🕥 35 minut uku

Majesteit - 01

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4577
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1353
46.2 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
60.7 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
67.8 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  
  
   MAJESTEIT
   DOOR
   LOUIS COUPERUS
  
   ZEVENDE DRUK
  
   L. J. VEEN’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V.
   AMSTERDAM
  
  
  
  
  EERSTE DEEL.
  
  EERSTE HOOFDSTUK.
  
  I.
  Over Lipara, anders eene stad als marmer wit; lange witte villa-reien
  aan zuidblauwe zee; eindelooze elegante wandelkaden daarvoor, met
  palmen, die groen verlakt aftrilden op een atmosfeer van levend blauwen
  ether;—dreef, zwaar, van onweêr zwoel en van tragedie, eene sombere
  lucht vol grauw, als een gevaarte aan den hemel. En die grauwe lucht
  was vol geheim, was vol van toekomst, van vreemde toekomst; ze stortte
  geen onweêr uit, maar bleef hangen over de stad; ze sloeg alleen vale
  schaduwen neêr over de blankheid harer paleizen, over de breedte harer
  pleinen en straten, over de blauwte van hare zee, heure haven, waar de
  schepen recht, stil, angstig, opboomden naar omhoog.
  Wit, vierkant, massief, in het groen der Elizabethparken, in het
  intimere mysterie van zijn eigen groot platanenpark—het park der
  beroemde platanen van Lipara, boomen van roem—lag het Imperiaal, het
  keizerlijk paleis, quasi Moorsch met witte arcaden van puntbogen, lag
  het als de stedekroon zelve der hoofdstad; éen groot juweel van
  architectuur, van die stad, al lag het er midden in, afgesloten door al
  dat parkengroen.
  De keizerin, Elizabeth van Liparië, zat in den intimen salon harer
  vertrekken aan den rechtervleugel; ze zat met eene hofdame: gravin
  Hélène van Thesbia. De vensters waren open; ze openden op het park; de
  beroemde platanen rezen daar, knoestig-oud, breed, angstig, roerloos
  met hunne uitgeknipte bladeren, waartusschen eene dofgroene schemering
  zeefde op de gazons neêr, die liepen, zacht en gelijk gerold, naar de
  verte weg, als strak-gespannen, einde- en eindeloos uitgemeten fluweel,
  weg naar eene violette verschiet-verte; met, ergens, als ééne gillend
  witte vlek, éen beeld.
  Een groot zwijgen suisde uit het park zijne vreemde hoorbaarheid van
  stilte naar binnen; het suisde rond om de keizerin. Zij zat daar,
  glimlachend; zij luisterde naar Hélène, die las; zij poogde te
  luisteren, zij verstond niet altijd. Eene nerveuze vrees was in haar,
  omving haar geheel als met een niet zichtbaar net van mazen,
  onbreekbaar. Die vrees was om haren man, hare kinderen: haren oudsten
  zoon, hare dochters, haren jongsten jongen. Die vrees, ze kroop over
  het tapijt, onder hare voeten; ze hing van het plafond, boven haar
  hoofd; sloop om haar rond, door geheel de kamer. Die vrees was in het
  park; ze kwam van ver, uit de violette verschieten; langs de gazons
  streek ze en over de open vensters klom ze naar binnen; ze viel uit de
  boomen; uit de lucht, de grauwe lucht van onweêr, viel ze neêr. Door
  Lipara, door heel Liparië, het geheele rijk, trilde die vrees, trilde
  ze naar binnen, in de keizerin, vulde ze haar geheel...
  Toen haalde Elizabeth diep adem, en glimlachte. Hélène had, bij een
  zin, tot haar opgekeken, met een licht effect van stem en oogen voor
  den dialoog in den roman; daarom glimlachte de keizerin en luisterde ze
  nu weêr. De angst bleef in haar, maar ze doofde dien met veel
  berusting, berusting in wat zijn zoû, zijn moest.
  De roman, dien Hélène las, was Daniële Cortis, een werk, dat opgang
  maakte aan het hof, omdat de prinses Thera het mooi had gevonden.
  Zorgvuldig en vol intonatie las de gravin voor; de arabesken van het
  Italiaansch ontspitsten aan hare lippen met eene elegance van heel
  puntig Venetiaansch glaswerk, bloemerig en doorglanzend. En de keizerin
  verwonderde zich er om, dat Hélène zoo mooi kon lezen en niet scheen te
  voelen dien angst, die toch overal omsloop, als een spook.
  Er werd geklopt aan de deur van de antichambre, een lakei opende en
  eene hofdame verscheen tusschen de portière, met eene buiging.
  —Zijne Hoogheid, prins Herman... diende zij aan met eene stem, die wat
  weifelde, als wist zij, dat dit namiddaguur van de keizerin bijna
  heilig was.
  —Verzoek den prins hier te komen! antwoordde de keizerin; hare stem
  klonk hoog vriendelijk en toch innemend sympathiek;—wij wachten den
  prins al zoo lang...
  De deur bleef open, de hofdame ging, de lakei wachtte bij de portière,
  onbewegelijk, tot de prins komen zoû. Zijn stevige tred klonk, gauw
  naderend aan, door de antichambre en aangenaam kwam hij binnen,
  vriendelijkheid op zijn gezond rood gezicht, pleizier van weêrzien in
  zijn groote grijze oogen, waarin een zwarte pupil blonk. De lakei deed
  de deur achter hem toe.
  —Tante!
  De prins trad, met zijne beide handen toegestoken, naar de keizerin;
  zij was opgestaan, evenals Hélène, en zij kwam hem een pas tegemoet,
  zij nam zijne beide handen aan en duldde, dat hij haar op beide wangen
  hartelijk zoende.
  Hélène boog.
  —Freule van Thesbia... groette de prins.
  —Eindelijk dus! zei de keizerin, schertsend ontevreden; ze schudde haar
  hoofd, maar ze kon niet anders dan vriendelijk blijven kijken naar zijn
  prettig mooi, gezond gezicht. Waarom heb je niet zéker willen
  telegrafeeren wanneer je kwam? Othomar was dan aan het station geweest,
  maar nu...
  Ze haalde, ongelukkig glimlachend, hare schouders op, als om te zeggen
  dat het nu niet anders had kunnen zijn, of zijne ontvangst was maar tel
  quel geweest...
  —Tante! sprak Herman; de klank van zijne stem wilde zeggen, dat hij dit
  nooit van Othomar zoû willen eischen; ik ben uitstekend ontvangen
  geworden: de generaal Ducardi, Leoni, Fasti, onze waarde ambassadeur en
  Siridsen...
  —Het zal Othomar toch spijten; zei de keizerin; hij is nu gaan toeren
  met Thera; Thera ment haar nieuwe vossen. Ik begrijp niet, dat ze
  gegaan zijn; ze zullen regen krijgen!
  De keizerin was weêr gaan zitten met een angstigen blik naar het weêr
  buiten; de prins en Hélène zetten zich eveneens. Een kruisvuur van
  vragen naar de beide families ontvonkte tusschen de keizerin en haren
  neef; men had in enkele maanden elkaâr niet gezien; er was veel te
  bespreken; het waren tijden vol ramp en de keizerin toonde een lang
  telegram, dat de keizer uit Altara gezonden had, omtrent de
  overstroomingen. Hare vingers, die het papier bleven vasthouden,
  trilden.
  Zij was eene vrouw van bijzondere schoonheid nog, niettegenstaande hare
  groote kinderen. Maar de charme van hare schoonheid zagen maar
  weinigen; in het publiek kreeg die schoonheid iets straks als van een
  camee; mooie fijne lijnen, groote koude bruine oogen, zonder expressie;
  een kouden mond van geslotenheid; voor de menschen kreeg haar rank
  figuur iets stijfs en automatisch; zelfs vertoonde zij zich zoo voor de
  intimere kringen van het hof. Maar zag men haar als nu in het geheim
  van haar eigen salon, met niemand samen dan met haren neef, wien zij
  bijna even liefhad als hare eigen kinderen, en éen hofdametje, dat zij
  bedierf, dan was zij, trots den angst, dien zij terugduwde diep in haar
  hart, als eene andere vrouw; in haar eenvoudig grijs zijden toilet—een
  lichten rouw voor een bloedverwant—werd het stijf automatische van haar
  figuur verbogen tot eene gracieuze lenigheid van zich houden en
  bewegen, even spontaan, als dat andere bestudeerd was; de camee van
  haar gelaat bezielde zich; in de oogen kwam bijna weemoed en een lach
  vooral om dien kouden mond van strakheid was als een glans van
  sympathie, waarin zij onherkenbaar scheen voor wie haar eerst gezien
  had, koud, stijf en strak.
  Prins Herman van Gothland was de tweede zoon harer zuster, de koningin
  van Gothland. Een groote soliede jongen in zijn klein-uniform van
  luitenant-ter-zee met het gezond Germaansch blonde van het Huis van
  Gothland: een stevige nek, breede schouders, de gebombeerde borst van
  een gymnast, de besliste levendigheid van beweging eener vitale natuur,
  meer dan genoeg verstand in zijn groote grijze oogen met de zwarte
  pupil, en met nu en dan een enkelen, prettig zachten toon in zijn
  baritonstem: een toon, die even lichtjes verwonderde om haar geklank en
  hem sympathiek maakte, als ze week was in zijne viriliteit. En nu hij
  daar zat, gemakkelijk, eenvoudig, aangenaam, en toch met iets van
  gezag, dat al te groote jovialiteit in zichzelven niet duldde, nu hij
  met zijne lieve stem sprak over zijn vader, zijne moeder, zijne broêrs
  en zusters, vroeg naar zijn oom, keizer Oscar van Liparië, vroeg naar
  Othomar, Thera, nu, o nu wekte hij bij de keizerin een fijn gevoel op
  van het sympathieke van familie, iets van een geheimen band van bloed,
  een zeer stevigen steun van verwantschap, in het izolement hunner
  onderlinge hoogheden, de hoogheden van Liparië en van Gothland; zij
  voelde daar, aan het andere einde van Europa, vér, vér van haar en toch
  zoo nabij door het magnetisme van dit fijne gevoel, dat Gothland liggen
  als éen groót veld van liefde, waarna zij hare gedachten kon laten
  toedrijven; zij duizelde niet meer van weemoed en van angst, dat zij
  zoo hoog was met die haar lief waren, haar man en hare kinderen, want
  zij was niet alleén hoog: in hare hoogte steunde zij tegen een andere
  hoogte, Liparië tegen Gothland, Gothland tegen Liparië; iets vochtigs
  van tranen kwam er om over haren blik, een weemoed van geluk klom er om
  op haren adem; het spook van angst was verdwenen; zij had haren neef
  kunnen omhelzen; zij had hem dit willen zeggen: alleen zijne
  aanwezigheid reeds gaf haar dit gevoel, gevoel van troost en van
  kracht; in maanden had zij het gemist.
  
  
  II.
  De deur werd geopend; de lakei wachtte stijfrecht met een strakken
  blik, die voor zich uitzag, in de schemering der portière. Prinses
  Thera en Othomar traden binnen; de prinses kwam blij en vriendelijk
  naar haren neef toe, zij kusten elkaâr; ook Othomar omhelsde Herman met
  een enkel woord. Maar tegen de natuurlijke uitingen van de keizerin en
  van Thera, klonk dit enkel woord van den hertog van Xara bestudeerd en
  glimlachend koud aan, niet intiem en als met een zweem van etiquette,
  die niet noodig was. Het verborg niet eene doorglanzende onoprechtheid,
  een doorzichtbaar vertoon, dat zich geene moeite gaf sympathie te
  huichelen, maar eenvoudig-weg scheen, wat het op dit oogenblik niet
  anders kon dan schijnen: een groet van gemaakte vriendelijkheid
  tusschen neven van gelijke jaren. Prins Herman was dit gewend; tusschen
  Othomar en hem bestond geen innigheid, en vooral den eersten keer, dat
  zij elkaâr weêr ontmoeteden na maanden, trof dit: het deed de keizerin
  onaangenaam scherp aan.
  Opnieuw ging het gesprek door over de overstroomingen in het Noorden.
  De keizerin toonde haren kinderen het laatste telegram, dat zij Herman
  getoond had; het vermeldde nieuwe rampen: weêr nieuwe dorpen
  weggespoeld, steden geteisterd door de gezwollene en overvloeiende
  rivieren, na een maand van regen, die als een zondvloed was geweest. De
  keizer was er om, drie dagen geleden, naar de Noordelijke
  gouvernementen gegaan, maar ieder oogenblik verwachtte men nu aan het
  hof zijn wensch, dat de kroonprins er hem vervangen zoû, daar hij zelve
  naar Lipara terug zoû keeren, om de crizis in het Kabinet.
  De kroonprins sprak hierover steeds een beetje vormelijk en koudweg.
  Hij was een jonge man van een-en-twintig jaren, klein van gestalte,
  slank, heel fijn van bouw, met een delicaat weemoedig gelaat en
  stil-zwarte oogen, die meestal strak voor zich uitzagen; een jong
  snorretje tinte zijn bovenlip als met een streep Oost-Indischen inkt.
  Hij droeg het hoofd wat voorover op de borst en blikte dan zoo door
  zijne wimpers onder-op; meestal zat hij zeer stil; zijne handen, die
  klein en breed maar fijn waren, beide in eene gelijke houding op zijne
  knieën, en hij had den tic zich de linkerhand soms onder het oog te
  brengen en—hij was wat bijziende,—dan even te turen naar zijn ring. Hij
  was strak omvangen in zijne blauw- en witte uniform van kapitein der
  lanciers; uniform, waarin hij zich meestal vertoonde in het publiek, en
  waarvan de zilveren brandebourgs eenige breedte leenden aan zijn
  tengerheid; om den rechterpols droeg hij een smallen armband van dof
  goud.
  —Deze brief kwam eerst, sprak de keizerin; lees eens voor, Thera...
  De prinses nam het epistel; de keizer schreef:
  —“Het hart breekt mij dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen
  doen; de geheele streek ten Zuiden van den Zanthos, van Altara tot
  Lycilië toe, is ééne watervlakte; waar dorpen waren, drijven nu de
  ruïnes van bruggen en huizen, boomen, opeenstapelingen van daken, dood
  vee, karren en huisraad, en terwijl wij over den Therezia-dijk gingen,
  die God zij geloofd! bij Altara nog niet bezweek, spoelde een klomp van
  lijken langzaam aan, vlak voor onze voeten, in één reuzenomhelzing van
  den dood...”
  De kroonprins was plotseling bleek geworden; hij bleef zitten in zijne
  gewone houding: hij tuurde naar zijn ring, met den tic, die hem eigen
  was. Thera las verder. Toen de kroonprins opzag, ontmoette zijn blik
  den blik zijner moeder. Zij knikte hem, zonder dat de anderen, die
  luisterden, het zagen, met de wimpers toe; hij glimlachte: een glimlach
  vol navranten weemoed en knikte als zij hem geknikt had, met die zelfde
  onzichtbare trilling der wimpers; het was of hij dien zachten groet
  begreep en er een vleugje troost uit putte voor een geheimzinnig
  verdriet, dat hem stil drukte in hemzelven, dat op zijne borst lag, als
  een beklemming van adem, als een cauchemar in het wakende leven.
  Maar prins Herman sprak reeds over de ministerieele crizis; men
  verwachtte ieder oogenblik, dat het autoritaire ministerie, na de
  nieuwe verkiezingen onmachtig in het voor het meerendeel
  constitutioneele Huis der Standen, den keizer zijn ontslag zoû bieden.
  De quaestie liep als altijd over de Grondwetherziening, die de
  constitutioneelen begeerden, de autoritairen,—op de hand van den
  keizer—niet. Keizerin Elizabeth zuchtte er om met een zucht van
  afmatting, hoe dikwijls was deze quaestie van Grondwetherziening,—in
  Liparië altijd grondwetuitbreiding en beperking van het keizerlijk
  gezag, in hunne regeering van meer dan twintig jaren al niet komen
  opdoemen als een aanval tegen haren man zelven! Zijne lange reeks
  Liparische voorouders gelijk, hereditair autocratisch, kon Oscar het
  zijn vader, Othomar XI, nooit vergeven, dat onder diens liberale
  regeering een Grondwet tot stand had kùnnen komen. En nu, in deze
  crizis, ze wilden niet weinig, de constitutioneelen. Het Huis van Adel,
  erfelijk autoritair, het Lichaam van den keizer zelve, dat alle te
  constitutioneele wetsvoorstellen, komende uit het Huis der Standen, te
  niet deed, ze wilden het niet meer boven zich, erfelijk en daardoor in
  zijn erfrecht altijd autoritair; ze wilden het: gekozen! Zelfs Othomar
  XI, modern, vóor een constitutie, zoû nooit hebben kunnen dulden dezen
  aanval op eene der aloudste instellingen van het rijk, aanval, die
  Liparië schudden zou in zijn fondament...
  Terwijl Herman hierover sprak, ter loops, met zijne woorden deze hoogst
  gewichtige quaestie vluchtig aanrakende, scheen het Othomar, alsof het
  hem duizelde. Een wereld ging door zijn hoofd, als joeg het met snelle
  wolken door zijne verbeelding heen, en uit die wolken doemden hem
  vizioenen op, rossig, vaag, bliksemsnel, verschrikkelijk als iets van
  een Apocalypse, einde van het heelal in eene ontploffing van dynamiet.
  Uit die wolken flitste, gedurende eene seconde, op: een tafreel,
  herinnering uit de historie van zijn erfrijk: een der keizers van
  Liparië, eeuwen geleden vermoord door zijn gunsteling op een hoffeest.
  Revoluties in andere landen van Europa, de Fransche omwenteling, ze
  flikkerden met een weerschijn van bloedrood omhoog; de werkstakingen in
  de kwikzilvermijnen der Oostelijke gouvernementen grijnsden hem er uit
  aan, uit de wolk, de wereld van wolk, die stormde door zijne gedachte
  heen... En nog zooveel, nog zooveel, alles zoo snel, met de snelheid
  van hunne bliksems; hij kon ze niet grijpen, de rossige bliksems; het
  flikkerde maar door hem heen en dan weg, weg was het verflikkerd,
  ver!... En vreemd was het hem, dat hij daar zat, in den salon zijner
  moeder, het prachtige park wemelend achter de spiegelruiten met tinten
  van oud, middeneeuwsch goudleêr, nu in het lager schijnen der
  zonnestralen; zijne moeder over hem, zoo lief, zoo delicaat zacht in
  het intime van dit even alleen samen zijn; zijn neef, die sprak, en
  zijne zuster, die antwoordde, en het hofdametje, dat toehoorde met een
  glimlach... Hoe vreemd zoo te zijn, zoo gemakkelijk, zoo stil, zoo
  rustig, in het geheim van hun paleis, of Liparië niet trilde als een
  oude, wankele toren? O, ze spraken er over, over de crizis, Herman en
  Thera, maar wat was spreken? Woorden, altijd woorden! Waarom altijd
  aaneenschakelingen van woorden, mooie leêge woorden, die een vorst moet
  samenschakelen en dan zeggen aan zijne onderdanen, nu bij deze
  gelegenheid, dan bij gene! Neen, neen, hij had ze niet, redevoeringen!
  Want wat moesten ze dan toch uitdrukken, dit of dat? Wat was het goede,
  het ware, het goed-ware voor hun rijk, dit of dat? Hoe het te weten,
  hoe zeker te zijn, hoe niet meer te weifelen, te zoeken, te tasten,
  geblinddoekt! Had hij dan duizend oogen door het geheele rijk heen, zoû
  hij alles kunnen zien, wat gebeuren zoû, en was hij alwetend: zoû hij
  alles kunnen weten wat goed zoû zijn? De grondwet... was het dan goed
  voor een rijk een grondwet te hebben, of niet? In Rusland... was het in
  Rusland goed? Een republiek, zou een republiek beter zijn? En wie had
  gelijk; had zijn vader gelijk, die absoluut wilde regeeren, met zijn
  erfelijk Huis van Adel, waarin hij, Othomar, zich nu zijne intrede
  herinnerde als hertog van Xara, achttien jaren oud, met de hertogelijke
  kroon, en den mantel en de keten van de Orde van den Rijksappel. Of had
  het Huis der Standen gelijk: zoû het goed zijn, beperking van het
  absolutisme? Het was wel moeilijk te beslissen... De overstroomingen:
  “Het hart breekt me dit alles te zien en er zoo weinig aan te kunnen
  doen... tot Lycilië toe eene watervlakte, een klomp van lijken, in
  omhelzing van den dood...”
  Het lichtte.
  Zwaar doffe rommelingen gingen door de lucht; dikke druppelen vielen
  hard als liquide hagel neêr op de bladeren der platanen; het geheele
  park scheen te sidderen, angstig voor de wolkbreuk, die komen zoû.
  Hélène was opgestaan en sloot het open venster.
  Toen hoorde Othomar een vreemde klank: Syrië... Spraken zij al niet
  meer over het Huis van Adel? Syrië, Syrië...
  —De koning en koningin zouden de volgende week gekomen zijn, maar ze
  hebben nu hun bezoek uitgesteld, zei de keizerin.
  —Om de overstroomingen, vulde Thera aan. Ze gaan nu eerst naar
  Constantinopel. Ik woû, dat ze maar bij den Sultan bleven...
  —Die visite lijkt me tenminste nog al een corvée, lachte Herman, en hoe
  lang blijven ze, tante?
  Keizerin Elizabeth haalde hare schouders op, om te zeggen, dat ze niet
  wist: het aanstaand bezoek van den koning en de koningin van Syrië was
  haar, zoowel als den keizer, tegen, maar het was niet te ontduiken...
  Om Hélène echter wilde zij er niet veel over spreken en zeide:
  —Alle hoffeesten zijn nu, zooals je weet, uitgesteld, Herman, alles om
  die ontzettende ramp. Je zal het stil hebben, mijn jongen. Ga van avond
  met Othomar meê naar graaf Myxila...
  Graaf Myxila, de Rijkskanselier, vierde dien dag zijn zestigsten
  verjaardag. Hij was de voornaamste gunsteling van den keizer; dien
  morgen was hij bij de keizerin zijne gelukwenschen komen ontvangen; de
  kroonprins, op verlangen van den keizer, zoû dien avond een oogenblik
  op het feest in het Kanselarij-paleis verschijnen.
  Prins Herman zag naar Othomar, vragend, als verwachtte hij ook een
  woord van dezen:
  —Natuurlijk... haastte de hertog van Xara zich te zeggen; Myxila zal er
  wel op rekenen Herman te zien...
  
  
  III.
  Toen Othomar en Herman des avonds, in een stortregen, om half-elf uit
  het Kanselarij-paleis terug kwamen, wist men ook bij de keizerin, dat
  het ministerie zijn ontslag had aangeboden; de prinsen hadden bij graaf
  Myxila de ministers ontmoet; de crizis had onder de uiterlijke
  mondainiteit der soirée getrild als eene dreigende huivering. Ook was
  er een telegram van den keizer aan den hertog van Xara:
  
   “Ik draag uwe Keizerlijke Hoogheid op zich morgen naar
   Altara te begeven.
   Oscar.”
  
  Het telegram was geene verrassing, maar het natuurlijk gevolg van het
  ontslag der ministers, en de terugkomst van den keizer, want de keizer
  wilde het terrein van de ramp niet verlaten zonder den troost, dat de
  troonopvolger hem er vervangen zoû.
  Othomar trok zich, na een oogenblik bij de keizerin, terug in zijne
  eigen kamers. Hij ontbood zijn adjudant, prins Dutri, en hield met dien
  een paar woorden van korte beraadslaging; de adjudant haastte zich
  daarna met veel drukte weg. In de kleedkamer vond Othomar zijn
  kamerdienaar, Andro, door een der kamerheeren gewaarschuwd, al bezig
  met pakken.
  —Pak niet te veel in, Andro, sprak hij, terwijl de kamerdienaar
  eerbiedig van voor een koffer oprees; dat is maar ballast...
  Zoodra hij dit gezegd had, wist hij eigenlijk niet waarom. De
  kamerdienaar scheen er zich ook niet aan te storen; opnieuw geknield
  voor den koffer pakte hij in, wat hem goed dacht. Het zoû wel goed zijn
  zoo als Andro het deed, dacht Othomar.
  En hij wierp zich neêr in een stoel van zijn kabinet. Een venster was
  open; een enkele staande lamp, in een hoek, gaf niet veel licht. Buiten
  stortte de woedende kletregen neêr; een vochtige adem van natte
  bladeren dreef naar binnen.
  De prins was moê, te moê, dan dat hij Andro zoû roepen om zijne
  nauwsluitende verlakte laarzen uit te trekken. Hij droeg, wit met goud,
  zijn uniform van kolonel der Garde van den Troon, de keizerlijke
  lijfgarde; de keten van de Orde van den Rijksappel hing om zijn hals,
  andere ridderorden bestarrelden hem hier en daar de borst. Voor zijn
  oogen dwarrelde nog het feest van den Rijkskanselier; in zijne hersens
  ruischten, tegelijk met den regen, de noodzakelijke gesprekken over de
  crizis, het ministerie, het Huis van Adel. Hij zag zichzelven voor
  zich: de kroonprins, altijd de kroonprins, altijd te neêrbuigend, te
  minzaam, niet vrij genoeg, niet eenvoudig, niet gemakkelijk, als
  Herman, en hij zag Herman, die zich met gemak bewoog in de zalen van
  het Kanselarij-paleis, die zich, eenvoudig weg, liet voorstellen aan de
  dames, nu eens door graaf Myxila, dan door een adjudant. En hij
  benijdde zijn neef, die tweede zoon was. Herman deed niet als hijzelve,
  de atmosfeer om zich heen bevriezen, aanstonds bevriezen, door den koud
  keizerlijken glans van zijn kroonprinsschap.
  Hij zag de ministers voor zich. De ministers, die zouden aftreden, elk
  van hen met, in zijn hart, zijne eigen belangen, in plaats van Liparië;
  hij vermoedde dit om hunne nederige wijze van zijn, tegenover hem, den
  kroonprins, toen hij ze allen had aangesproken, allen... Hij voelde,
  dat ze zich maar voordeden, dat er veel in hen was, dat ze niet
  schijnen lieten en hij vroeg zich in eens af: waarom, waarom dit alles
  zoo, waarom zooveel schijn, alles schijn...? Pijn deed het hem nu, diep
  in zijne borst; de strakte van zijne bestarrelde uniform benauwde
  hem...
  De oude gravin Myxila zag hij voor zich en enkele andere dames die hij
  had zien nijgen in het geknak harer slepen en het plotseling
  neêrgeschitter harer diamanten; die hij had zien kleur krijgen van
  genot, omdat de hertog van Xara haar had opgemerkt. Ook de vrouw van
  den opperhofmaarschalk, de hertogin van Yemena, die zoo langen tijd van
  het hof afwezig geweest was, in eene zelfverbanning op haar goed in
  Vaza, hij zag ze voor zich, zooals ze naar hem toe was gekomen, geleid
  door Prins Dutri. Want hij kende haar niet; toen zij vroeger aan het
  hof geweest was, was hij een jongen geweest van vijftien jaar; streng,
  militair opgevoed, weinig bij de keizerin en nooit op de feesten van
  het hof, hij had toen de hertogin nooit gezien.
  Nu, in de schemering van die éene lamp, met de woede van het weêr daar
  buiten, zag hij haar weêr en ze werd als transparant in de stralen van
  den regen; vreemd scheen ze door den regen heen, als door een gordijn
  van natte mousseline. Eene groote vrouw, met hare rijke vormen, half
  naakt onder het witte gevlam der rivière, zoo kwam ze naar hem toe, het
  haar blauwzwart met glans er over, het gelaat wat bleek onder een licht
  waas van roze poeier; zoo kwam ze nader, langzaam, weifelend, in haar
  goudgeel broché satijn met zwaar sabelbont omzoomd; zoo boog ze voor
  hem, in nederig diepe neiging voor keizerlijkheid; het hoofd knakte
  haar op de borst, de tiara in het zwarte haar schoot stralen, haar
  geheele gestalte golfde met ééne slangelijn van gratie naar beneden, in
  de stof van goudglans, die haar boezem omglinsterd hield en op de dikke
  plooien van den sleep scheen te breken met kantlijnen van licht. Hij
  had tot haar gesproken. Ze was gerezen uit de golving harer gratie van
  nederigheid; ze had hem geantwoord, hij wist niet meer wat; hare oogen
  hadden als zwarte sterren geschitterd op de zijne. Zij had indruk op
  hem gemaakt. Hij meende, omdat hij veel van haar had hooren spreken,
  als van eene vrouw met een leven vol passie: iets, dat hem raadsel was.
  Zijne opvoeding was militair en streng zuiver geweest, zijne
  jongelingsjaren waren kuisch gebleven te midden der gemakkelijke zeden
  van het hof, misschien omdat zijne ouders, na eene lange scheiding,
  voor henzelven, in stil geheim, weêr tot elkaâr gekomen waren, in eene
  behoefte aan familieleven en steun op elkaâr; keizerin Elizabeth had
  keizer Oscar vergeven en zich geschikt in zijn ontrouw als in een
  noodlot. Om zich heen had Othomar niet gezien het leven der zinnen. Aan
  de universiteit te Altara, waar hij gestudeerd had, had hij zich niet
  dan officieel gemengd in de genoegens der studenten; hij was altijd de
  kroonprins gebleven, niet uit hoogheid, maar uit niet anders kunnen,
  uit gebrek aan gemakkelijkheid en tact.
  En, als het onbekende, had iets in de hertogin indruk op hem gemaakt.
  Hij voelde in deze vrouw, die met haar sfinxe-lach zoo diep voor hem
  neeg, een wereld van gevoel en wetenschap, die niet in hem was; hij had
  zich tegenover haar arm gevoeld, klein en onbeduidend. Wat was dat, dat
  in haar was en niet in hem? Was het een raadsel der ziel? Waren er
  zulke dingen, zieleraadsels, en was het de moeite waard zich er in te
  verdiepen? Zoo eene vrouw als zij, was die niet geheel anders dan zijne
  moeder en zijne zusters? Of spraken zijne adjudanten, onder hen, ook
  over zijne zusters, zooals ze over de hertogin spraken? En dat leven
  van passie, dat leven van liefde voor zoo velen, was dat eene waarheid?
  Lasterden zij niet, de adjudanten, of minstens, lieten zij de waarheid
  niet anders schijnen dan ze was, zooals ze altijd deden, in alles?
  alsof om een vorst de waarheid altijd anders schijnen moest dan om een
  onderdaan?
  Hij voelde zich moê. En hij bleef zitten, de dwarreling der vreemde
  beelden van dat feest door eene transparantheid van regen uit zich
  pogende voort te drijven en tevergeefs. Voor hem, als in zijne kamer,
  liepen daar allen door elkaâr, de ministers, de adjudanten, graaf
  Myxila en de hertogin.
  Een klop, een kamerheer.
  —Prins Herman vraagt of hij Uwe Hoogheid even storen mag.
  Hij knikte van ja. Prins Herman kwam na een oogenblik binnen.
  —Je bent altijd welkom, Herman! sprak Othomar, en zijne stem klonk,
  ondanks hemzelven, koud.
  —Ik kom je even iets vragen, sprak Herman van Gothland. Ik zoû gaarne
  met je meêgaan naar Altara, morgen. Maar ik wil verzekerd zijn, dat je
  het goed vindt. Ik zoû het ook uit mezelven niet gevraagd hebben, als
  tante er niet over gesproken had. Wat vindt je?
  Othomar zag Herman aan; zijne koele stem mishaagde Othomar.
  —Als je het doet uit belangstelling, omdat je nu toch te Lipara bent,
  zeker... begon hij.
  —Laat me je nog eens zeggen: ik doe het voornamelijk om... tante.
  Zijne stem klonk zeer nadrukkelijk.
  —Doe het dan om haar, antwoordde Othomar zacht. Het zal mij heel
  aangenaam zijn, als je meêgaat terwille van mijn moeder.
  Herman was zich bewust onnoodig koel en nadrukkelijk te zijn geweest.
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.