Dante en Beatrice, en andere verzen - 3

Total number of words is 3944
Total number of unique words is 1597
34.5 of words are in the 2000 most common words
46.8 of words are in the 5000 most common words
54.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
En vreede vervulde de diepe bronnen des harten.
Ook de Geboorte zeegende het en de vreugde der moeders.
Want als in tijden van oudsher, nauwlijks herinnerd,
de blijde ziel van den doode
weerkwam op aard, welkom, tot welkom bereid,
zoo keert nu weer, na voltooying, verheldring, verblijding,
welkom de dierbare ziel tot den Vader.
_Justorum autem animae_....
Dit is de stonde des Doods en de stond der Geboorte.
En hij die rouwde in wake, onder den tooren,
hoorde dóór dat geluid d'ondoordringbare
majestatische stilt' des begravenen Tijds.
En de jaren van hem die gestorven was
hoorde hij vallen als water, gestort van een schaal
in de woelende, vage, vervormende zee.
De getelde jaren vielen
en mengden zich met 't oneindig verleeden.
...._in manu Dei sunt_.
de klok luidde hen needer in d'Eeuwigheid.
Het statig geluid des Leevens, weidsch zich verrustigend,
hoorde hij en 't vloeyen aller wateren
tot de woeste, onvruchtbare, eind'looze zee,
en hoorde de stille wateren, gereezen uit de zee,
voedend en sierend eeuwiglijk de vruchtbare aarde.
en hij zag van hem die gestorven was
de jaren, heimlijk, verspreid, voeden der waereld hart,
_Non tanget illos tormentum mortis_--
en floerslooze sterren opluikend om de aarde.
Toen in den tooren, onder der starren schare,
booven de gescepterde dooden, de leevende werkers,
elk in zijn leeger van ruste,
zag hij 't aanweezen eens Engels, die zeegende
zorg en rust,--de Engel van Vreede onuitspreeklijk.
_Pax in aeternum Deï_.
Langsaam verstomde de klok in den luistrenden nacht.

[Footnote 1: Naar het Engelsch van Margaret Wood. Lijkzang bij den dood
van haren vader, Bisschop van Londen.]

Vrees niet.

Lieve gezicht, met uw angstige oogen,
vrees niet! wat blinken uw blikken zoo bleek?
Denk onzer minne geweldig vermoogen
waar zooveel onrust en euvel voor week--
En dàn gedenk hoeveel volmacht'ger min
ons sluit met haar getrouwe vleuglen in.
Had je mij altijd door, avond en morgen,
bleef je mij ooveral eeuwig nabij,
dan zou je rustig zijn en niet meer zorgen--
waarom dan ben je nu angstig om mij?
Vergeet je den veel liever Minnaar dan
die nooit en nergens ons verlaten kan?


Op de heuvelen.

'k Zag der bewoude heuvlen donkre deining,
en de akkerkleeden, groen en geel geblokt,
ik zag der wolken blindende verschijning,
in 't welvend blauw teer-zilv'rig uitgevlokt,
ik zag rondom, als de verstijfde omlijning
van een azuuren hoogbewoogen zee,
't wijd vergezicht, in eindlooze verfijning,
tot waar een glans-waas 't al vereev'nen dee.
Ik zag veel besjes tusschen grauw-groen loover
gloend-vermiljoen in najaars-zonneschijn,--
en diep in 't dal, stil-schuchter in den toover,
de kleine huisjes waar de menschen zijn.
Het was der aarde moederlijk ontmoeten
d at mij beving met nameloos ontzag,
'k zag haar onsterf'lijk aangezicht mij groeten,
zij sloeg mij spraakloos met haar schoonen lach.
'k Verstond een fluisterklank van haar gepeinzen,
als 't kind het eerste woord uit moeders mond,
terwijl zij 't weidsche licht-geluk liet deinzen
hel-stralend booven purpren horizont.
Een vlucht'ge glimp gewerd mij van haar denken
en mijn vervaard oog ving een ligt gerucht
van wat zij droomt, bij 't eeuwig ommezwenken
in majestatisch kalme heemel-vlucht.
Toen keerde ik in,--en vond mijn ziel zóó vreugdig
en mijn geluk met een zóó diep verschiet--
'k hervond in al mijn leeven een zoo jeugdig
en een zoo onomfloerst genieten niet.
En toch!...waar bleeven thands de zoete liefden,
de hart-verlangens van mijn jongen tijd,
mij eenmaal 't dierst?--wat macht'ger drang verhief den
geest van hen weg, tot in deeze eenzaamheid?
Nu zie 'k hen als de kleine huisjes ginder,
met hun rook-vaantjes blauw in d'effen sfeer,
hun lieve trouwlijkheid geldt mij niet minder,
maar 't heem-genucht begrenst den blik niet meer.
Thans moet ik noode wijder ruimten peilen,
de ziel stijgt siddrend in doorzichtig Al,
onweetend waar zij weer tot rust verwijlen
wat nu haar voorig heil vervangen zal.
In wat hier helderst is kan 't oog niet staren,
en angstig zoekt het wat dan toevlucht geeft,
zoolang 't geen wonderteeken kan ontwaren
dat zegt wat leeven aarde en zonne leeft.
Het avondt zachtkens,--duizend, duizend wolkjes,
als fijn blank schuim met glans van parelmoer,
betrekken met hun raadselvolle kolkjes
in stillen wenk den blauwen heemelvloer,
en ik berust.--De lichtstem der planeeten
drong éven door, met de echo van een woord.
Wèl kan mijn ziel den wond'ren zin vergeeten,
niet, dat zij 't voor een oogwenk heeft gehoord.


Het Gebergte.

De bergen gingen schuil en er ontstonden
sombre wolkvormen booven 't glanzig meer;
die dreeven weiflend, wentlend heen en weer,
stormden dan opwaarts, dreigden en verzwonden.
Wit schuim werd zichtbaar op het staalblauw vlak
en de seréniteit der wouden brak!
Waar hoog met zilvren letters stond geschreeven
der aarde schoonste en heiligste gedicht,
in eeuwge sneeuw en fonklend gletscher-licht,
was niet dan duister neevelgrauw gebleeven,
dat onontraadseld, onverstaan, onttoog
het woord der bergen aan mijn dorstend oog.
Ik had hen niet verstaan, schoon 'k dag aan dag,
in heevige aandacht, 't spel der harmonieën
van wit en grauw, bekleed door draperieën
van zonbeglansde wolkenvacht, bezag,
't steeds wisslend licht op de altoos starre lijnen,
en 't zoet verkleuren bij des Lichts verdwijnen,
als een droefschoone roep om weederzien,
onder des heemels zacht verbleekend blauw.
Ik voelde 't aanzijn der mysteriën nauw
of, angstbeklommen, teevens hun ontvlien.
Sterk spreekt uw stem, gebergte! o sterker dan
de stem der zee, die zóó ontroeren kan;
maar 't luiden van uw zang is zóó verheeven,
en 't rhythme van uw leeven vloeit zóó traag,
dat ik onmachtig in beklemming draag
't wigt van uw waarheid, onbewolkt gegeeven.
En dat bij 't glanslied van uw majesteit
mijn hart verwelkt en om verzachting schreit.
Ik zocht in liedren, die de menschen zingen,
wat zich het innigst aan uw schoonheid paart,
maar er weerklinkt geen menschenzang op aard,
die tot uw hooge machtsfeer dóór kan dringen.
En er ontstond een weemoed, die niet zweemt
naar uw geluk, en is uw Weezen vreemd.
Ik klom toen hoog naar de bezonde weiden
waar, opziend tot den blauwen ether, staan
kelken van dieper-blauwe gentiaan,
waar de arend in spiraal-vlucht zich laat glijden
door lucht zóó stil, zóó helder, zóó verreind,
dat 't àl in tastbaar licht gevangen schijnt.
Daar is de waereld als een droomgezicht
van licht en stilte,--booven 't sneeuwwit ronden
zich donkerblauw des heemels diepste gronden,
en alles laaft zich aan het gouden licht,
tot van het schamel gras de teerste sprieten,
in roerloos, onverzadelijk genieten.
Daar dronk ik ín een laafnis koel en zuiver,
en onderging de gloorie deezer wondren,
ik hoorde huivrend de lawinen dondren
in grim'gen afgrond,--en verwon den huiver,
tot 'k immermeer verlangend werd te kennen
en aan 't ontzachlijk Bijzijn te gewennen.
Toen schoot, uit 't Heiligdom dier heldre spanning,
de berg-storm los, als een verwoede hond,
zoodat 'k moest grijpen 't ijsveld waar ik stond,--
en dreef mij neer naar 't land van mijn verbanning.
Als bij het toornen van een reus, getergd,
fronsten zich de wolkbrauwen van 't gebergt.
't Vervaarlijk Lijf van ros en grauw gesteent,
door sneeuw en blauwige ijsstroom ooverspreid,
omhulde zich tot wintersche eenzaamheid.--
En ik had niet begreepen,--niet geweend,--
mat waren al mijn vragen, al mijn beeden
't pracht-harnas des Verheev'nen langs gegleeden.
Met al den last van leed, om niet gedragen,
al 't wigt van zorg, onwaardig voor mijn kracht,
smaad nauw vergeeven, kommer nauw verbracht,
met al wat m' in verwondering doet vragen
wat nog tot zulke grootsche Vreugden drijft,
waar mij zoo bitter veel te lijden blijft,--
met àl de in smart gekeetende gedachten,
met al den twijfel, dien geen reede sust,
met al de vragen, die in doffe rust
't verlossingswerk der heilge Rhythmen wachten,
keerde ik weerom, zooals ik was gegaan,
en trad met 't oud geduld de doodsche baan.
Dag zonder troost! dag van deemoediging,
van kwijnend herfstlicht, jamm'rend windgezucht,
waarin het hart moet wenschen wat het ducht,
en van 't geduchtste de bespoediging......
Totdat een nijpend lieve melodie
de vale neevelwade scheurde.... en zie!--
En zie!--toch had de Onkenbre mij gewijd
en mij een sprank geschonken van zijn krachten,
zoodat ik rustig schouwde in dieper schachten
dan 'k ooit doorgronden kon in jonger tijd.
'k Zag waangestalten vluchten langs de wanden
en de Vulkaan mijns diepsten Leevens branden.
Was 't dâárom dan, dat zoolang bleef geslooten
voor teerder zangen mijn gestrenge mond?
Was 't dáárom, dat 'k den welluid niet meer vond
waarmee voorheen de liefde-liedren vlooten,
hoewel nooit scherper ploeg van leed om liefde
den weeken harte-boodem dieper kliefde?
Vergleeden leeven! lieflijk heuvelland!
waar rond een wijd, blank meer de kusten glooyen
oopen voor 't licht, en zich aanminnig tooyen
met woud en wingert, rossig in den brand
van warme zon,--waar blijde menschen gaan,
waar stil en slank de popelreyen staan,
waar van dorpskerkjes vroome klokken galmen,
waar vriendlijk volk, geduldig en tevree,
als recht aanvaardt al 't kleine wel en wee,
en Zondags dankt in onverstane psalmen,--
waar men op heldren dag den sneeuwberg ziet
als heerlijke oogenlust in ver verschiet,
maar van zijn ijz'ge grimmigheid niet weet;--
waar wordt geliefd, gerouwd, geklaagd, gebeeden,
maar rust gevonde¯in liedren en gebeeden
en schoone Zaligheid in alle leed....
Vergleeden leeven! droefheid zonder naam
perst mij, als ik U zie, de lippen saam.
De droefheid van een vader, die vergrijsd
in zorgvol weeten, bij het ziekbed wijlend
van 't eenig kind, hoort hoe 't in koortsgloed ijlend
de pracht der bonte vizioenen prijst.--
O bittre glimlach om gewaande prachten!
O Vuurhel der verwoestende gedachten!
De glimlach van een martlaar, die vóór de ooven
in diepgeweld'ge zelfschouw, zich bezint,
en hoort bij 't scheiden zijn onschuldig kind
verrukt het spel der vlugge vlammen looven....
Gelukkig volk der blijde landen! weet
dat al uw waarheid nog verwoesting heet.
Maar ook des vuurs vernietiging is schijn.
Het kan de werking van 't bestaande wenden,
maar niet des weezens vaste kern doen enden,
of wat eenmaal bestaan heeft, niet doen zijn.
Het vluchtig schijnschoon kan alleen vergaan
door wat nóg schooner is, en blijft bestaan.
En weet het, allen! die in zulke beemden
van dierbre vreede en vruchtbaarheid gedijt,
dat ginds het barre Hooggebergt verbeidt
het uur, dat al dat lieve U zal ontvreemden,
het uur, dat al uw lichtjes zal verdonkren....
De sneeuwberg blijft in starre blijheid flonkren.
Gij, die de blindheid kiest, en mij beklaagt
om 't rustloos zoeken naar wat wein'gen deelen,
om 't trots verwerpen van 't geluk der veelen,
uw noodlot wordt ook geen moment verdaagd.
Ik zag d'onwrikbaarheid dier hooge Machten,
wier Heerlijkheid gena kent noch verzachten.
Uw vroomheid is hen schennis en Godslastring,
uw liefde haat, uw dankgebed een hoon,
als vijand teegen vijand staat hun schoon
oover het uwe, en stormen van verbastring
zullen verdervend door uw waereld woeden--
als door het lieflijk dal de gletscher-vloeden.
Wreed is de Liefde van wat onverganklijk
en hoog-verheeven is, en wreeder doet
het schijnen wie Zijn zeegening ontmoet
en wordt allengs voor Zijn geluk ontfanklijk,
zoodat hij liefdeloos heet en verblind,
naarmaat hij méér, met vaster liefde mint.
En alle trouw aan Hem die niet vergaat,
heet ontrouw onder menschen, die niet lijden
wat stoort hun kleine vreede en klein verblijden.
Maar wie zal klage' om wanbegrip en smaad
die na geduldig en hartstochtelijk dingen
één lichte zeegenwenk Hem kon ontwringen?
Nog eenmaal zie 'k de blank gekante kroonen
in klaren dag, in statig kalme pracht,
als wilden zij, vóór 't ingaan van den nacht,
nog éénmaal onomsluyerd aan mij toonen
hun stralend Heil, omgord door sombre wouden----
Gij gaaft, Gebergte!--Ik nam, en zal behouden!


Goede Werking.

Veel kleine, nijdige dwazen
wilden mijn kaarsjen uitblazen,
toen werd het in mijn hand
een machtige fakkelbrand.


Mijn Vrienden.

Ik droeg mijn baloorige vrienden
't kwaad hart niet toe, dat ze verdienden.
Want al hebben ze mij soms deerlijk bezeerd,
ze hebben zichzelf nog méér geblameerd.
Op 't schande leeger, mij toegedacht,
liggen ze zelf eens, niet heel zacht,
en ik kan hen, met alle vergeevingsmacht,
van die zelfgespreide bedden
in der eeuwigheid niet meer redden.


Dichter en Geleerde.

De Dichter is een neuswijs kind,
dat Leeven zoekt waar 't niemand vindt.
Hij spreekt met bergen, maan en zon
alsof dat alles leeven kon.
De Dood zelf lijkt hem een bedrog,
zelfs dáárin speurt hij 't leeven nog.
Maar de Natuurgeleerde
doet juist het omgekeerde.
Zijn heedendaagsche weetenschap
is wonder-slim, en wonder-knap,
want die verklaart, met wijsheid groot,
het Leeven door den Dood.


Besluit.

De waereld scheen mij zoo droef-bevolkt
en de weg der menschen zoo'n harde baan,
dat ik meende wel altijd zorgen-bewolkt
en kommer-beladen door 't leeven te gaan.
Maar ik schepte een licht verblijden
uit een bronwel booven de tijden,
daarmee wil ik voortaan enk'len
der aandachtigsten besprenklen,
en de tijden doorschrijden met ligten tred,
en ooveral waar ik mijn schreeden zet
een lichtdrop plengen den droeven,
maar niet in hun duisternis toeven.


INHOUD.
Bladz.
Dante en Beatrice.
Inleiding 5
I-XIV 8
XV-XXV 25
Andere Verzen.
Des Leevens Kern 39
Koele Mei-dag 41
Schat mijns Harten 42
Looverlied 44
Alles voor U 46
De Staf 49
Aan de Groote Dichters 51
Shelley's Epipsychidion 54
Stem van Génerzijds 57
Minnezang 60
In memoriam 63
Zelfschouw 67
Julius Oldach 71
De Klok 73
Vrees niet 79
Op de heuvelen 80
Het Gebergte! 83
Goede Werking 91
Mijn Vrienden 92
Dichter en Geleerde 93
Besluit 94


De Rivier.

De zoomerzon uit violetten damp
beglanst met kooperrooden schijn
de blanke vloeden van den Rijn--
die gaan door 't volkrijk land
in bochten breed en machtig--
de stille boomen ter weerskant
staan aan den zacht-bewaasden zoom
te spieglen als in droom.
Des diepsten Zelfs indachtig
zie ik de groote pracht rondom--
zoek in der ziele kerngrond om,
't is daar al eeven prachtig.
Wat kan er zijn
nog bron van pijn?
Gij lieven allen die nog lijdt,
om mijnentwil in droefheid zijt
waar komt uw smart vandaan?
Waart gij maar diep, maar diep gegaan
in allerdiepste diepten
des Zelfs, gij vondt er enkel pracht.
Ik vond er enkel liefde.
Wat heeft u dan tot klacht gebracht?
Bestaat er kwaad
ook zonder haat?
Nu zie 'k der menschen wonderwerk
de graauwe, goud-bekruiste kerk,
een ruigt van spitsen, teer en sterk,
aan bleeken horizont.
O menschen, hoe hebt gij 't gedaan
't Schoon wat ik in mijn binnenst vond
zie 'k heerlijk voor mij staan.
't Betrouwen op Gods liefde en recht
voor eeuwig, machtig uitgezegd
in prachtbouw, fijn en hecht.
Laat, lieven, allen u verblijen,
niet minder vast, niet minder schoon
staat in de ziel uw heil'ge woon.
Wat valt er nog te schreyen?


De Planeet.

Blank-glanzende planeet
betuurt aandachtig weeder,
strak-fonklend en teeder,
mijn stillen avond-weg--alsof zij weet--
Gaat hare hooge baan,
blij-beezig, zeer verheeven,
zelf wel vol moeizaam leeven,
doch ziet men 't haar sereenen blik niet aan.
Stelt mij mijn hart gerust,--
zóó hoog en zóó ontzachlijk!
Scheen 't àl daar-éven hachlijk,--
mijn ziel nu glimlacht weer in milden lust.
Haar scherp gekijk behaagt
wie eeven klaar durft schouwen,
wiens blik niet zal verflaauwen
door 't lastig leeven dat hij lachend draagt.
Als zij, mijn glans-planeet,
draag ik een volk van zorgen,
toch vindt mij elke morgen
tot strengen gang in heldre vreugd gereed.
Wat bergt zij, wonder-ster,
voor vreemd, gestaltrijk woelen?
Kent zij mijn licht bedoelen?
Eens ken ik 't hare--al is zij nóg zoo ver.


Mijn Bloemenpleegster.

Goede verzorgster van de blijde bloemen,
die fleurig rond mij staan in elk seizoen,
ik blijf uw naam met eender wijding noemen
als toen.--
In veeler vrienden plaats vond ik een Vader,
in meenig scherp gevecht vocht ik mij vrij,
maar niemand kwam mijn diepsten hartsgrond nader
dan gij.--
Mijn leeven staat thans wonderbaar bescheenen
door glans dien gij niet kent en bijna vreest,
doch hij vermooit van al ding om mij heenen
ú 't meest.--
Door eigen leed alleen kunt gij mij deeren
gij doet mij lief, al doet ge mij verdriet,
ik moet u goed zijn, of ik 't zou begeeren
of niet.--
Zoo pleeg met mij in bloeme¯en kindren beiden
de schoonheid waar ons beider hart in leeft,
en wat ik u onwillig heb doen lijden,
vergeef 't!--


VAN DE PASSIE-LOOZE LEELIE.
EEN LIED IN HEBREEUWSCHEN DICHTVORM.
Den eine Lilie blühet über Berg und Thal,
an allen Enden der Erde. Wer da suchet der
findet.
Boehme.


De Aanroep.
_Aan de schimmen van Beethoven en Bach._

O mijn Broeders, en mijn Heiligen!
Mijn aldernaasten--bij God mijn bemiddelaars!
Als een eenzame wijlt mijn ziel onder eenzamen,
wie onder de leevenden kent mijn hart?
En God's aangezicht zal ik, leevende, niet zien,
Zijn glans blijft mij onthouden, hoe ik bid.
Want mijn onvergolden schuld is nog te geweldig
en te machtig zijn om mij de handen mijner zonde.
Onder lig ik, als een worstelaar, 't gelaat op de aarde,
tusschen God en mij ligt mijn kwaad op mijn lenden.
Daarom roep ik u, mijn Broeders, mijn aldernaasten,
dat gij mijn geroep opdraagt tot onzen God.
In de hallen des nachts stond ik en wrong mijn handen,
in de droomhallen, die ombuigen, dat men geen einde ziet.
En ik riep, maar mijn stem kon om hun hoogte de welvingen
niet aanraken,
ik riep: "Bach!" en nogmaals riep ik; "Bach!"
Want ik zocht u, ik, de nog in den lijve leevende,
ik zocht u, Broeders, die droomt in glansrijke eeuwigheid...
Daar waar het gaan der dagen niet meer bemerkt wordt,
waar de eeuwen rondom staan als kaarse-vlammen om 't altaar,
waar gij zweeft in sfeeren wichtloos, wilde ik koomen
zachtkens, en op uw hart leggen mijn schuchtere handen.
Ik haat mijn lippen die dit gerucht maken,
ik verwerp deeze onnut luidende woorden.
Want zij gaan onvast achter uw statige liederen,
als de stap eens doods-bedroefden achter de lijkbaar.
Omdat ik dronken ben van uw eevenmaat,
en een geslagene door uw harmonieën.
Ach, wat is het spreeken in beelden!
Wat is het doen luiden van lucht door keel of snaren!
Achter dat, diep daarachter is het onnoembare.
Wat is het? Wel u! gij zaligen, die het beseffen kunt.
Het is dansen, maar de dansers zijn er niet.
Het is beweegen, maar wie is 't die beweegt?
Het is spreeken, maar wat wordt gezegd?
De ooren verstaan, 't hart schreit om méér verstand.
Ik riep in de droomhallen, maar er was niemand.
Ik ging eindloos voort, maar de vreemdsoortige steenen zweegen,
Toen keerde ik weeder naar mijn slapende lijf,
ik zag het liggen, klam van gelatenheid.
En de dag wachtte, de koele, blanke jongeling,
welgemoed wachtte de morgen, onverschillige cipier.
Maar somwijlen--
roep ik ze in mijn droom, de genieën des lieds,
de engelen die u dienden roep ik dan machtiglijk.
Ik roep ze en zij koomen, en ze dienen ook mij,
zij zingen en beweegen hun bevallige handen.
Zoo weet gij dat ik uw broeder ben,
en gij wilt mij wel kennen, arm en klein als ik ben.
Schaamt u niet oover mij, om dit stamelen,
veracht mij niet, omdat ik te zwijgen niet vermocht.
Hebt gij ook niet het alledaagsche gedaan?
Hebt gij dan van uw verachtelijk praten nooit gewalgd?
Nu zijn de woorden verwaaid als papier-asch,
maar in rein-gegloeid gouden vlechtwerk van melodieën
ligt uwer ziel zacht gebed.
Om mijn naasten is 't dat ik spreeken moet--
om den arme praat ik; die smacht en geen recht vindt,
om den arme wiens ziel verschrompeld in kommernis,
om den rijke die zijn ziel vergiftigt met ongerechtigheid.
En ik praat, mijn hart ziedt, maar ik praat zachtkens,
ik leid mijn woorden, als een geduldig meester de kinderkens.
Met ijzeren toom houdt mijn liefde ze bedwongen,
ik schik ze bedachtsaam en vol zorg, want de arme smacht.
Een lantaarn oopen ik een handbreed voor der dwazen oogen,
honderd vuuren bouw ik rond hen, en ze zeggen: "wie ziet er wat?"
Ik luid de noodklok booven hun hoofden,
den doorn der waarheid plant ik in hun borst.
In tranen buig ik mij tot hun zweeren,
de kleeren mijner trots scheur ik, wijl zij naakt zijn.
Mijn stem is schor van zeggen en zij lachen,
mijn lippen beeven, en zij roepen: "zing fraayer!"
Maar dan, o mijn Broeders,
dan, in de dagen van verbittering,
ontmoet ik een zachte vlaag uwer schoonheid,
uw geest die nog omwaart onder 't droeve geslacht.
Uw lied hebt gij scheidend den menschen gelaten,
in zwarte teekenen geboekt houden zij het.
Uit aldoor stinkender poel rijst het zuiverlijk,
ooveral leeft het, onaangetast, in zeeën van leelijkheid.
Als de rooke eener veldbloem in vunze achterbuurt,
als een verdoolde vlinder in bloedig-donker slachthuis,
als het koeren eener woudduive in beurs-gezwatel,
als het donder-gromlen booven het gejoel eener dorpskermis.
Zoo blijft gij, herauten Gods, zijn heerlijkheid handhaven,
zijn licht doet gij eerbiedigen in helsche duisternis.
Waarlijk mag ik u heilgen noemen,
priesters noem ik u en bemiddelaars,
Zie de lieden saamkoomen, hun denken is nietigheid,
hun hart is laf, hun ziel uitgedoofd, loogen kwijlt hun mond.
Maar dan doen ze de doode teekenen leeven
en Gods waarheid licht óp uit leevenloos hout en snaren.
Al is hervonden voor een wijle, geloof en kennis,
weer weet ik, hoe alles goed is wat is, om Godswil.
Van uit uw doodsrust beweegt ge dan de leevenden--
van uit uw zaligdom zendt gij de roozen uwer goedheid nog.
Met zacht verwonden windselen stelpt gij mijn bloeden,
liefelijk omstrengelen de melodieën mijne ziel.
De blinkende mantel van uw liefde oopent wijd--
vertrouwelijk ligt mijn hoofd in uw schouderholte.
Waar de vloeren zijn, en de muuren, en de banken,
waar al het geziene en getaste is, rondom,
daar is een andere waereld, terzelfder uure,
daar is een groote, wijde zee, terzelfder plaatse,
daaroover zweef ik veilig, rondom in 't prachtige,
in gouden schoonheidslicht, werkelijker dan werkelijkheid.
Want deze leelijke waereld is een bange droom
het getaste en geziene is schim en ijdelheid,
maar de schoonheid staat er midden doorheen waarachtiglijk,
op deeze plaatsen, waar wij zijn, bestaan weezenlijker dingen.
Wat is het dan toch dat spreekt? Van waar die stemmen?
Hoor ik er niet die elkander vragen en elkander antwoorden?
Gij zijt het niet, mijn Broeders, gij waart enkel, zij zijn veelen,
gij spreekt één na d'ander, zij gelijkelijk, zonder verwarring.
Omspannen zij niet ruimte en tijd in geslooten hand?
Zien niet hun oogen de toekomst en elkanders harten?
Want hun stemmen worden tot één ding, zonder voorafspraak,
en spreekende, weet elk wat de ander zeggen zal.
Als dit niet het leeven der engelen is, wat is het?
Door u spreeken de gelukzaligen tot ons.
Hun kristallen wooning staat vast en waarachtig
dwars door onze huizen en kamers, die vaag als damp zijn.
Hun glans-gestalten beweegen door onze lichamen
als stoomschepen door neevelen des morgens op vlakke zee.
Zie, ik word ouder, het weeke verhardt in mij,
vast en rimpelig word ik, als een jonge boom die hout maakt.
in mijnen groei volhard ik strammiger,
ik kan niet leenig meer zwiepen met den wind.
Maar mijn bloemen zijn fijn en zoet-rookig als van ouds
en al mijn bladeren lispelen eeven teeder in laauwen wind.
Zoodanig mijn stam gegroeid is kan ik niet meer veranderen,
het gekromde kan ik niet meer recht maken in mij.
Maar mijn leevende twijgen bidden om vergeeving, telken jare,
en mijn bladeren beweenen mijne zonden.
De eene mensch is mij zooveel liever niet meer dan de andere
en den weekhartige ben ik tot aanstoot.
Maar verder gaat de geur mijner bloemen,
verder gaan mijne zaden en mijn schaduwen.
Grooter zijn mijn verrukkingen
en het licht des heemels ken ik beeter.
Zoo voert dan mijn stem op, gij machtigen in licht!
wat ik fluister teegen de aarde, zingt het onzen Vader,
den dank uws broeders, die de lavingen geproefd heeft,
het zoet dat gij van Hem in mijnen mond hebt gelegd.
Veele schulden zijn mij kwijtgescholden
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Dante en Beatrice, en andere verzen - 4
  • Parts
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 1
    Total number of words is 3902
    Total number of unique words is 1637
    34.3 of words are in the 2000 most common words
    47.3 of words are in the 5000 most common words
    54.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 2
    Total number of words is 3941
    Total number of unique words is 1658
    32.8 of words are in the 2000 most common words
    44.6 of words are in the 5000 most common words
    50.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 3
    Total number of words is 3944
    Total number of unique words is 1597
    34.5 of words are in the 2000 most common words
    46.8 of words are in the 5000 most common words
    54.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Dante en Beatrice, en andere verzen - 4
    Total number of words is 3067
    Total number of unique words is 1087
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    56.7 of words are in the 5000 most common words
    63.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.