🕥 33 minut uku

Van vijf moderne dichters - 1

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4291
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1595
39.0 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
52.5 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
58.2 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  VAN VIJF MODERNE DICHTERS
  
  [VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS
  WIES MOENS, WILLEM KLOOS
  MARGOT VOS, CAREL SCHARTEN]
  
  NEDERL. BIBLIOTHEEK
  ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
  
  MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR
  AMSTERDAM
  
  1922
  
  
  VOORWOORD
  
  Deze bundel, bevattende dichtwerk van een vijftal onzer hedendaagsche
  dichters, is niet volgens een bepaald plan samengesteld. Hij dankt zijn
  ontstaan eenvoudig aan de overweging dat het, waar wij ieder jaar niet
  meer dan één dichtbundel plegen te publiceeren, wel wat heel lang zou
  duren eer de belangrijkste dichters van ons land in onze Nederlandsche
  Bibliotheek vertegenwoordigd konden zijn. Wij noodigden daarom een
  aantal dichters, die tot dusver nog geen werk aan ons afstonden uit, aan
  dezen bundel mee te werken. Het hing dus min of meer van het toeval af
  welke auteurs voor dezen jaargang iets konden afstaan. Ondanks dit
  toeval is er toch in zooverre systeem in de bloemlezing dat zij
  typeerend werk biedt van de drie opeenvolgende dichtergeneraties na
  1880.
  In volgende bundels hopen wij op dezelfde wijze weer werk van anderen te
  vereenigen.
  
  DE REDACTIE DER W.B.
  
  
  VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS
  
  
  O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT
  
  O liefde, liefde, die als lijden zijt,
  Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,
  Dat ik de wereld en haar kindren mag
  Zien in uw licht, een kind dat u belijd.
  En laat mij niet alleen, maar in den nacht
  Daal in de schaduw van mijn koele borst,
  Dan zal ik veilig slapen als een vorst,
  Die rust in 't midden van bevriende wacht.
  Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,
  Boordevol bloed van uwen rooden wijn;
  In 't nachtehart als een weekgele schijn,
  In donkre nis weenlichtende topaas;
  Maar in den dag een levende fontein,
  Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas.
  (_Verzen_)
  
  
  O, ELKEN DAG BEGINNEN
  
  O, elken dag beginnen
  Dit broze bezinnen
  Als hartdoorgloedenden wijn,--
  Iederen nacht vergeten
  Dit vorstlijk weten,
  Dat gij zijt mijn.
  Door diepe droomedalen
  Eenzamen nacht verdwalen
  Als arm man zonder wijk,--
  In morgenpaleizen
  Den dag zien rijzen
  Over eigen wonderrijk.
  Met avond sterven,
  Een Koning zonder erven,
  In koelen nachtedood gebed,--
  Met morgen rijden
  In feesttocht van verblijden
  Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.
  Uit iedren nacht herboren,
  Tot iedren dag verkoren,
  Een godgeroepen kind zoo vroom,
  Dat met diepopgetogen
  Jongheilige oogen
  Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.
  (_Praeludiën_)
  
  
  IK DENK ALDOOR AAN ROZEN
  
  Ik denk aldoor aan rozen,
  Rozen wit en rood,
  Tot al gepeinzen overblozen
  Uw eigen voetjes warm en bloot.
  Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,
  Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,
  Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen
  En al geluid versmelt.
  Ik zie aldoor als blanke sterren stralen
  Door 't donkerzware middagblauw,
  Totdat uw oogen naar mij dalen
  Van boven de'avonddauw.
  Van u kan maar bij deelen droomen
  De lange dag die u verwacht;
  En wonder blijft uw volle komen
  Straks aan de hand der jonge nacht.
  (_Praeludiën_)
  
  
  INVOCATIO AMORIS
  
  Dien de blinden blinde smaden,
   Daar uw glans hun schemer dooft
  Waar de kroon van uw genaden
   Weêrlicht om één sterflijk hoofd:
  Door de duizenden verloornen
   Aangebeden noch vermoed:
  God dien enkel uw verkoornen
   Loven voor het hoogste goed....
  Door de kleurgebroken bogen
   Van de tranen die gij zondt,
  Worden ziende weêr mijn oogen
   Als in nieuwen morgenstond:
  Zien de matelooze wereld
   Stralen nog van zoom tot zoom;
  Heel de matelooze wereld
   Bleef uw ongerepte droom!
  Laat mij onder uw beminden,
   't Zij gij zegent of kastijdt:
  Blijf mij eeuwiglijk verblinden
  Tot het kind dat u belijdt.
  Lust en smart in uwe banden
   Werd hetzelfde hemelsch brood:
  Eindloos zoet uit uwe handen
   Laav' de laatste teug, de dood.
  (_Vergeten Liedjes_)
  
  
  NAMEN
  
  Wat is u of mij een naam,
  Werelds prijs of werelds blaam,
  Als de ziel de dingen weet en mint
  Dieper dan hun naam, mijn kind?
  Elk ding krijgt zijn gouden naam
  Eens in schoonheids vol verzaam
  Als al schoone dingen zijn
  Zonneklaar en zonder schijn.
  Daar vervalt het schoone woord
  Hem wien reeds de zaak behoort,
  Die haar diepst heeft liefgehad
  Zonder dat.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  AVONDWANDELING
  
  Wij hebben ons vandaag verlaat!
   Pas bij de laatste brug
  Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,
   Daar keerden wij terug.
  Achter ons dekt de witte damp
   De schemerende landen.
  Zóó zijn wij thuis. Wij zien de lamp
   In looveren warande ...
  Wat gingen wij vanavond ver,
   Het werd alleen tè laat:
  Nog verder dan de gouden ster
   Aan blauwe hemelstraat!
  Zoo saam doen twee een korte poos
   Over een wijd gebied!...
  Nog liggen wegen eindeloos
   Voor morgen in 't verschiet!...
  O konden we eens zoo samen staan
   Aan de allerlaatste brug,
  En saam en blij er overgaan--
   Wij kwamen nooit terug!
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  BIJ EEN DOODE
  
  Lief, ik kan niet om hem weenen
   Waar hij stil en eenzaam ligt
  In het schoon doorzichtig steenen
   Masker van zijn aangezicht
  Dat de dingen er om henen
   Met zijn bleeke toorts belicht.
  Lief, ik kan geen tranen vinden
   Als mijn hart hem elders peist,
  Waar zijn ziel met de beminde
   Sterren van den avond rijst
  En ons, dagelijks verblinden,
   Hooger wegen wijst.
  Naar de heemlen van de lage zoden
   Stijg' de gouden offervlam!
  Wie kan weenen naar de vroeg vergoden
   Die de dood ons halen kwam?--
  Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden
   Die het leven nam.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  MAANLICHT
  
  Het maanlicht vult de zuivre heemlen
   Met glanzende geheimenis,
  De luisterblauwe verten weemlen
   Van Die alom en nergens is.
  Alleen de groote zonnen hangen
   Als feller kaarsen in dien schijn:
  De ziel herdenkt heur lang verlangen
   In nietsverlangend zaligzijn.
  Alsof van achter diepe slippen
   Haar dolend tasten eindlijk vond
  Met hare warme blinde lippen
   Nog lichter lust dan uwen mond.
  Weg boven dood en leven zweven
   Wij op in duizelhellen schrik:
  O kort en onbegrensd beleven
   Van eeuwigheid in oogenblik!...
  Het maanlicht vult de zuivre heemlen
   Met glanzende geheimenis,
  De luisterblauwe verten weemlen
   Van Die alom en nergens is.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  HERDENKEN
  
  Nimmer zal de ziel vergeten
  Schoone wereld waar zij leerde
  Wat gemis niet had geweten
  Dat zij de eeuwen lang begeerde:
  O te lachen, o te weenen,
  Zich in lach en tranen geven,
  Tot te lachen of te weenen
  Wordt der lichte ziel om 't even:
  O te weenen, o te lachen
  Tot de neevlen zijn doorschenen,
  En haar weenen wordt als lachen,
  En haar lachen is als weenen:
  Land van lachen en van schreien
  Tot de stille dood haar strekte,
  Waar haar smart en haar verblijen
  Al de zuivere echo's wekte,
  Nimmer zal de ziel vergeten
  Schoone wereld waar zij leerde
  Wat zij zelf niet had geweten
  Dat zij de eeuwen lang begeerde.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  NACHT-STILTE
  
  Stil, wees stil: op zilvren voeten
  Schrijdt de stilte door den nacht,
  Stilte die der goden groeten
  Overbrengt naar lage wacht ...
  Wat niet ziel tot ziel kon spreken
  Door der dagen ijl gegons,
  Spreekt uit overluchtsche streken,
  Klaar als ster in licht zoû breken,
  Zonder smet van taal of teeken
  God in elk van ons.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  STERRENHEMEL
  Nu kunt gij veilig slapen gaan,
  Nu al de heemlen openstaan:
  Ziel, wier verlangen eiken donkren wand
  In ster aan ster doorzichtig brandt,
  En in de schoonheid van dit tijdlijk land
  Al minnen moet uw eeuwig lot,
  Daar uw verrukking uitziet tot
  Den troon van God.
  _(Vergeten Liedjes)_
  
  
  NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN
  
  Niets bindt zoo ongelijken,
   Blijden en droeven,
   Armen, en rijken,
  Als dit gedeeld behoeven,
  Dit, onbewust van geven,
   Aldoor ontvangen
   Tot alle leven
  Verging in één verlangen
  Dat niet meer zijn kan zonder
   Zijn alle dagen
   Vernieuwde wonder
  Van zegen niet te dragen
  En zoo verlicht ontstijgen
   Aan elkander
   Dat het moet neigen
  In deernis naar den ander
  Die leek omlaaggebleven,
   Maar rijst ons tegen
   In blind ontzweven
  Naar ongekende wegen.
  _(Lente-maan)_
  
  
  ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE
  
  Alle heemlen vult de zoete roke
  Van een nooit in bloesem uitgebroken
   Knoppenzwellende geheimenis:
  Zon en regen van de lage luchten
  Voelen wij haar wekken en bevruchten
   Uit haar beidende bezwijmenis.
  Door het licht-en-donkere verglijden
  Dezer doelloos wisslende getijden
   Streeft een nieuw en vast seizoen;
  Achter branden van nabije zonnen
  Is de groote dageraad begonnen
   Van een andren, blinden noen.
  En de ziel in elk besterft tot luistren
  Naar het heimlijk lenteluwe fluistren
   Van een vreemde stem die lokt en vleit:
  Die het liefste met elkander deelen,
  Rijzen stil als bloemen op haar stelen
   In gescheidene verzonkenheid.
  Tot hun oogen straks weêr samenneigen
  En de spiegel van hun eenzaam zwijgen
   Voor het voorgevoel bezwijkt
  Dat een nieuwe meester in 't beminnen
  Ieders hart afzonderlijk komt winnen,
   En in 't eind dezelfde blijkt.
  _(Lente-maan)_
  
  
  AAN DE SCHOONHEID
  
  Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
  In ons huis, in ons te ontvangen;
  Kom niet vóór de Wereld openleit
  Breede bedding uwer heerlijkheid;
  Kom niet eerder: ons verlangen
  Is sterker dan de tijd!
  Niet zoolang aan aardes blonde brood
  Wij ons vloek en smaadheid eten;
  Niet zoolang met maat van veler nood
  De overvloed der enklen wordt gemeten;
  Niet vóórdat ons aller jeugd den dood
  Om het blijde leven kan vergeten!
  Als een zuivre zelfverlichte
  Zegenzware wolkkolon
  Doemt gij in de diepe vergezichten
  Achter zeeën maan en zon:
  Geen gedachte die met felste schichten
  Ooit uw glans bereiken kon,
  Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
  En uw milden dauw niet won!
  Van al templen u gebouwd
  Uit de marmeren gedachten
  Van de schooner levende geslachten,
  Is er géén die u besloten houdt:
  Als voor steen en goud
  U de volkren offer brachten,
  Vond en zong u 't eenzaam smachten
  Van een kind in lentewoud!
  Alwier oogen smartverklaard
  Aan den einder hunner dagen
  Uw bestendig weêrlicht zagen,
  Vreugdes morgen over schemeraard,
  Hebben vrij en onbezwaard
  't Donker menschenhart gedragen:--
  Al hun lijden is melodisch klagen
  Dat gij niet voor allen waart.
  Bidden niet en handenwringen
  Lokt de goôn;--
  Waar een hart het uit moet zingen,
  Daalt het ongebeden loon,
  Neigt de naaste van de hemelingen
  Zich tot haar bestemde woon.
  O wij weten wel wat lentedag
  Al de stille sneeuw die gadert,
  Van uw bergen dooien moet;
  Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
  Dat geen hart ontbreken mag
  Tot zijn gloed!
  Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
  Sappen gisten in het dor geraamte--
  Overval ons niet in onze schaamte:
  Schoonheid, kom nog niet!
  _(Stemmen)_
  
  
  LETHE
  
  "Hoe over 't brandend blind bazalt
  Vind ik den weg naar Lethe?--
  O alles te vergeten
  Eer de avond valt!
  "Ik weet dat dood en donker komen
  Als dit schel daglicht is gebluscht,
  Maar ik wil diepe klare rust
  En zonder droomen.
  "Voor wie als ik van kind tot knaap,
  Van man tot grijsaard derven,
  Voor die is dood en sterven
  Maar verontruste slaap....
  "De zoete macht tot lach of traan
  Gaf mij en nam mij 't leven.
  Alleen mijn oogen bleven
  Kijken, mijn voeten gaan.
  "Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
  Is langs mijn wakende oogen
  De lange trein getogen
  Van aller lust herinnering.
  "Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
  Al 't reddeloos volbrachte,
  Al 't reddeloos gedachte:
  Gelijk is wat ik liet en deed!
  "O eer de dood mijn leden bind'
  En hen voor eeuwig bedde,--
  Wat zal mijn oogen redden
  Van dezen droom die immer nieuw begint?:
  "O blanke ziel, o roode bloed,
  O hart verdwaald daartusschen,--
  Wie zal in slaap u sussen
  Tezamen en voorgoed?
  "Mijn voet kan vóor den avondval
  Nog vele mijlen reizen,
  Wil één den weg mij wijzen
  Naar Lethe's dal.
  "Wie over 't brandend blind bazalt
  Brengt mij naar Lethe?--
  O alles te vergeten
  Eer de avond valt!"
  _(Stemmen)_
  
  
  LIEFDES UUR
  
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   Het is de blanke dageraad:
   De diepe wei waar nog geen maaier gaat,
   Staat van bedauwde bloemen wit en geel;
   De zilvren stroom leidt als een zuivre straat
   Weg in het nevellicht azuur;
   En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat
   Uit zijn verdwaasde keel
   Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,
   Vreugd zonder maat,
   Vreugd zonder duur....
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   't Is liefdes uur.
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   De zon genaakt de middagsteê:
   In diepte van doorgloede luchtezee
   Smoort de akker onder 't bare goud;
   De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;
   De schaduw krimpt terug in 't hout;
   In hemel-en in waterbaan
   Geen wolken gaan;
   Alleen de wit-doorzichte maan
   Blijft louter in het blauwe hemelvuur ...
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   't Is liefdes uur.
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   't Is de avond: in zijn rosse goud
   Wordt schoon en oud
   Der wereld dagehel gezicht;
   Snel aan den hemel valt het water van het licht;
   En al de windestemmen komen vrij;
   De laatste wagen wankelt naar de schuur;
   De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;
  En boven glansbeloopen
   Westersche schans in groene hemelwei
   Straalt Venus' gouden aster open
   Zoo plotseling en puur ...
  Hoe laat is 't aan den tijd?
   't Is liefdes uur.
  
  
  LEEUWERIK
  
  Blijft gij nooit éen blanken uchtend,
   Leeuwrik, zingen hier beneên,
  Die uw nachtlijk nest ontvluchtend
   Door de zilvren neevlen heen
  Vleuglings vindt de gouden wegen
   Waar uw aadmen juichen wordt,
  Tot uw zang in vuren regen
   Naar de koele vore stort;
  Zingt gij nooit de roode smarten
   Van den duistren aardenacht,
  Wordt het bloeden onzer harten
   Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...
  In het ijle blauw verloren
   Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,
  Maar uw antwoord dwaast mijn ooren
   Met zijn zaligend gerucht:
  Steeds, uit vreugd of smart gerezen,
   Heeft de ziel uw vreugd verstaan,
  En tot uwe vreugd genezen,
   Ons gemeen geheim geraên:
  Alle smart omhooggedragen
   Meerdert vreugdes gouden schat:
  Slechts de vleuglen die ons schragen,
   Zijn van aardes tranen nat.
  _(Carmina)_
  
  
  VERZEN VAN WIES MOENS
  
  
  LIED
  
  Vesperbanken
  als vlinders
  komen zich zetten in je haar.
  Ik kus je voorhoofd
  de witte Bethlehemster
  over dit avondland
  luidroepend als een klok!
  Ik zing
  de tobogganlijn van je hals.
  Eeuwig moet ik
  het bloedige riet bespelen
  aan je mond:
  ik heb het fluitewijsje lief
  van je ziel!
  
  
  EROTIEK
  
  Krisdans, fakkeltocht,
  blinkende skipad hoog:
  Leven dat ik je brengen moet
  lijk het stond
  van kino en nachthonger opengerukt
  in straatmeisjes ogen;
  achter de wilde honigvelden
  van mijn hart,
  Leven lacht
  kind met blote tanden
  reikt je zijn melkwitte handen
  Zo goed, zo goed!
  Wees sneeuwster
  en laat je verslinden
  in de zachte brand
  van mijn hand.
  Ik breng je op mijn tong:
  wind, hemel en aarde!
  Als morgen over de wereld luidt
  hoor mijn Avé.
  Op de hemel van je ziel
  laat me bloeien:
  boom, van je zon, van je luchten,
  hij strooit zijn bloesems, zijn vruchten,
  zijn laatste blad en zijn vogelen
  alle in je schoot.
  Je draagt de vracht zo licht.
  Zo lacht voor je mijn ziel,
  en zingt
  als want van schepen in de wind,
  zon en dauw omzoend--
  en ik ben je luit
  aan alle snaren gesprongen
  van tranen,
  van lach,
  van zaligheid!
  [Illustratie: WIES MOENS]
  
  
  SLAAP
  
  Als je ver afzit in de kring
  --lamp heeft zich over ons verwonderd:
  opspringende vond zij
  blijde zonnen om haar:
  onze gezichten!--
  warm bebroeden je mijn ogen.
  Niet nachtelik is mijne liefde:
  Ophelia-maan dolend langs moren en grachten,
  maar een Septembermorgen
  met zon die de mist vaneenklaroent,
  en de geur van mijn liefde
  als van een vers gekalefaterde boot.
  Ik kom van zo wijd, en telkens weer,
  de tafel tussen ons in zo onafzienbaar land;
  de witte berg
  van je schouder is ver,
  de zoete klokken
  over het Meidal van je gelaat.
  Nu, lijk de voerman in de vriesnacht,
  wetend gezellige herberg,
  stallamp en schelf, de polk in het hooi--
  over eindeloze banen dokkert mijn hart
  naar de slaap die in je moederlik is.
  En lamp legt honig over je zoete leden!
  
  
  WINTERLAND
  Neer vallen op witte sneeuw
  de rode roodborstjes als bloedkoralen.
  Eindeloos wit is witte winterland,
  ligt als een witte schoot, monkelt naar de zon:
  korrel voor korrel moet
  de bleek-gouden graankoop in deze witte winterschoot worden gepletterd.
  O maar de kamer
  is 'n avonds een wonderbaar eiland:
  in pril groen,
  in room-milde zon
  ontluiken wij naar mekaar.
  Wimpers over je ogen
  zijn lijk zijden batik over de lamp.
  Wijl je mij reikt
  de witte kelk van je hals,
  weer ik voorzichtig
  --rozeblaadjes op wijn--
  je lippen,
  zoekend de koele sneeuw van je tanden.
  Ligt eindeloos wit het witte winterland:
  je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen,
  kransen van roodborstjes
  slinger ik om je hals!
  --Blank in de witte sneeuw geplant
  staat de blinkende brand
  van het licht door de ruit.
  En voor de bruid
  rinkelen de sleebellen hun lied!--
  Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
  dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen,
  zingen hun deuntjes van huis tot huis.
  Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
  witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:
  Kersklokken wijd ik voor allen
  met chrisma bereid aan je mond!
  
  
  DE WEG
  
  De lange deemoed is de weg naar u,
  o Volk, moeder der geslachten.
  In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.
  Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif
  gij ziet hen van u gaan,
  die schreiende geboren uit uw vrolik vlees
  dat uw lach als een golf naar de sterren hees!
  Uw hart is een zoet tabernakel, blauw
  Als het kleed van de Lieve-Vrouw.
  Maar in uw dromen,
  die rood en goud aan de einder staan,
  moeten gehelmde krijgers,
  koninginnen in kanten gewaad,
  bonte stoeten over de aarde gaan.
  Uit u ontspringen jaar op jaar
  als van een heilige eik
  twijgen wier teer uitlopen het land verjongt.
  --O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt!--
  En voor de zwerver spilt gij iedere dag,
  de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:
  want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke weëekelk.
  De lange deemoed is de weg naar u,
  o Moeder-Volk!
  Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen,
  vlammen die vredig in ons als havenlichten branden,
  nu moeten wij komen een voor een:
  naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,
  naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond,
  naar uw melk-overdaad,
  uw blanke wonder van toeverlaat,
  O Moeder,
  eeuwige moeder,
  Volk!
  
  
  DRIELUIK
  
  Loopt hij met zijn meisje
  langs witte maanpaden--
  ver ronken de kermisorgels
  en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp--
  hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,
  want zijn hart is een weke occarina.
  Ronde boomkruintjes, haar ogen,
  waaien gestaag hun bloesems in zijn hand.
  Maar hij is soldaat
  die op nachtwake staat--
  nacht: blauwe cowboyfilm;
  zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,
  buitelen de nachtegalen!--
  Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:
  Zondag-dorp-meisje,
  en hij loopt een pas of wat,
  kuchend als het treintje
  dat hem naar huis voert ...
  Dan, onder de sterrewielingen
  staat hij verloren,
  en kijkt scherp uit, als een stuurman.
  Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,
  brult zijn keel schor,
  danst vonken uit de vloerkarelen--
  een plotse, koele dronk
  doet hem opspringen: "mijn lief!"
  en hij wipt de straat over
  als een jonge haas!
  
  
  APOTHEOSE
  _Aan E. L. T. Mesens_
  
  Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.
  Nu gaan liggen met de wind
  om torens en achter hagen,
  vertrouwde luiken sluiten,
  uitbreken met de fluiten
  van de regen die aanzet als een eskadron.
  Als in de stad je vreugde ontsprong
  met de lichten alle.
  God keurt de stad als een diamant
  zij brandt tussen Zijn vingeren.
  Hij is het die de aarde heeft gezet
  ronkende bij in de kelk der hemelen
  en schept de vloed der straten:
  Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!
  In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,
  je maal en de mensen,
  hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,
  je vreugd opgewacht
  en haar onthaald op een lied
  dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,
  zoet--en gebarsten van honger
  als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!
  En of iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"
  Tziganen zijn zij voor jou,
  hun spel is van liefde en honger,
  eindeloze hemel over de steppen!
  En het is deze zelfde avond
  dat op je weg wordt gezet
  een moedertje,
  en je ziet
  hoe de regen op haar mantel
  gestolde paarlen laat,
  de laatste bries,
  waarin de dag uitblies,
  heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid,
  al het goud van je verering aan haar oude, wankele voeten!
  Op je bloed,
  als een vloot triomfant:
  wil
  de stad te zetten blok na blok
  tot een kathedraal over haar;
  uit het gonzen der stemmen millioenen,
  tinkelen der trems:
  kinderen roepend mekaar van ver en nabij
  (je ziel gewerkt door alle geruchten
  als rook die in de regen slaat)
  bronzen klok voor haar lof,
  en de lichten van je liefde
  van pijler tot pijler!
  O te zijn in dit avonduur om haar
  van de Stad de grote minnaar
  --je draagt haar op je hand
  zo men ziet heiligen dragen
  kerken en kloosters op hun handen,
  lach van je ziel doolt
  met de blauwe wierook uit je pijp
  door alle straten,
  En de muziek van je ogen hommelt
  ver het land in
  dat zich alom heeft gezet aan de stad
  als een lief aan haar Hoogliefs voeten.
  
  
  LIED VAN DE ARBEID
  
  Vandaag is het over mij gekomen
  en het is zo groot, mijne vrienden laat mij het verhalen.
  Ons woord is anders geworden,
  vaste klank kwam in onze stem,
  en ons gebaar
  tekent de komende visioenen op de lucht--
  wij: bouwers met horizonnen!
  De grote wind die komt van de zee en de vlakte
  hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd.
  Meeuwen tuimelden over de stad,
  de zon is uit de wolken gevallen.
  Dit is het grote Hosannah:
  de mensen laten zich dragen op de wind,
  dit is het grote Hosannah
  van de wind en de wolken
  die zingen door de mensen
  --en de ongeboren kindertjes
  zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!
  De grote wind die komt van de zee en de vlakte.
  Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel
  --mijn ziel was de warme, ronkende haven,
  luw nest voor de tochten en de tijen--
  als een galjoot geschoten in zee,
  als een ranke galjoot ten dans gevoerd,
  dans van de baren en de kimmen,
  dans van het land waarin de baaien zich hebben vastgebeten.
  Overal waar deze galjoot voorbijdanst
  zullen de mensen samenlopen op het strand,
  en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld.
  Want mijn galjoot draagt het evangelie
  van al mijn dwalen en van mijn berouw,
  de goede, vreugdevolle tijding
  --schalt de wereld, stem is overal
  van de daken en de telefoonpalen,
  van de elevators, klimmasten voor het havendiet!--
  Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid,
  en niets is meer van mij-zelf
  maar alles is van u, en u, en van allen;
  het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt,
  de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,
  het is alles één: wat de grashalm richt naar de zon,
  het meisje doet knielen aan haar lief,
  alles één in de grenzeloze, meteloze omarming
  Liefde!
  Zo, lijk een kind
  dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,
  de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook
  dit groefje dat aan haar mond ontspringt,
  en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals
  en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele--
  o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!
  Als een die in het witte vlees van zijn lief
  zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren
  --uitrukken! uitrukken!--
  het is zo ver, en zo ver,
  en het is zo goed!
  Zo goed
  als een klokje diep in het dal,
  de lauwe geur van veevoeder overal
  's avonds over de dorpen lijk een offerande.
  
  
  VERZEN VAN WILLEM KLOOS
  
  
  PERCY BYSSHE SHELLEY
  _AAN CO REYNEKE VAN STUWE_
  
  I. PROÖIMION
  
  Soms, als men diep in zijn gedachten klimt
   Naar de aan het zwarte azuur te ziene plekken,
   De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,
  Wier magisch scheemren weifelend verschimt,
  Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,
   Beide armen ijlings voor zich op te strekken
   In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen dekken,
  Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't
   Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen
   Al wie op aarde in 't Onverderflijk-Schoone
  Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.
   Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen....
   Aischulos vluchtte voor der burgren hoonen,
  En Shelley is op zee door moord vergaan.
  
  2. VÓÓRGEVOEL
  Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen
   Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend strand?
  Daar heft hij plots zijn Aanschijn en met oogen,
   Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand,
  Den versten zoom des horizons, waar vlogen
   Vogels, als vlekken op den heldren wand
   Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand,
  Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,
  Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,
   De onsterfelijke Shelley.... Zwaar-diep-luid,
   Een beest, dat bulkt naar onbereikbren buit,
  Galmt dof de zee, golven op golven slaande:
  Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later
  Lag 't goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.
  
  3. DE MOORD
  Het ranke lichaam van de boot (de haven
   Uitschietend als een meeuw opeens, met volle
   Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen)
  Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,
  ('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)
   Zij streeft den stormwind tegemoet te hollen,
   Wijl, achteraan en naast, twee even dolle
  (Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)
  Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:
   De mist ligt laag op 't water: zien en hooren
   Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen....
  Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,
  Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]
  En verder niets dan Dood, de diep-in stille....
  
  [Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen,
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.