Dante en Beatrice, en andere verzen - 4

Total number of words is 3067
Total number of unique words is 1087
42.7 of words are in the 2000 most common words
56.7 of words are in the 5000 most common words
63.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
en uw bericht omtrent Zijn erbarmen heb ik verstaan.
Maar ook het brood des doods zou ik willens gegeeten hebben,
volhardend in dankbaarheid.
Want ben ik niet Goodes, God kennende?
En zal Hij zichzelven vernietigen?
Doch weest gij mijn fakkel, en mijn vóórspraak,
mijn adem, en mijn marmer-treeden,
mijn licht-toorens, mijn sterke scheepen,
mijn beeken langs den weg, mijn vertrouwelingen.
Want mijn ziel wijlt als eene eenzame onder eenzamen
en wie is er van de leevenden die mijn hart kent?


Het Antwoord.

Hoe ben ik beschaamd, ik wou zacht spreeken,
mijn waan brak, ik ben verneederd, en zoo gelukkig.
Met gevouwen handen in mijnen schoot zat ik neer,
omhoog ziend als wie een schat kreeg uit den heemel.
Trotsert, zeide mijn hart, zul je wéér groot doen?
Zul je wéér spreeken als een machtige oover zichzelf?
Ik lig neergeslagen als het graanveld na slag-reegen,
langsaam maar heft God's goede zon mij op.
Langsaam vervliegen in zijn licht de zware schitterende droppen,
de zoete tranen mijner verneedering
Wat weeten wij, dwalers, neuswijze kinderen,
wat kennen wij onzer eigene domeinen?
In wat woordpraal wanen we beslooten onze ziel?
Een kind hoort wel de gansche zee zelf in een kinkhoorn.
Op ons onmeetelijk weezen groeyen de kleine gedachten,
zooals kleine kruiden en mos op eeuwige gebergten.
Luid verkonden wij onze meeningen en besluiten,
zeggend: "Ik ben, ik wil, ik weet, ik doe."
Maar het gevaarte onzes weezens weet hiervan niet.
Ziet men 't mos op de bergen, als ze strak blinken aan
blaauwen horizon?
Waar is ik? Wie is de ik-zegger die recht heeft?
Voorwaar, er zal geen ik-zegger zijn buiten God.
De mensch zegt: ik wil, maar in hem wil de Eeuwige.
Wie zijn Zelf vatten wil, zijn hand tast in de oneindigheid.
Inwaarts tuurend door-ijlt onze blik de grondlooze
in zich kookerende verschieten, al heller en inniger,
waaraan geen einde is.
Ik riep omhoog als een eenzame zonder verwachting--
Hoezeer heeft het antwoord mij beschaamd!
En ik zeide Gods aangezicht niet te zullen zien.
Ik keek op van 't geschreevene, en zie! waar was Hij niet?
Ik zag Hem bij nacht en bij dag, in droom en in waken.
Ik zag Hem in't weemelend water, in de grashalmen voor mijn venster.
Ik zag Hem in 't licht der maan, ik zag Hem in de duisternis,
Zijn antwoord was in 't voogelzingen, ik hoorde Hem in de stilte.
In de eenzame stilte, als alleen 't bloed spreekt.
De vlinder heeft mij van hem gesprooken en de morgenzon
De bevonkte heemelen antwoordden, de verbazenden.
De storm sprak, ook het fluisteren der liefste was van Hem.
Zie, der teere bloemen fijn uitgebeelde kleur-gedachten,
om Hem alleen zijn zij aanbiddelijk.
Ik wist het alles, maar ik wist het toch niet.
Want ik zocht Hem immers waar mijn oogen niet reiken.
Dwaas, die in 't leedig staarde!
Zijn volheid omringt mij toch als den visch het water.
Maar wij willen Hem niet zoeken waar hij zich te kennen geeft.
Wij willen de heemelsche gloeden en de oopenbaringen terstond.
Het lofzingen zijner Engelen willen wij hooren,
Zijn lichttroon willen wij zien gevest in des Heelal's midden.
Met deeze handen van vleesch willen wij het eeuwige tasten,
Ons bevreedigt niet de vreugde van 't voorbijgaande
Toch heeft hij ons alleen deeze vreugden gegeeven
opdat wij Hem er in kennen zouden, en anders niet.
Hebben wij niet de lichte velden en het koele water,
de mooye bloemen naast ons en de geurige vruchten,
de dieren met hun wonderbaar weezen, elk een schoon raadsel,
de geheimen der natuurkracht, zoet om te doorgronden,
de eindelooze ruimte vol waerelden,
bevolkt met vreemde verbeeldingen.
en het heerlijke begrip en de muziek,
en elkander--O de liefde hebben wij immers!
Daarin alleen vinden wij Hem,
ooveral waar vreugd zeer heerlijk is en verheeven.
Waar wij lust vinden die sterker maakt en verheft,
waar wij de zielen voelen groeyen en stijgen in vreede.
Want Hij is licht en vreugdrijk, Zijn weezen is zaligheid,
smart is waar Hij niet is, lijden is gebrek aan Hem.
Daarom lijden zoozeer wie Hem 't meest begeeren,
dan komt Hij, hun heilige smart verkeerend in zaligheid.
Mijn hand trilt en van tranen zie ik 't geschreevene niet
omdat Hij mij zeggen laat meer dan ik wist te weeten,
omdat ik Hem zoo goed kan noemen, die mij zoo geslagen heeft,
omdat ik, de met zooveel smart gezeegende, Hem zoo danken moet.
In den nacht heb ik wel getwijfeld, in de naargeestige uuren,
maar hoe mijn gedachten zwerven, mijn hand schrijft geloof.
Zijn stem gaat door mijn lippen, ze reinigend,
verkwikt sta ik op van 't schrijven, glanzend mijn oogen.
Wij hoogmoedigen twijfelen, omdat vreugden vlieden.
Is God dan in 't vergankelijke?--En wat is er meer?
Maar de neederige leert zien hoe niets vergaat,
hij leert het altijd-duurende erkennen in 't vergankelijke.
De hoogmoedige vertrapt de teere schatten om hem,
door zijn vloeken hoort hij Gods zachte roepstem niet.
Maar wie de lijnen en kleuren eener bloem leerde liefhebben
tot hem heeft God gesprooken, als de meester tot een aandachtig kind.
En wie de schoonheid der avondstonden voelde tot hij schreide,
voorwaar! Gods eigen hand is hem zeegenend op 't hoofd gelegd.
Maar wie verrukt is geweest door gansch onzelfzuchtige liefde,
die zijn eevenmensch bemind heeft in festijnen van vreugde,
ja, hem heeft God zelf de lippen gekust,
hij heeft het vaderhart des Eeuwigen voelen kloppen.
Weest toch niet bang en verlaat u maar, goed-willigen,
waar zeer groote vreede is en vreugde, daar vindt gij Hem.
In heilige boeken heeft Hij zijn wet doen staven,
maar in elk hart schreef hij ze nog eens, méér kennelijk.
Met letters van lichtspreidende pijn,
vuurige woorden van felle heerlijkheid.
Acht het niet, wat menschen goed noemen en wat slecht,
laat u niet meedesleepen en niet verschrikken,
maar geeft acht op het innerlijk gericht,
vraagt de bevestiging van Gods eigen mond.
Hij spreekt zacht maar kennelijk,
aan sterke vreugde en rust zult gij Zijn woorden kennen.
Doch hij spreekt niet tot wie zelfzuchtig is en bevreesd.
In den storm van hartstocht verstomt Zijn geluid.
Door de poorten der verneedering komt Hij ons hart binnen.
Vreest niets en verlangt niets en alles geeft Hij u.
Laat los, bangelijken, oopent de krampachtige handen!
Laat los tijdelijk houvast, vertrouwt u moedig aan het eeuwige
Volgt aandachtig en geduldig, ziet niet angstig achterom,
zoo gij dwaalt, Hij zal u door smart terechtwijzen.
Zoo gaat blij en onverschrokken, zijn heerlijkheeden zoekend,
vreest zijn terechtwijzing niet, noch ontwijkt ze.
De menschen zullen u waarschuuwen en haten
maar God zal u troost geeven en macht oover hun boosheid.
Gaat als een wandelaar, die 's morgens uittrekt naar
mooye, onbekende landen,
gaat als een voogel die al zingende omhoog stijgt.
Hoe gemakkelijk is het zingen in den morgen
voor wie Gods lichte werken in zich heeft.
Hij vindt zonder zoeken, hij is echo van Zijn stem,
hij vertelt het gebeurende als een blij kind.
De wonderen staan zoo duidelijk voor zijn oogen.
Zij zeggen: "hier ben ik!" noemend hunnen naam.
Tot mooi-spreeken spant hij zich niet,
zijn gedachten zijn gezangen, welluid is zijn zelf-gesprek.
De menschen verlieten mij, de een na den ander,
veelen heb ik vriend genoemd. Waar zijn nu mijn vrienden?
Waar vind ik wijdheid van vertrouwen, dag aan dag?
Ook die mij 't zeerst liefhebben beklagen zich oover mij.
Omdat ik naauwkeuriger acht geef op het waarachtige,
omdat ik stoutmoediger waag te doen wat mij recht schijnt.
Maar waarlijk de Eenige heeft mij niet teleurgesteld,
mijn ziel is gelaten, mijn geluk stijgt dag aan dag.
Toch heb ik nu eerst al mijn zonden gezien,
opdoemend als rotsen rondom een schip in neevel.
Daaraan moest ik te pletter gaan, dacht mij.
Ik boog het hoofd geduldig, ik genoot den kwaden roep.
En zie! in veilige haven ben ik gevoerd,
rein ben ik, als toen ik gebaad was op den dag mijner geboorte.
O mijn Vader, vaak heb ik van wonderen gesprooken,
hoe anders zijn ze, nu ik ze waarachtig gebeuren zie.
Zoo is het ontmoeten van wijdvermaarde menschen,
zij bedroeven de verwachting, maar de droefheid wordt beschaamd.
Onze denk-beelden zijn grof en ontoereikend,
maar het Zijnde is ontzachlijk en zeer subtiel,
Hoelang reeds niet weet ik wat wij noodig hebben!
Ik wist het immers toen ik als knaapje naar school ging?
Vroome wijsheid behoeven wij, maar wie kent den weg er heen?
Nu ik in mijnen middag sta, nu eerst ken ik den weg.
De morgen verging, het schoone leeven neigde ten avond,
nog was de weg niet gevonden, en het doel zoo ver, zoo ver.
Nu is mijn tred vast, mijn ziel rustig--
maar ach! wie vergoedt den verlooren tijd?
Nu weet ik hoe de vroome wijze te leeven heeft,
zijn zwaren gang weet ik--en zijn onvergelijkelijke zeegeningen.
Nu weet ik waar de wateren des leevens vloeyen,
nu weet ik waar zij bloeit, de passie-looze Leelie,
de heilige bloem der vroome wijsheid,
die macht geeft oover het kwade en oover den dood.
Maar helaas, het is nog ver!
En hoeveel zijn de dagen die mij resten?
Hoe wordt het schoone en heilige leeven nog misbruikt!
Hoe vermorsen wij jammerlijk onze kostbaarheid!
Wij verkwisten ons duurste goed als onnoozele kinderen,
als het domme vee dat zijn voer vertrapt,
En toch is in ons bereik een leeven vol heerlijkheid,
de macht tot allerhoogste zeegeningen is ons geschonken.
De deur staat oopen tot wat alle droom en hoope oovertreft,
tot vreede en geluk op aarde en zaligheid in den heemel.
Zijn onze verbeeldingen niet schamel en klein?
Is ons denken niet armzaliger dan het bestaande?
Wie zal dan zijn hoope schooner wanen dan de werkelijkheid?
Wie zal Gods Heerlijkheeden in verbeelding te booven kunnen gaan?
Heerlijk, heerlijk is het leeven des vroom-wijzen.
In het leeven vindt hij zeegen, met den dood neemt hij genoegen.
Leevende zoekt hij de schatten die hij in sterven behouden zal,
hij ontvangt van 't Leeven wat de Dood niet ontneemt,
Hij gaat door zijn dagen als een blijmoedig strijder.
In zijn nachten proeft hij den voorsmaak van Gods belooning.
Het lijden weerstaat hij als een held.
als een reiziger die den straatroover oovermant en bindt.
Zijn blikken zijn als vuur, verzengend het slechte en leelijke,
de schoonheid schittert hem teegen waarheen hij schouwt.
Hij gaat door de droeve straten, de vuile achterbuurten.
maar de zwaarmoed smelt voor zijn oogen als ijzel.
Waar hij zijn hand oplegt, daar vliedt de doodsvrees,
het leeven wordt gesterkt en het geluk ontbloeit.
Hij weerstaat het kwade niet, maar het verwelkt voor zijn aanweezen,
het kan niet zijn waar hij is, door een Gods-wonder.
Hij leert te zien het waarachtige, maar het droeve en sombere niet,
want het waarachtige is vreugd en schoonheid, en is in alles.
Toch voelt hij alle lijden en is niet hard,
hij lijdt om den onweetende, den hartstochtelijke, den schijn-vroome.
Want hij weet dat hij niet zalig kan worden alleen,
hij wil niet de meerdere zijn booven zijn broeders.
Maar in een feest van veelen zou hij gelukkig zijn,
zijn wijsheid is een brandpunt van veele stralen lichts.
Zijn hartstochten zijn niet in hem verlooren gegaan,
maar bedwongen tot staat van leevendiger spankracht.
Zooals bedwongen beweeging tot hitte wordt, daarna tot licht,
zoo wordt zijn hartstocht stil en glansspreidend.
In sooberheid leeft hij en zeer groote reinheid,
door zorgvuldige orde leeft hij dubbel.
Geen zuivere vreugde is hem te gering,
verheeven is hij door natuurlijkheid.
Hij beijvert zich niet goed te doen,
hij doet goed zooals 't water omlaag vliet.
Hij legt zich niet toe op volmaaktheid,
maar God zeer liefhebbend wordt hij van zelve volmaakt.
Hij wenscht voor zich geen deugden noch zeegening,
God wenscht hij te gerieven, als zijn eenigsten, liefsten vriend.
Zoo koomen deugd en zeegen zijns ondanks,
uit nooddruft ontstralen hem blijmoed en goede werken.
De Schepper aller waereld is zijn innige vertrouwde,
Hem kent hij beeter dan vader, moeder, liefste of kind.
Van uur tot uur leeft hij met hem,
in bangen en langen, in verrukking en beproeving.
Hoe kennen wij onze lieven? wie heeft een ganschen mensch gezien?
Huid en oogen zien wij, wij voelen handen en hooren stem.
Maar de gansche mensch is onzen zinnen een verborgenheid.
Niets weeten wij van hem dan door bemiddeling.
Zouden wij dan niet eevenzeer onzen God kennen,
schoon wij niets van Hem weeten dan door bemiddeling?
En tot den vroom-wijze spreekt hij zeer onmiddelijk,
ja, meer onmiddelijk dan vader, moeder, liefste of kind.
En zooals een vriend den lieven vriend meedeelt van het zijne,
zoo geeft God van zijn eigenheeden aan wie zijn vriend is.
Van zijn goedheid geeft hij, van zijn vreede, van zijn zaligheid,
van zijn macht oover het kwade, van zijn kennis aller dingen,
ja, van zijn scheppingsmacht deelt hij meede.
Den mensch, zijn maaksel, maakt hij tot maker.
Maar wat ons lijfje is in de ruimte vol zonnen en waerelden,
dat zijn onze gedachtetjes in Gods gedachte.
Zie het vuurige zonnelijf door den befloersten kijker,
met zijn vlekken en vlammen, zijn aureolen.
zijn donkere kolken, zijn wervelstormen van vuur,
zijn ziedend rond-zwierende gloed-oceanen, zijn licht-orkanen,
zijn getakte vlam-fakkels millioenen mijlen hoog,
zijn hitte-sfeeren waarin de rotssteen vluchtig moet zijn.
Wij aanschouwen vlokken en kooksels en uitzwalpingen.
Sombere holten waarin duizend waerelden verzwinden kunnen.
Het is alles vervaarlijk, onbegrijpelijk, wij hooren geen geluid,
verblindend is het en doodstil, schijnbaar onbeweegelijk.
Maar wee ons! zoo het gehoord kon worden, wat ware het geluid!
Wee ons! wat ware de snelheid zoo wij nabij waren!
Aanschouw het langen tijd, verdiep u in het onbegrijpbare
Nochthans bestaat het, niet ééns, maar eindeloos veel malen.
Zooals dit stoffelijk bestaan is voor ons stoffelijk bestaan,
méér onbegrijpbaar nog is Gods geestelijk weezen voor het onze.
Doch ons klein lijf kent de geweldige zon als mild en liefelijk.
Dierbaar is zij ons en vertrouwd.--Wat dan der ziel?
Zoo leeft de vroomwijze met den almachtige in vertrouwd verkeer.
Hoezeer verheeven, niemand geringer vertrouwt hij gansch.
Vol geheimzinnige leidingen is ons leeven.
Onkenbare machten omringen ons met invloeden.
Ooveral, ook hier om ons, zijn ontelbare schepselen,
Engelen en démonen, heilige en ellendige.
Welke dwaas acht zich de hoogste creatuur?
Zou er geen schepsel meer zijn tusschen mensch en God?
Maar de vroom-wijze betrouwt God alleen en vreest niet.
Hoe anders zou hij heilig van onheilig onderkennen?
In het land der droomen beweegt hij zich welbewust en willekeurig.
Tempels en melodieën schept hij er door zijn woord.
Hij ziet de démonen en de geesten,
de gevaarlijken doet hij wijken in naam van God.
Licht-glimpen krijgt hij er van verborgen kennis,
van de dingen die ver weg zijn, van de dingen der toekomst.
Want de droomwaereld is de waereld waarin ziel en lijf
gescheiden zijn,
waarin tijd en ruimte verwijderde dingen worden.
Zoo leeft hij 's nachts in den scheemerenden voorhof van 't
génerzijds.
beproevend de toeneemende krachten zijner ziel.
Maar ook wakend zal er kracht van hem uitgaan,
zal hij booze machten beheerschen en het verborgene gewaarworden,
onder heiligen invloed schoone kunstwerken scheppen,
zieken geneezen, zwaarmoedigen beweegen tot geduld.
Maar al zijn macht is in zijn liefde tot den Volstrekten,
hij helpt alleen waar hij die liefde meedeelt.
Die liefde moet hij voelen zooals het lijf hitte voelt of pijn,
zoo echt en werkelijk, als het groote gevoel zijns leevens.
De kiem deezer liefde is oprechtheid onverbiddelijk,
wie de waarheid liefheeft bemint God immers reeds?
Wie zondigt in oprechtheid, voor hem is vergeeving,
ja, wie Satan liefhad in oprechtheid, zijn eind zou bij God zijn.
Wie zijn waarachtigen aard deemoediglijk volgen durft,
hij zal terechtkoomen,
maar wie booven zijn macht grijpt valt in duivels hand.
De wijze erkent zijn zwakheeden en kinderlijke begeerten,
hij zal niet trachten te leeven als een volmaakte,
Hij ooverspant zich niet tot onnatuurlijke heiligheid.
Hij zegt neederig: "ach! ware ik beeter, maar zóó ben ik".
Alleen door liefde tot waarheid wil hij beeter worden,
zoo wordt eens het heilige leeven hem natuur.
Hij zal durven doen wat alle waereld zonde heet,
zeggend: "ik weet niet beeter, God straffe mij dan zoo ik dwaal".
Om God noch mensch zal hij zijn weezen verkrachten,
weetend dat niemand met vóórwending gediend is.
De echtheid van zijn gevoel herproeft hij vóór alles.
Zelf-bedrog vreest hij als de eigenlijke hel.
Waren niet gansche menschgeslachten in de macht der loogen?
Maar in elken enkeling wordt de waarheid herbooren.
Zoo zal hij zijn innerlijk weezen zuiver houden,
als nieuwe leevens-bron en schatkamer der waarheid.
Er zijn er die vragen: Waar is God? Hoe zal ik Hem kennen?
En kan men zichzelf deeze liefde gebieden?
Maar woorden kunnen niets brengen waar niets is.
Een lamp der erkentenis zijn ze in verborgen schatkelders.
Neemt mijn lamp en doorzoekt uw binnenste,
Gij zult er schoone liefde vinden voor God,
liefde voor de waarheid, voor het waarachtige,
verlangen naar vreede en geluk, en naar kennis van het zijnde.
Elk onzen vader kennen wij door gelaat en stem,
aldus kennen wij God door waarheid en vreugde.
Van het licht zeggen wij: het is, maar de duisternis is niet,
zoo is de heilige vreugde werkelijk, maar de somberheid is niet.
En zooals de mensch meer leevend en persoonlijk is dan zand,
zoo is God meer leevend en persoonlijk dan de mensch.
Ja, Hij is het eenigst waarachtige leeven en de eenigste persoon,
Hij is de Ziel aller zielen, het volstrekte leeven.
Wie naar Hem het aanzicht rigt wordt ziende,
en ontvangt den sleutel aller raadselen.
Wat de mensch als waarheid liefheeft, het zal hem liefhebben,
noem het licht loogen en gij blijft in duister.
Maar verheft u en weest uzelven getrouw
en de heerlijkheeden uwer ziel zullen u ontroeren.
Zooals Hij, antwoordende, mij geringe ontroerd heeft,
toen Hij mijnen waan brak omdat ik Hem vertrouwen bleef.


INHOUD.

_Eerste periode: Intreede._
De Waterleelie
De Lente
Bij 't verwachten der liefste
Avond in de stad
De Noordewind
Scheemering in 't woud
Na zonsondergang aan zee
Booze droom
De eigen uitvaart
Voor de liefste
Voor H
Het vizioen in Spanje.
_2e periode: In lijdens vuur._
In lijdens vuur
Aan mijne liefde
Wandeling
Voor Tonnie
Onze tijd
De reegen
Twaalf sonnetten
To Lady W.
To the Lady Catherine of Belvoir
To John Ruskin
To an Indian Friend
De Geboorte eener Natie
Wijkrans van Drievoudzangen
God en mensch
Aarde
Jezus
Nemesis
De onterfden.
_3e periode: Uitkomst._
't Zeegeruisch
Herteken
Uitkomst
Leevenswonder
School der minne
Trots en deemoed
Hei-leeuwerik
De Rivier
De Planeet
Mijn Bloemenpleegster
De Passie-looze Leelie,
_De Aanroep_
_Het antwoord_.
You have read 1 text from Dutch literature.
  • Parts
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 1
    Total number of words is 3902
    Total number of unique words is 1637
    34.3 of words are in the 2000 most common words
    47.3 of words are in the 5000 most common words
    54.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 2
    Total number of words is 3941
    Total number of unique words is 1658
    32.8 of words are in the 2000 most common words
    44.6 of words are in the 5000 most common words
    50.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 3
    Total number of words is 3944
    Total number of unique words is 1597
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    46.8 of words are in the 5000 most common words
    54.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 4
    Total number of words is 3067
    Total number of unique words is 1087
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    56.7 of words are in the 5000 most common words
    63.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.