🕙 23 minut uku

Statenvertaling - 1 - 01

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 3032
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 578
58.0 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
73.0 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
78.6 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  DUTCH
  STATENVERTALING
   VERSION
   1637
   Genesis
   Hoofdstuk 1
   1. In den beginne schiep God den hemel en de aarde.
   2. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den
   afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.
   3. En God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht.
   4. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte
   scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
   5. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij
   nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
   de eerste dag.
   6. En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren;
   en dat make scheiding tussen wateren en wateren!
   7. En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de
   wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die
   boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
   8. En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond
   geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
   9. En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in een plaats
   vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was
   alzo.
  10. En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren
   noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was.
  11. En God zeide: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid
   zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn
   aard, welks zaad daarin zij op de aarde! En het was alzo.
   1
  12. En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar
   zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was,
   naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
  13. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
   derde dag.
  14. En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels,
   om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en
   dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en
   jaren!
  15. En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om licht te
   geven op de aarde! En het was alzo.
  16. God dan maakte die twee grote lichten; dat grote licht tot
   heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij des
   nachts; ook de sterren.
  17. En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om licht te geven
   op de aarde.
  18. En om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding
   te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag,
   dat het goed was.
  19. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
   vierde dag.
  20. En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een
   gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de
   aarde, in het uitspansel des hemels!
  21. En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende
   ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar
   aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag,
   dat het goed was.
   2
  22. En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en
   vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de zeeen; en het
   gevogelte vermenigvuldige op de aarde!
  23. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
   vijfde dag.
  24. En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar
   aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn
   aard! En het was alzo.
  25. En God maakte het wild gedierte der aarde naar zijn aard, en het
   vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems
   naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.
  26. En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar
   Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen
   der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en
   over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de
   aarde kruipt.
  27. En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God
   schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze.
  28. En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar,
   en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en
   hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte
   des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt!
  29. En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid
   gegeven, dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk
   zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze!
  30. Maar aan al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des
   hemels, en aan al het kruipende gedierte op de aarde, waarin een
   levende ziel is, [heb] [Ik] al het groene kruid tot spijze
   3
   [gegeven]. En het was alzo.
  31. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.
   Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
   zesde dag.
  
  
   4
   Genesis
   Hoofdstuk 2
  1. Alzo zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir.
  2. Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat
   Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al
   Zijn werk, dat Hij gemaakt had.
  3. En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd;
   omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk
   God geschapen had, om te volmaken.
  4. Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen
   werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel
   maakte.
  5. En allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid
   des velds, eer het uitsproot; want de HEERE God had niet doen
   regenen op de aarde, en er was geen mens geweest, om den
   aardbodem te bouwen.
  6. Maar een damp was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den
   gansen aardbodem.
  7. En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der
   aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo
   werd de mens tot een levende ziel.
  8. Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het
   oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
  9. En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen
   spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den
   5
   boom des levens in het midden van den hof, en de boom der
   kennis des goeds en des kwaads.
  10. En een rivier was voortgaande uit Eden, om dezen hof te
   bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden.
  11. De naam der eerste [rivier] is Pison; deze is het, die het ganse
   land van Havila omloopt, waar het goud is.
  12. En het goud van dit land is goed; daar is [ook] bedolah, en de
   steen sardonix.
  13. En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het, die het ganse
   land Cusch omloopt.
  14. En de naam der derde rivier is Hiddekel; deze is gaande naar het
   oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
  15. Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van
   Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren.
  16. En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen
   boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten;
  17. Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads,
   daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult
   gij den dood sterven.
  18. Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de
   mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, [die] als tegen hem
   over zij.
  19. Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds,
   en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die
   tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam
   alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn.
  20. Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het
   gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar
   6
   voor den mens vond hij geen hulpe, [die] als tegen hem over
   ware.
  21. Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en
   hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver
   plaats toe [met] vlees.
  22. En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam
   genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam.
  23. Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en
   vlees van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij
   uit den man genomen is.
  24. Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en zijn
   vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees zijn.
  25. En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij
   schaamden zich niet.
  
  
   7
   Genesis
   Hoofdstuk 3
  1. De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de
   HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook,
   dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom
   dezes hofs?
  2. En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes
   hofs zullen wij eten;
  3. Maar van de vrucht des booms, die in het midden des hofs is,
   heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren,
   opdat gij niet sterft.
  4. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet
   sterven;
  5. Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw
   ogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende het
   goed en het kwaad.
  6. En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en dat hij
   een lust was voor de ogen, ja, een boom, die begeerlijk was om
   verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf
   ook haar man met haar, en hij at.
  7. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar,
   dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren samen,
   en maakten zich schorten.
  8. En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den
   hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam en zijn
   8
   vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden
   van het geboomte des hofs.
   9. En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij?
  10. En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want
   ik ben naakt; daarom verborg ik mij.
  11. En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt?
   Hebt gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat gij
   daarvan niet eten zoudt?
  12. Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt, die
   heeft mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten.
  13. En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit, [dat] gij
   gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen,
   en ik heb gegeten.
  14. Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij dit gedaan
   hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het
   gedierte des velds! Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij
   eten, al de dagen uws levens.
  15. En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en
   tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop
   vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
  16. Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart,
   namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot
   uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij
   hebben.
  17. En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd hebt naar de stem
   uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan Ik u gebood,
   zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om
   uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de
   9
   dagen uws levens.
  18. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het
   kruid des velds eten.
  19. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de
   aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt
   stof, en gij zult tot stof wederkeren.
  20. Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat zij
   een moeder aller levenden is.
  21. En de HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken
   van vellen, en toog ze hun aan.
  22. Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden als
   Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn
   hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en
   ete, en leve in eeuwigheid.
  23. Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om den
   aardbodem te bouwen, waaruit hij genomen was.
  24. En Hij dreef den mens uit; en stelde cherubim tegen het oosten
   des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat
   zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des
   levens.
  
  
   10
   Genesis
   Hoofdstuk 4
   1. En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger,
   en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van den HEERE
   verkregen!
   2. En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een
   schaapherder, en Kain werd een landbouwer.
   3. En het geschiedde ten einde [van] [enige] dagen, dat Kain van de
   vrucht des lands den HEERE offer bracht.
   4. En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en
   van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan;
   5. Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer,
   en zijn aangezicht verviel.
   6. En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en
   waarom is uw aangezicht vervallen?
   7. Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet,
   de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult
   over hem heersen.
   8. En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij
   in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en
   sloeg hem dood.
   9. En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij
   zeide: Ik weet [het] niet; ben ik mijns broeders hoeder?
  10. En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds
   van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.
   11
  11. En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft
   opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.
  12. Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet
   meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.
  13. En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat
   zij vergeven worde.
  14. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal
   voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en
   dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij
   vindt, mij zal doodslaan.
  15. Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat,
   zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een
   teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.
  16. En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij
   woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.
  17. En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde
   Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad
   naar den naam zijns zoons, Henoch.
  18. En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael;
   en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.
  19. En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was
   Ada, en de naam van de andere Zilla.
  20. En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die
   tenten bewoonden, en vee [hadden].
  21. En de naam zijns broeders was Jubal; deze was de vader van
   allen, die harpen en orgelen handelen.
  22. En Zilla baarde ook Tubal-kain, een leermeester van allen
   werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-kain was
   12
   Naema.
  23. En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn
   stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede!
   Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een
   jongeling, om mijn buile!
  24. Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech
   zeventigmaal zevenmaal.
  25. En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een
   zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, [sprak]
   [zij], een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem
   doodgeslagen.
  26. En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde
   zijn naam Enos. Toen begon men den Naam des HEEREN aan
   te roepen.
  
  
   13
   Genesis
   Hoofdstuk 5
   1. Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens
   schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
   2. Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun
   naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
   3. En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon [een] [zoon]
   naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam
   Seth.
   4. En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest
   achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
   5. Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd
   jaren, en dertig jaren; en hij stierf.
   6. En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
   7. En Seth leefde, nadat hij Enos gewonnen had, achthonderd en
   zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
   8. Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en
   hij stierf.
   9. En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan.
  10. En Enos leefde, nadat hij Kenan gewonnen had, achthonderd en
   vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
  11. Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en
   hij stierf.
  12. En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el.
  13. En Kenan leefde, nadat hij Mahalal-el gewonnen had,
   14
   achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
  14. Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en
   hij stierf.
  15. En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered.
  16. En Mahalal-el leefde, nadat hij Jered gewonnen had,
   achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
  17. Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf en
   negentig jaren; en hij stierf.
  18. En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon
   Henoch.
  19. En Jered leefde, nadat hij Henoch gewonnen had, achthonderd
   jaren; en hij gewon zonen en dochteren.
  20. Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee en zestig
   jaren; en hij stierf.
  21. En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon
   Methusalach.
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.