Zonnig en blond,
Boven den beven-
-Den horizont!


STORMLIEDEREN

I
Zie, de luchten waaien tot een duister ruim
En de wind wordt vrijheer van den vloed
En de bladers dansen op z'n dolle luim
De muziek der regens tegemoet.
Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt:
Elke boom een feestzaal vol gedruisch,
Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid,
Ieder dal een open lustig huis.
In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein
Van genot en leven door den dag;
'k Zie de vlinders varen op het stormrefrein
Onder rijke overzeesche vlag.
Schelle najaarskelken bloeien wild en bont
Aan de zwarte steilten van den dood,
Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond
Op uitdagend zingen henenvlood.
Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan
Zonder ijd'le klacht en zonder spijt
Op de donkre hobo's van den nachtorkaan
Tot den diepsten burcht der eeuwigheid.

II
De stormbruid ruit de bladers op
Tegen het oude woudgezag:
Beter in één roes te vergaan
Dan te verdruilen dag aan dag.
Hoor je dat ruischen, breed en frisch?
Hoor je dat golven, zwaar en groot?
Dat is de opstandigheid die luid
Aan de verstarring weerstand bood.
Wie nu niet tot de daad ontwaakt
Moet tot de pit verschimmeld zijn.
Daar is geen lust, geen droefenis
Te machtig voor dit hoog gedein.
Daar is geen enk'le ziel te zacht,
Daar is geen enk'le borst te broos;
Daar is maar één meesleepend lied
Van stormgeluk, al eindeloos.
En wat nog nooit gevlogen heeft
Schiet slank en snel de wolken in;
En wat nog nooit bewogen heeft
Rukt van zijn vastgeroeste pin.
En uit de vlakte en den vloed
En over zee en bergbazalt
Borrelt en breekt de bende baan
Die duisternis en nevel spalt.
Waarheen dit luisterrijke spel,
Waarheen dit weergaloos gewiel?
Tot d'opperste vollustigheid,
Tot de bestemming van de ziel;
Tot stillen hermelijnen nacht,
Volmaakt van lijn en tinteling,
Waar alles alles is gevuld
Van glanzende verzadiging.

III
O groote ruischelaar,
Snelwiekig wonder;
Hoe wordt de kranke dag
Zevenmaal gezonder
Als g'uit de wolken scheert,
Als g'aan de vlakte veert,
Als ge de golven keert
Over en onder.
O groote ruischelaar,
Breedvlerkig wezen,
Nauw staat de hemel vol
Regen gerezen,
Of met een schuddering
Van uw gezwaaiden zwing
Zwiept gij de zonnesching
Over de vreezen.
Wolkenrot, wintergod,
Waar werpt g'uw anker?
Zeeën zijn veel te klein,
Bergen te wankel.
't Sterrenheir stilt u niet,
Nachtdonker drilt u niet,
Maanvreê vermildt u niet,
Bandlooze zwanker!
Doch zijn uw wegen ook
Wild, woest en woedig,
Ergens in 't ongezien
Wordt ge vroom en vroedig.
Splijt u een sterker wil,
Siddert uw albedil,
Staat gij gebogen stil,
Eindloos ootmoedig.

IV
Hoezee! daar jaagt het heksenspan
Der dolle regenbenden an!
Ze dragen sneeuwen hoozen,
Een rok van waterrozen,
Een schel blazoen, een felle speer,
Aan ied're steek een raveveer....
Ze blikken op noch omme,
Lijk een bezeten dromme
Ze suizen over struik en blom
En slaan de bange boomen krom....
Berg weg, berg weg uw leven!
Het is haar àl om 't even.
En wilt ge niet, al goed, al goed,
Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet!
De vaart schiet zwarte vlerken aan,
Wil uit zijn donker bed vandaan
En heft zich boven 't gele riet
En huilt zijn eigen zegelied
En werpt zijn brosse schuimen
Lijk uitgewaaide pluimen
En steigert aan den steilen wal
En slaat terug in boozen val
En dindert op in stroomen
En kan niet hooger komen;
De rosse ruiters daav'ren rond
En springen in zijn zwarten mond
En dansen op zijn duister oog
En spannen hem een zilverboog
En roetsen voort en verder
Lijk kudden zonder herder....
De luchte leeft van perelsop,
Het klettert van heur speren op,
Ze klirren met heur sporen
Weerszijên van den toren
En steken hem in éénen klap
In grauw-geweven nonnekap.
En voort en voort geschuierd!
De molen moet gesluierd!
O zie dat kleene huisken staan!
Het krijgt een wollen buisken aan.
Hoor hoor dat druischen, drusten
Lijk opgebarsten fusten....
Hoessa! de appel ploft terneer:
Een bobbel bloed in 't regenmeer.
Hoessa! de peer scheurt van den tak:
Een klompe goud in 't parelvlak!
Hoessa! de noot is 't verste,
Zij tuimelt blankgebersten....
En immer immer holder aan;
Daar is geen tijd voor stille staan!
Ze donderen maar schots en schol
En plonderen de grachten vol,
Verdrinken kruid en zode
En rennen zich ten doode;
Ze zuigen in het taaie slik
En juichen er heur laatsten snik.


VERZEN VAN CAREL SCHARTEN


HET SMEULEND VUUR[*]

Ik min u, smeulend vuur,
ik min uw stille dichtheid,
waarin het sluim'rend licht leit
te wachten op zijn uur!
Ik min u in de morgen,
die in het Oosten staat
met aarzelend gelaat
en houdt haar gloed verborgen.
Ik min u in den avond,
die sterft in lang verbloeden,
met diepe en diep're gloeden
zijn duistren moorder lavend.
Ik min u in den zang,
die in zijn klare kracht
betóómt de zware pracht
van Hartstochts hoog verlang.
Ik min u in de kleuren,
beslagen van den gloed
die hen versmelten doet;
en 'k min u in de geuren,
die zweemen van een mond,
dat rood en vochtig ooft,
wanneer Zij om mijn hoofd
de schuchtere armen rondt....
Ik min u, smeulend vuur,
ik min uw donker branden,
dat achter bleeke wanden
waakt en wacht op zijn uur!

1910

[Voetnoot *: Voorzang tot den gelijknamigen cyclus.]


ZOMER-MORGEN IN DEN JARDIN DU
LUXEMBOURG (fragment)

"Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin?
Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas,
dat sproeit het glanzend gras, en dóór dat gaas,
verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin
in ijle regenbogen en wuift op
en wiekt een lichtend-groene boomgrot binnen,
waar wazig-druiveblauwe duiven minnen?
Die rukken hunne snavels, dan vliegt op
't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek
de doffer, 't klaar geblaârte slaand!... Zie, bloesems
vallen voor uwen voet! o, in ons' boezems
is 't schoon gebeure' een tint'lende muziek!
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Van vijf moderne dichters - 3
  • Parts
  • Van vijf moderne dichters - 1
    Total number of words is 4291
    Total number of unique words is 1595
    39.0 of words are in the 2000 most common words
    52.5 of words are in the 5000 most common words
    58.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Van vijf moderne dichters - 2
    Total number of words is 4280
    Total number of unique words is 1756
    33.6 of words are in the 2000 most common words
    47.4 of words are in the 5000 most common words
    53.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Van vijf moderne dichters - 3
    Total number of words is 1268
    Total number of unique words is 648
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    55.7 of words are in the 5000 most common words
    61.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.