Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen - 2

Total number of words is 4081
Total number of unique words is 1120
48.3 of words are in the 2000 most common words
64.2 of words are in the 5000 most common words
71.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
en wat van mijn overvloed
Aan een arrem kindje geven,
dat van honger schreien moet.


GODS GOEDHEID.

God is goed, daar valt de regen
Op het uitgedroogde land:
Vader bad om zulk een zegen,
Zonder regen,
Zegt hij, groeit geen kruid noch plant.
Lieve droppels valt op de aarde!
Valt in grooten overvloed,
't Goud is niet van zulk een waarde
Voor onze aarde.
God verhoort ons: God is goed!


GODS WIJSHEID.

God is wijs, die malsche regen
Houdt nu op: het dorre gras
Heeft weer zo veel vogt gekregen,
Als voor 't groeien noodig was.
Viel er al te zware regen,
Zag men nimmer zonneschijn,
Dan zou 't langer niet tot zegen,
Maar tot schade voor ons zijn.
God is wijs, die malsche regen
Houdt weer op: de dorre grond
Heeft nu zo veel vogt gekregen,
Als Gods wijsheid noodig vond.


DE EDELMOEDIGE WEDERVERGELDING

Zou ik dan mijn zusje kwellen
Om dat zij me niet bemint?
Zou ik kwaad van haar vertellen?
Neen ik denk: zij is een kind!
'k Zal haar van mijn lekkers geven.
Dan wat druiven, dan een peer,
Dan een hazelnoot zes zeven,
En wanneer zij wil, nog meer.
'k Zal haar hart door liefde winnen,
Ze is tog geen kwaadaartig kind;
Zo lang zal ik haar beminnen,
Tot ze in 't eind mij ook bemint.


HET ZIEKE KIND.

Mijn hoofdjen! ach! het doet zo zeer!
Het schijnt van een gespleten;
Geen hobbelpaard vermaakt mij meer;
En schoon men vraagt, wat ik begeer
Ik walg van 't lekkerste eeten.
Al ligt geen kind zo zagt als ik,
De rust is mij benomen.
En slaap ik eens één oogenblik,
Dan worde ik wakker met een schrik
Door 't akelige droomen.
Nu worde ik eerst, door 't geen ik mis,
Tot dankbaarheid gedreven:
Nu voel ik, maar met droefenis,
Hoe veel men Gode schuldig is,
Als men gezond mag leven.
Maar o! die God is altoos goed;
Ik wil nu dankbaar wezen,
En schoon ik pijnen lijden moet,
Geduldig zeggen: God is goed!
Hij kan mij weer genezen.


HET GOEDE VOORBEELD.

Vader leeft met onze moeder
altoos vergenoegd en blij,
o Hoe lieven zij elkander,
nimmer knorren zij als wij.
Toont er een iets te verlangen,
dan zegt de ander: dat is goed!
Moeder is het best te vreden,
als zij iets voor vader doet.
Vader poogt altoos te weten
wat de wensch van moeder is;
En het geen haar mogt verveelen,
geeft aan vader droefenis.
Vader gaf de beste perzik
laatst aan moeder met een zoen;
Hij wou zelf er niet van eeten:
Klaartje, zouden wij dit doen?
Liefste zusje, liefste broertjes
o het strekt ons tot verwijt,
Dat wij dikwijls zo krakkeelen;
ach gij weet niet hoe 't mij spijt.
Komt, mijn liefjes, laat ons leven
tot elkanders nut en vreugd!
Laat ons pogen na te volgen
vaders liefde en moeders deugd.
Daar alleen kan liefde woonen,
daar alleen is 't leven zoet,
Waar men, blij en ongedwongen,
voor elkander alles doet.


PIETJE EN KEETJE.

PIETJE.
Kom mijn lieve zoete zusje,
Geef me een kusje,
o Ik ben zo in mijn schik!
'k Heb van moeder zo vernomen,
Dat _Camie_ van 't school zal komen,
Niemand is zo blij als ik.
KEETJE.
Laat ons dan eens wat bedenken,
Om te schenken
Aan die allerliefste meid.
Als wij haar maar wat vertellen,
En geen daden dat verzellen
Is 't geen regte vrolijkheid.
PIETJE.
Wel: ik heb vier mooie printjes,
KEETJE.
Ik twee lintjes,
Goed voor haar, gelijk ik gis.
PIETJE.
't Zal haar, hoe gering, behagen,
Wijl zij dan niet hoeft te vragen,
Of 't bij ons maar praaten is.
HET GEDULD.
Geduld is zulk een schoone zaak
Om in een moeielijke taak
Zijn oogwit uittevoeren;
Dit zag ik laatst in onze kat,
Die uuren lang gedoken zat,
Om op een rat te loeren.
Zij ging niet heen voor zij de rat,
Gevangen, in haar klauwen had.


EEN GODSDIENSTIGE JEUGD
MAAKT EEN GELUKKIGEN
OUDERDOM.

Die in zijn jeugd
het pad der deugd
Heeft ingeslagen,
En 't goede doet,
Wagt welgemoed
Zijne oude dagen.
Maar die zijn tijd
Onnut verslijt,
Zijn frissche kragten
Der zonde geeft,
Moet, afgeleefd,
Verdriet verwagten.
Laat dan, o jeugd!
Het pad der deugd,
U vroeg behagen,
Dan slijt ge blij,
Van wroeging vrij
Uwe oude dagen.
Al zijtge een spot
Van hun, die God
Te stout veragten,
Gij hebt veel meer
Dan geld of eer
Van hem te wagten.
Die God bemint
Die wordt zijn kind;
En moet hij sterven,
't Zij vroeg of spaê,
Hij zal genaê
Bij God verwerven.


DE KOOLMEES.

Mijn knip had in den boom een uurtje pas gehangen,
Of deze koolmees zat er in.
Toen zei ik bij mij zelf: wat zal ik vogels vangen!
Dat heet eerst regt een goed begin!
Maar ach! het zijn wel zeven dagen,
Ik zag in al die tijd geen vink of koolmees weer,
Nu ben ik heel ter neer geslagen,
Nu zeg ik bij mij zelf: er zijn geen vogels meer.
Die al te groote dingen wagt,
Om dat hem in 't begin zijn pogingen gelukken,
Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt,
Om dat hij voor een tijd voor tegenspoed moet bukken.


PIETJE BIJ HET ZIEKBED VAN ZIJN ZUSJEN.

Ach dat kermen, ach dat klagen
Kan mijn teder hart niet dragen,
Mietje lief ik voel uw pijn!
'k Zou gewillig voor u lijden,
Kon het u van smart bevrijden,
Of maar tot verligting zijn.
Doch 't is boven mijn vermogen;
Maar ik buig, met weenende oogen,
Biddend mijne knietjes neer.
"Laat mijn bede u niet mishagen
"Goede Jesus! hoor mijn klagen,
"En herstel mijn zusje weer.
"Laat haar 't leven tog niet derven,
"Ach mijn moeder zou 't besterven,
"Vader daalde wis in 't graf.
"Lieve God! waar bleef tog Pietje,
"Naamt gij met mijn zusje Mietje
"Ook mijne ouders van mij af."


HET VERHOORDE GEBED.

Mijn zusjen is gezond. God hoorde mijn gebed!
En heeft tot onze vreugd mijn zusje lief gered.
Wat zal mijn dankbaar hart dien goeden God vergelden?
Zo groot een God wil die gedankt zijn van een kind?
Ja! Vader zegt, dat God daar in behagen vindt,
Dies zal ik zijnen lof, al ben ik jong, vermelden.


HET TEDERHARTIGE KIND.

Zou ik niet mijn moeder eeren,
Ach wat doetze niet voor mij?
Wat mij nut is, mag ik leeren;
Ben ik vrolijk, zij is blij.
Ben ik ziek, ik hoor haar klagen;
En wanneer zij bij mij zit
Met het oog om hoog geslagen,
Dan geloof ik, dat zij bidt.
Ja dan bidt zij, dat ik spoedig
Mag bevrijd zijn van mijn smart;
Worde ik beter, hoe blijmoedig
En hoe dankbaar is haar hart.
Ik zal altoos haar beminnen,
Altoos doen, dat haar behaagt.
Nimmer wil ik iets beginnen,
Daar mijn moeder over klaagt.
'k Zal haar naam met eerbied noemen,
Als zij neerdaalt in het graf.
En Gods goedheid altoos roemen,
Die mij zulk een moeder gaf.
Goede God! ach laat haar leven
Tot mijn voordeel, tot mijn vreugd,
Welk een droefheid zou 't mij geven,
Haar te missen in mijn jeugd.


DE ONBEDAGTSAAMHEID.

Zie Keesje! deze doode mug
Vloog nog zo even blij en vlug,
Maar 't is door onbedagtsaamheid,
Dat hij nu dood op tafel leit.
Hij had in 't kaarslicht zulk een zin,
En vloog er onvoorzigtig in.
Nu ligt hij daar; maar 't is te laat;
Er is voor 't mugje nu geen raad.
Hij werd bedrogen door den schijn.
O! laat ons dit tot leering zijn,
Dat, eer men iets gewigtigs doet,
Men zig wat lang bedenken moet.
Eén uur van onbedagtsaamheid
Kan maken dat men weeken schreit.


DE VOGEL OP DE KRUK.

Het zijn pas zes of zeven dagen,
Dat ik dit cijsje kogt van Klaas den vogelman;
En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen,
Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken,
Als ik zo leerzaam was als hij!
Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken,
Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.
k' Wil dan voordaan mij zo gedragen,
Dat, eer ik mij tot speelen schik,
Ik zonder vrees mij af kan vragen:
Wie leert er beter, hij of ik?



TWEEDE VERVOLG
DER
KLEINE GEDIGTEN
VOOR KINDEREN.
VAN
MR. HIERONIJMUS VAN ALPHEN

TE UTREGT,
BIJ DE WED. JAN VAN TERVEEN EN ZOON.
MDCCLXXXII.


AAN MIJN KLEINE LEZERS.

Zegt tog niet, mijn lieve wigtjes!
Dat _van Alphen_ u vergeet;
'k Heb, om u nog iets te geven,
Eenige uurtjes weêr besteed.
Mooglijk is 't de laatste bundel;
Hoort! gij hebt er ook genoeg.
't Is in 't aantal niet gelegen;
En voor grooter is 't wat vroeg.
Weinig, wel, en dikwijls lezen
Leert het best, in uwen tijd:
Grooter boeken zultge krijgen,
Als gij ook wat grooter zijt.


JANTJE EN HET KONIJN.

Daar zie ik een konijn!
Wat zou 'k gelukkig zijn,
Had ik het, om er meê in onzen tuin te loopen,
Zei Jan: maar schoon 'k mijn geld
Al driemaal heb geteld,
Ik heb te weinig om dat lieve dier te koopen;
En schoon mij dit aan 't harte gaat,
Ik weet geen raad!....
Wel! laat u dit geval dan leeren,
Mijn lieve Jan!
Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren,
Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.


DE ZINGENDE WILLEM.
MORGENLIED.

Bij 't opgaan van de zon
Zat Willem aan een bron,
Van goeder hart, te zingen;
Hij had den afgelopen nagt
Verkwikkend doorgebragt;
En kon zig langer niet bedwingen.
God, riep hij, is zo goed,
Dat ik hem loven moet!
Magtige Schepper! u heb ik te danken,
Dat ik ontwaakte gezond en verheugd.
Wijze Bestierder! 'k heb Jesus te danken,
Dat ik u kenne in het eerst van mijn jeugd.
Prijst u de morgen, ik zal u ook eeren,
Dat gij mij gunstig in 't leven bewaart;
Prijst u de morgen, ach mogtze mij leeren,
Heilig en dankbaar te leven op aard.
Naarstig, gehoorzaam, en vrolijk te wezen,
Is me tot voordeel en 't is uw gebod.
Vriendlijke Schepper! wie zou u niet vreezen!
Wie u niet eeren, almagtige God!
Van u alleen moet ik alles verwagten;
Wie is als gij algenoegsaam en mild.
'k Wil dan van daag uwe wetten betragten;
Daar gij ook kinderen zegenen wilt.


DE KLEINE ZANGSTER.
AVONDLIED.

Het licht der zon
Begon
Alreê te kwijnen;
De maan
Ving aan
Zo schoon als ooit te schijnen;
Toen lieve Cris,
Een meid, naar 'k gis,
Van agt of negen jaren,
Haar kleine citer nam,
En hupplend bij mij kwam;
Zij paarde lagchend stem en snaren;
En zong het vrolijk avondlied,
Dat gij hier uitgeschreven ziet.
De zon moog haar stralen
In 't westen doen dalen,
Dit geeft mij geen smart:
God heeft ook geschapen
Den nagt om te slapen,
Dies looft Hem mijn hart.
Hoe donker 't mag wezen,
'k Behoef niet te vreezen
In 't holst van den nagt.
God zal voor mij zorgen,
Tot dat mij de morgen
Weêr vrolijk verwagt.
Geen leed zal mij naken:
God wil mij bewaken,
Al ben ik een kind.
God toont, door mij 't leven
En voedsel te geven,
Hoe Hij me bemint.
Het starrengeflonker
Vervrolijkt het donker;
De lichtende maan
Begint op de weiden
Haar glanssen te spreiden,
En speelt door de blaên.
Al ziet men geen kleuren,
Men wordt tog door geuren
Verkwikt waar men gaat,
'k Hoor zelfs in seringen
Den nagtegaal zingen,
En 't kwarteltje slaat.
Mag ik u verhoogen,
Dan sluit ik mijne oogen
Gerust, o mijn God!
U eere te geven,
En dankbaar te leven,
Is 't zaligste lot.


DE VERKEERDE VREES.

Keesje zag eens Joden loopen,
Om _wat ouds! wat ouds!_ te koopen:
Hij werd bang, ja bleek van schrik;
Hij kroop weg, en ging aan 't huilen.
Pietje spotte met dat schuilen;
En zei lagchend: doe als ik!
Kees zei: zoudt gij niet ontstellen,
Als gij hun eens aan zaagt bellen?
Neen ik tog, zei Pietje toen:
Waarom zou ik altoos vreezen?
Men behoeft slegts bang te weezen,
Als men voorneemt kwaad te doen.


DE LIEFDE TOT HET VADERLAND.

Al ben ik maar een kind,
Tog wordt mijn Vaderland van mij op 't hoogst bemind;
Ik werd er in geboren;
Ik heb er drank en spijs;
Ik mag er 't onderwijs
Van wijze meesters hooren.
Ik heb er ouders, vrienden in,
Die ik met al mijn hart bemin;
Ik kan er veilig woonen;
Dies zal ik dankbaar mij betoonen;
En, worde ik eens een man,
Zo nuttig zijn voor 't land, als ik maar wezen kan.


DE VEGTENDE JONGENS.

GIJSJE.
Laat ons dezen twist beslegten,
Door eens moedig saam te vegten!
KLAASJE.
'k Wil niet; 'k heb geen lust in slaan;
Maar laat ons naar Vader gaan;
'k Wil u niet verongelijken;
Vader mag het vonnis strijken.
GIJSJE.
Laffe jongen, zonder moed!
KLAASJE.
O! bedenk eerst watge doet.
GIJSJE.
'k Vat u aanstonds bij de kleêren:
KLAASJE.
Wagt u, 'k zou mij dan verweeren;
'k Ben zo min bevreesd als gij.
GIJSJE.
Is dat waar, kom dan ter zij!
KLAASJE.
Neen: daar zal ik mij voor wagten;
Maar uw dreigen _hier_ veragten.
Ha! geen dwaasheid is zo groot,
Dan te vegten zonder nood.
Hier werden zij gestoord.
Papa lief had het juist gehoord.
Hij die een krijgsman was, en dikwijls in zijn leven
Van zijn beleid en moed veel proeven had gegeven,
Zei: 't is de beste held; hij heeft den grootsten moed;
Die dapper vegten kan, maar 't nooit onnoodig doet.


HET ONWEDER.

Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr!
Hoe statig rolt de donder!
De wolken pakken saam, of drijven heen en weêr;
Terwijl ik in dat al, gedugte Hemelheer!
Uw Majesteit bewonder.
Nu is 't voorbij: een frissche lugt
Omringt mij, waar ik ga, en doet de vogels zingen.
Ik zie een nieuwen glans op boom en veld en vrugt;
Maar, eeuwig God! gij blijft gedugt,
Zelfs in uw zegeningen.
Wat zie ik, Caatje! hoe, gij beeft?
Ach wilt daar nooit voor vreezen!
't Is een geschenk, dat God ons geeft,
En daarom, lieve meid, moest Caatje dankbaar wezen.


CLAARTJE
BIJ DE SCHILDERIJ VAN HARE
OVERLEDENE MOEDER.

Wanneer ik neêrgezeten
Bedaard het beeld aanschouwe
Van mijne lieve moeder,
Dan rollen mij de tranen
Gestadig langs de wangen.
Dat lief en lagchend wezen,
Waar godvrugt en opregtheid
Bevalligheid en blijdschap
Zo klaar op is te lezen,
Doet mij dan bitter schreien,
Om dat ik haar moet missen;
Ik--nog geen negen jaren.
Wat heb ik niet al uurtjes
Met nut bij haar gezeten,
Wanneer zij mij, al spelend,
Het een en ander leerde.
Maar 't zal mij altoos heugen,
Hoe zij mij bij haar sterven
Voor 't laatst nog eens omhelsde.
Ik kan er niet aan denken,
En 'k doe het tog zo gaarne.
Toen zeize: "lieve Claartje!
"Uw moeder zal haast sterven,
"En van deze aarde scheiden,
"Om in den blijden Hemel
"Bij de engelen te woonen;
"Hoor dan mijn laatste woorden,
"En geef mij 't laatste kusje.
"Eert God, bemin uw vader!
"Groei op in deugd en wijsheid!
"En wiltge vrolijk leven,
"Leer vroeg de zonden haten.
"Maar hebt ge eens kwaad bedreven,
"Dan moetge 't gul belijden;
"En God om Jesus wille
"Zal u vergeving schenken.
"Maar zietge dan, mijn Claartje!
"Op aarde mij niet weder,
"Zie dikwijls naar den hemel,
"En zeg--daar woont mijn moeder.
"Ach, zag ik na uw sterven
"Mijn kind ook daar verschijnen,
"Hoe zou ik mij verblijden,
"En God eerbiedig danken.
"Voor u, mijn lieve Claartje!
"Is ook de hemel open.
"Maar ach; mijn lieve meisje!
"Ik voel den dood genaken,
"En kan niet langer spreken.
"Vaarwel, vaarwel dan, Claartje!
"Daar hebtge 't laatste kusje!"
'k Ging schreiend naar beneden;
En 't duurde weinige uuren,
Of moeder was gestorven.
Wanneer ik nu, gezeten
Bij 't beeld van mijne moeder,
Aan haren dood gedenke,
Dan rollen mij gestadig
De tranen langs de wangen.
Dan zie ik naar den hemel,
De woonplaats mijner moeder;
Dan roep ik, bitter schreiend,
o God, hebt gij die moeder
Aan mij zo vroeg ontnomen,
U mag ik niet berispen,
Hoe zeer ik haar betreure;
Neen, gij zijt wijs en heilig,
Mag ik u maar beminnen,
Mijn lieven Vader eeren,
En moeders lessen volgen,
Dan zal ik bij mijn sterven
Bij U en moeder komen.
Wat zal dat zalig wezen!


DE VERWELKTE ROOS.

Waarom verwelkt de roos zo ras?
Zei Jantjen: och of 't anders was!
God wierd ook, dunktme, meer geprezen
Zoo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denktge, datge 't wel doorziet,
Mijn lieve Jan! het is zo niet.
De Schepper weet het best van allen,
Waarom 't zo schielijk af moet vallen;
En wil ook, datge gadeslaat,
Hoe ras het aardsche schoon vergaat.
De Schepper, dien 't ons past te vreezen
Wordt door bedillen nooit geprezen.


MIETJE BIJ
HET CLAVECIMBAAL.

Die liefelijke toonen
Behagen mij alrêe;
Al heb ik weinig jaren,
Ik zing zo graag eens meê.
Wanneer mijn oudste broêrtjen
Op 't clavecimbaal speelt,
Dan vraagt hij mij, al spottend,
Of 't mij niet ras verveelt?
Dan zeg ik, lieve jongen!
o Speel tog lang voor mij!
Mogt ik het ook maar leeren,
Ik deed mijn best als gij.
Eergistren was ik jarig,
En moeder vroeg mij toen,
Wat ik van haar begeerde;
Ik gaf haar eerst een zoen,
En zei: mijn lief mamaatje!
Bewijs mij deze gunst,
Dat ik mag leeren speelen,
En zingen naar de kunst.
Zij nam mij in haar armen,
En zei: in 't nieuwejaar.
Nu brande ik van verlangen,
Ach kwam de meester maar.
De jeugd spant zig met speelen
En zingen nuttig uit,
En is men moê van 't leeren,
Dan geeft dit lief geluid
Weêr nieuwen lust en kragten;
Zo leeft men blij en zoet;
En schuwt met vreugd gezelschap,
Dat dikwijls doolen doet.


HET VERSTANDIG ANTWOORD.

Gij vraagt mij, waarom ik aan God gehoorzaam ben:
't Is daarom, dat ik Hem als wijs en goed erken.
Hij heeft aan ons zijn wet uit liefde alleen gegeven,
Op dat wij vergenoegd en vrolijk zouden leven;
En al wat ons die wet verbiedt,
Is, hoe't ook schijnen mag, ten onzen voordeel niet,
Wil iemand dan gelukkig wezen,
Die leer gehoorzaam God te vreezen.


HET GEWETEN.

Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt
Blijmoedig heb verrigt.
Dan smaakt het eeten best; dan kan ik vrolijk springen;
En blijde liedjes zingen;
Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust;
Dan heb ik geenen lust
In spijs, in drank, of spel; dan wordt mij door 't geweten
Geduuriglijk verweten,
Dat ik een slegtaart ben, en dat ik nooit een man,
Zoo doende, worden kan.


EEN BRIEF VAN CAREL
AAN ZIJN ZUSJE CAATJE.

Zusje lief! ik laat u weten,
Dat ik, sedert uw vertrek,
In mijn kamer heb gezeten,
Meid lief! met een stijve nek.
'k Dagt, ik zal u tog eens schrijven,
Want het weder is zo guur,
Dat ik steeds in huis moet blijven,
En dat smaakt niet op den duur,
'k Heb met u vrij wat te praten;
Dikwijls denk ik, wasze hier!
Maar dat denken kan niet baten,
Daarom praat ik op 't papier.
Schrijven, moet men, zegt Papaatje,
Even zo, als of men praat;
Daarom zal ik, lieve Caatje,
U vertellen, hoe 't mij gaat.
'k Was eerst knorrig, dat Clorinde
U van huis en met zig nam;
'k Was wel blij, datze u beminde,
Maar wat doetze te Amsterdam,
Zei ik--wasze hier gebleven;
'k Had haar graag mijn beste prent
Voor een nieuwejaar gegeven;
O wij zijn zo saam gewend.
Maar wat hielp tog al dat klagen,
Caatje zus was heen gegaan:
'k Wende dies, in weinig dagen,
Schoon uit nood, daar langsaam aan.
Daarop, door me in 't zweet te loopen,
Heb ik zware kou gevat;
'k Moest dat speelen duur bekopen,
Ach, wat heb ik pijn gehad:
'k Mogt dan dit, dan dat niet eeten;
'k Sliep ook somtijds niet van pijn;
En ik wou geduurig weeten,
Of het haast gedaan zou zijn.
'k Had geen lust in lezen, schrijven,
Ja zelfs in mijn prenten niet;
En zo lang in 't bed te blijven
Gaf mij telkens veel verdriet.
Vader wilde mij vermaken;
Moeder lief deed, watze kon;
Maar zij moesten 't schielijk staken,
'k Was 't al moede eer ik begon,
'k Vreesde dat het nooit zou lukken,
En wanneer ik ledig zat,
Kreeg ik bijster kwade nukken,
Wijl ik geen geduld meer had.
'k Zei in 't eind--dat ledig wezen
Kan tog nooit voordeelig zijn.
'k Nam een boek; ik ging wat lezen;
En ik voelde minder pijn.
Ook begon ik wat te schrijven,
En wanneer ik prenten zag,
Kon ik op mijn kamer blijven,
Met vermaak, den heelen dag.
Vader zag mij eens beginnen
Aan een kleine teekening,
Moeder lief kwam daar op binnen,
Om te zien hoe 't met mij ging.
'k Was, zij zagen 't, wel te vrede;
'k Was niet knorrig als voorheen;
'k Praatte nu en dan eens mede;
'k Zei niet kort af _ja_ of _neen_.
Zo versleet ik gandsche dagen,
Schoon op ver na niet hersteld,
Maar dat kniezen en dat klagen,
Heeft mij sinds niet meer gekweld.
Vader zegt, 't kan meer gebeuren,
Dat ik niet welvarend ben;
Maar ik zal te minder treuren,
Hoe ik meer daar aan gewen.
Die zig naar Gods wil kan voegen,
(Zegt hij) met een stil gemoed,
Smaakt in ziekte zelfs genoegen;
God is altijd wijs en goed.
Nu vaarwel, aanminnig meisjen!
Ieder in ons huis verlangt,
Datge een eind maakt van uw reisjen,
Als gij dezen brief ontfangt.


DE ZWALUWEN.
EENE VERTELLING.

Kees zou voor 't eerst naar school toe gaan,
Maar was de stoep pas afgetreden,
Of 't scheen, hij was niet wel te vreden;
En bleef, het hoofd om hoog, een poos verwonderd staan.
Hij zag de zwaluwen zo heen en weder zweeven,
En zei, dat heet eerst regt op zijn vermaak te leven.
Een man die zig op straat bevond,
En Keesjes meening ras verstond,
Trok hem, al lagchend, wat ter zijden;
En zei: wel weetge niet, dat zij dit moeten doen,
Zij vangen vliegjes, om hun jongen mee te voen,
Die anders honger moesten lijden.
Noemt gij dit slegts vermaak, neen Keesje! dat is mis,
Maar weet gij wat hier uit voor u te leeren is?
Zij kunnen, door dit lustig zweven,
Aan u een voorbeeld geven,
Hoe men met vlijt en vreugd zijn werk verrigten moet:
En dat het lelijk staat, als men 't gedwongen doet.
Ik loop naar school, zei Kees: die les is zeker goed!


DE ZON.

Als ik de zon zie schijnen,
Die met haar lieve stralen
Deze aarde vrolijk koestert;
Op dat er kruiden groeien,
Om vee en mensch te spijzen;
Die 't licht ons doet genieten,
Om tog verheugd te werken,
En vergenoegd te leven;
Dan denk ik, met aanbidding,
Hoe groot moet God niet weezen!
Die zon heeft hij geschapen!
En dat uit enkel liefde!


HET LIJK.

Mijn lieve kinders, schrikt tog niet,
Wanneer gij dode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Kom hier: deez bleke koude man,
Die voelen, zien, noch horen kan,
Houdt nu niet op te leven.
Hij denkt en werkt--ja meer dan gij;
Maar met geen ligchaam zo als wij.
De ziel is weg van de aarde.
Die God, dien hij hier heeft gevreesd,
Is bij hem in zijn dood geweest;
En houdt dit lijk in waarde.
Al is de ziel van 't ligchaam af,
Al daalt het lijk in 't donker graf,
Dat moet u niet doen ijzen.
Gelooft het tog, de goede God
Zal zelfs dit lelijk overschot
Veel schooner doen verrijzen.
Ach, lieve kinders! zegt dan niet;
Wat is dat sterven een verdriet!
Mogt ik maar altoos leven!
Wanneer ge God bemint en dient,
Dan voert de dood u, als een vriend,
In 't eeuwig zalig leven.
En komt dan eens de jongste dag,
Dan zal het ligchaam, dat daar lag,
Zig levend weêr vertoonen.
Dan voeren de Englen van beneên
U zingend naar den Hemel heên,
Om eeuwig daar te woonen.
Mijn lieve kinders schrikt dan niet,
Wanneer gij doode menschen ziet;
Zoudt gij voor lijken beven?
Zegt liever vrolijk--deze man,
Die hier niet zien of hooren kan,
Mag in den hemel leven.


HET VOGELNESTJEN.
EENE VERTELLING.

Mietje had eens, onder 't wandlen,
Een verholen vogelnestjen
In een dorenhaag gevonden.
'k Heb nu, zeize, mijn verlangen:
o Hoe zal ik mij vermaken,
Met die lieve kleine diertjes!
Aanstonds ga ik thuis wat halen,
Om dit nestjen in te bergen.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen - 3
  • Parts
  • Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen - 1
    Total number of words is 3885
    Total number of unique words is 1152
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    60.2 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen - 2
    Total number of words is 4081
    Total number of unique words is 1120
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    64.2 of words are in the 5000 most common words
    71.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen - 3
    Total number of words is 646
    Total number of unique words is 329
    55.6 of words are in the 2000 most common words
    66.1 of words are in the 5000 most common words
    72.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.