🕥 36 minut uku

Hoe men schilder wordt - 1

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4656
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1340
49.7 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
65.7 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
72.2 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  HOE MEN SCHILDER WORDT
  HENDRIK CONSCIENCE
  
  
  I
  Ontdekking van een wonderbaar vernuft.--Huiselijke raad over de bestemming
  van een kind.--De Academie van Antwerpen door eenen werkman
  beschreven.--Schilderen is een lekker stieltje.
  
  In een klein huisje, behoorende tot de St.-Andriesparochie te Antwerpen,
  zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene kleine
  blikken lamp te werken.
  Eene oude vrouw was voor een kantkussen gezeten en wierp de ratelende
  bouten onophoudend door elkander, terwijl zij, met eene wonderlijke
  vinnigheid, de spelden over het kassen deed wandelen. Op haar gelaat glom
  die zoete welwillendheid, welke het aangezicht van sommige oude lieden met
  aantrekkelijkheid versiert, ondanks de diep gegravene rimpels.
  Zij scheen welgemoed en liet zich den eentonigen arbeid niet verdrieten,
  aangezien dat zij van tijd tot tijd hare heesche stem tot het vormen van
  verschillende tonen poogde te dwingen en slepend een liedeken zong van
  haren jongen tijd. Dit liedeken scheen uit een enkel referein te bestaan en
  begon telkens met deze woorden:
   En Coredommeken hy issere gesteurve.
  Het onveranderlijk einde was:
   Hy schreef daer in het zand
   Dat zyn jonk hart verbrandt.
  Nevens haar bevond zich eene jongere vrouw, fraai van gelaat en schoon van
  gestalte.
  Zij was insgelijks bezig met kantwerken. Evenals de oude, droeg zij de
  gewone kleeding der arme burgers of werklieden van Antwerpen: een
  rozekleurig jak, eenen zwarten baaien rok en eene trekmuts van bevalligen
  vorm. Tusschen de kleeding der twee vrouwen was alleenlijk dit verschil,
  dat de oude met de groote bloemen der vorige eeuw behangen was, terwijl de
  jongere vrouw meer de hedendaagsche kleuren droeg, zijnde kleine bloemkens
  op gemengden grond.
  De derde persoon, die zich in de kamer bevond, was een jongsken van omtrent
  elf jaar,--met een aangezichtje zoo zuiver en zoet als dit van een
  engeltje. Groote zwarte oogen, vol beweging en vol leven, stonden blinkend
  onder zijne lange wimpers, en losten als gitsteenen op de rozen zijner
  wangen uit. Zijn mondje, welks hoeken eenigszins achteruit getrokken waren,
  gaf aan zijne wezenstrekken eene uitdrukking, die geest en begrip
  aanduidde. Boven dit alles was een bosch van schoone krullende haren
  ingeplant; zoodat dit jongsken, rijk aan gezondheid en aan geest, waarlijk
  een schoon beeld van een kind was en geenszins de kenteekens der armoede
  droeg.
  Dit kind zat bij de tafel en scheen met een potlood iets op een stuk papier
  te schrijven. Bij poozen hief hij het hoofd op, bezag met metende aandacht
  de oude vrouw en zette dan telkens eenen trek meer op het papier.--Men kon
  niets anders denken, dan dat hij de oude vrouw uitteekende of ten minste
  dit poogde te doen..... Er was in de blikken, die het kind op zijn papier
  en op de oude vrouw wierp, zooveel aandachtige navorsching, in zijne
  houding en op zijn gelaat zooveel ernstigheid, dat men niet kon twijfelen,
  of er lag in dien jongen geest een buitengewoon aanleg tot de kunsten van
  nabootsing. Eene andere omstandigheid kwam dit vermoeden nog versterken:
  wanneer men nauwkeurig de halfverlichte muren bezag, erkende men met
  verwondering dat er geene plaats genoeg om de hand te leggen overig was
  tusschen al de beelden van burgers, soldaten, katten, honden, vogels,--die,
  op eene zekere hoogte, ontwijfelbaar door eene kinderhand, met houtskool en
  rood krijt er op moesten geschetst zijn.
  Gloeide er van dan af in den schedel van dit kind eene vonk van het vuur
  des vernufts?--Ontkiemde reeds in hem een zaad van kunstgevoel?
  Nadat deze drie personen bijna een half uur in dezelfde houding waren
  blijven zitten, hoorde men in de Kloosterstraat de trommel van de taptoe
  slaan.
  De jonge vrouw stond op, plaatste haar kantkussen op eenen stoel en sprak
  tot het kind:
  Fransken[1], gij moet gaan slapen..... Kom, doe die papieren nu weg.
  Fransken.--Och, moederlief, mag ik nog wat opblijven? Ik zal zoo stil zijn.
  De Grootmoeder.--Kom, kom, Annemie[2], laat ons Fransken nog maar wat uit
  zijn bed.--Laat hem nog wat teekenen.
  De Moeder.--Ja maar, als zijn vader thuis komt, zal het weer gekijf
  zijn..... En hij is nu al zoo lang bezig met dit papier. God weet heeft hij
  u alweer geen twintig keeren uitgeteekend!
  De Grootmoeder.--Och, Annemie, als het kind zijn verzet daar nu in vindt,
  hoe kunt gij daar tegen zijn?
  De Moeder.--Zie, Meken[3], gij zult ons Fransken nog bederven, gij! want
  gij ziet hem liever dan de appelen uwer oogen. Maar hij móét gaan
  slapen.--Kom, Fransken.
  Gedurende die woordenwisseling had Frans, als een gehoorzaam kind, zijne
  stukjes papier bijeengeraapt en zijn potlood er in gerold. Dan tot eene
  kleine bedstede gaande, stak hij zijn teekenwerk met zorg onder het
  hoofdkussen, en kwam bij zijne moeder om ontkleed te worden. Dit gedaan
  zijnde, sprak de moeder tot hem:
  «Maak uw kruisken, Fransken,--en zeg uw gebeêken.»
  Het kind ging bij de bedstede op zijne knieën zitten, en begon met de
  handen te zamen en met luider stemme te bidden:
   's Avonds, als ik slapen ga,
   Volgen mij veertien engeltjes na:
   Twee aan mijn hoofdeneind,
   Twee aan mijn voeteneind,
   Twee aan mijn rechterzij,
   Twee aan mijn linkerzij,
   Twee die mij dekken,
   Twee die mij wekken,
   Twee die mij wijzen,
   Naar 's hemels Paradijze[4].
  Vervolgens ging hij tot zijne moeder, daarna tot zijne grootmoeder, kreeg
  van elk eenen kus en een kruisken op het voorhoofd, en kroop dan
  stilzwijgend in het bed.
  Wanneer de vrouwen dachten, dat het kind in slaap was, begonnen zij in
  stilte het volgende gesprek:
  De Grootmoeder.--Maar, Annemie, was ik gelijk gij, ik zou toch zien, dat ik
  dit kind op de Academie kreeg. Wees zeker, daar steekt een schilder in.
  De Moeder.--Ik weet het wel, Meken. Denkt gij, dat ik het niet zie? Maar
  hoe zal hij op de Academie geraken? Nog zoo bitter jong en zonder
  voorspraak!
  De Grootmoeder.--Och, ze zeggen, dat M. Van Bree zoo een goed mensch
  is..... En M. Wabbes[5] dan! Ik zou, al is het dat ik zoo oud en zoo
  sukkelachtig ben, er nog wel alleen durven naartoe gaan, om eene plaats
  voor ons Fransken te vragen.
  De Moeder.--Ja, gij, Meken, gij zoudt er voor door een vuur vliegen, dat
  weet ik wel. Maar dit is nog het ergste niet: zijn vader wil maar volstrekt
  dat hij op het metserdienen gaat.
  De Grootmoeder, _met verontwaardiging_.--Wat? ons Fransken metserdienen!
  Het eenige kind van mijne Annemie!--Neen, dit zal niet waar zijn, zoo lang
  ik leef..... Als hij dan toch eenen stiel moet leeren, zal hij op het
  meubelmaken gaan.
  De Moeder.--Ik moet het ronduit zeggen: ik zou toch ook liever onzen Frans
  op de Academie zien.
  De Grootmoeder, _vol geestdrift_.--Ja, en denk toch eens, Annemie, gij kunt
  niet weten wat er kan gebeuren.--Als ons Fransken nu eens goed van aannemen
  was, en hij werd zoo eens schilder ..... wat zou het dan zijn? Hoe zouden
  de geburen dan staan zien! Frans schoon gekleed; geld winnen gelijk slijk;
  in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins! Eh?
  En als hij dan een schoon stuk gemaakt heeft, dan zullen zij ons op de
  straat nawijzen en zeggen: ziet! dat zijn de moeder en het meken van den
  schilder! Eh, Annemie, wat zegt gij daarvan? Mijn hart klopt als ik er aan
  denk.
  De Moeder, _met eenen zucht_.--Ja, ja, maar als dit nu zoo eens gebeurde,
  zou Frans zijne gemeene ouders dan wel gaarne blijven zien[6]?
  De Grootmoeder.--Wel, sukkel dat gij zijt, denkt gij daarop? Al moest ik,
  mijn geheel leven lang, droog brood eten en zonder schoenen aan mijne
  voeten gaan, als ons Fransken maar schilder wordt, dan zal ik nog gelukkig
  zijn.
  De Moeder.--Zie, Meken, laat ons daar niet meer van spreken. Gij zult
  mijnen kop nog zoo vol muizenissen steken, dat ik er zot van zal worden. Ik
  weet het ook wel, dat ons Fransken geen ezel is en dat er in dit kind iets
  steekt; maar maak dit aan zijn vader eens wijs?
  De Grootmoeder.--Eh wel, eh wel, ik zal het hem wijs maken, en dat nog
  dezen avond. Help mij maar een beetje--het zal wel gaan.
  De Moeder, _opstaande_.--Ik hoor hem. Daar is hij, die klopt!
  De deur ging open; een man trad stilzwijgend binnen. Nadat hij zijn
  schobejak[7] uitgedaan had, plaatste hij zich bij de tafel, als iemand, die
  eten wil. Een wijde schotel, met gestoofde aardappelen overladen, werd hem
  voorgezet, en hij begon met gretigheid zijn avondmaal.
  Alhoewel machtig en van reuzenspieren voorzien, was het lichaam van dien
  man door den arbeid gekromd; zijn rug helde als een boog over de tafel; op
  zijn betrokken aangezicht lagen van die rimpels, welke niet door den
  ouderdom veroorzaakt zijn; en de stijve onveranderlijkheid van zijn afgemat
  gelaat toonde genoeg, dat zwaar en onophoudend werken zijn gevoel ten deele
  had verstompt.
  Terwijl hij bezig was met eten, hitsten de twee vrouwen elkander op, om de
  netelige samenspraak aan te vangen. Eindelijk nam de grootmoeder aldus het
  woord:
  --Maar, Pauw,[8] ik moet u toch eens iets zeggen.
  De Vader, _onverschillig_.--Ja? Laat hooren, Meken, wat is het?
  De Grootmoeder.--Wel, hebt gij nog niet belet, dat onze Frans den geheelen
  dag niets doet dan mannekens maken?--De gansche muur staat er vol van; al
  mijne patronen zijn vol honden, katten en alle soorten van vreemde beesten,
  die ik zelf nog niet ken. Geen koffiezaksken kan er in ons huis komen, of
  poef!..... daar staan mannekens op!
  De Vader.--Laat gij Fransken maar mannekens maken, Meken. Het is beter, dat
  hij dit doet, dan dat hij op straat zou loopen.
  De Grootmoeder.--Dat zeg ik ook; maar ziet gij niet, dat er in dit jongsken
  iets steekt, en dat het misschien spijt zou zijn, dat hij daar afgetrokken
  werd?..... gij kunt het niet weten.
  De Vader, _met aandacht_.--Wel, en wat is het nu?--Zeg het maar rechtuit.
  De Grootmoeder.--Zou het niet goed zijn, dat wij hem op de Academie deden?
  God weet, of hij van zijn leven nog geen schilder wordt.
  De Vader, _met nadruk_.--Ik heb u al lang op uwe sokken hooren afkomen,
  Meken. Gij denkt zeker, dat ik u niet in de buis had, met al die
  slenders[9]. Begint gij weer met dat oud liêken? Onze Frans zal
  metserdiener worden; en laat hem zoolang maar gerust, of gij breekt zijnen
  groei nog.
  [Afbeelding: En scheen met een potlood iets op een stuk papier te
  schrijven. (Bladz. 75.)]
  De Moeder, _met bitsigheid opspringende_.--Zie, Pauw, Fransken is mijn kind
  zoowel als het uwe, en gij hebt, gij alleen, er alles toch niet aan te
  zeggen..... Ons jongsken is vol geest, en daar steekt veel te veel in om er
  eenen metserdiener van te maken.
  De Vader, _half verstoord_.--Ja, gij hebt u zeker wat laten opstoken door
  Meken? Ik zeg u, dat ik van geenen schilder wil hooren,--en breek er mij
  den kop niet langer mede.
  De Grootmoeder.--Annemie heeft gelijk, gij ziet uw kind niet gaarne; want
  anders zoudt gij zoo niet spreken.
  De Moeder, _bijna schreiend_.--Dat heb ik al lang genoeg gezien, dat gij
  ons kind niet gaarne ziet. Het is u te veel dat gij het aanspreekt, dit arm
  schaap!
  De Vader, _met droefheid; zijne spraak verkrijgt eene drukkende klem_.--Zie
  ik mijn kind niet gaarne? Omdat ik hem een goed ambacht wil doen leeren en
  hem wil opbrengen gelijk zijne ouders zijn opgebracht? Heeft hij geene
  handen aan zijn lijf, om te werken,--of zoudt gij er gaarne een luien
  bliksem van maken?--Schilderen! Schilderen! Dit is misschien geen slecht
  ambacht, maar het is ook kostelijk en moeilijk om te leeren.
  De Moeder; _zij snauwt hem toe_.--Een ander leert het wel!
  De Vader.--Ja, maar een ander heeft geld, en wij niet..... Ziet, vrouwen,
  gij weet daar niets van. Gij hebt nu al zoo lang aan mijne ooren liggen
  zagen met dat zelfde oremus, dat ik bij eenen schilder ben gegaan, die nog
  al dikwijls bij onzen baas komt. Dat gij wist, wat boeksken hij mij heeft
  uiteengedaan over dat lekker stieltje, uw haar rees er van te berge op uwen
  kop!
  De Grootmoeder.--Hij heeft u wat leugens wijs gemaakt. Zoo zijn de
  schilders allemaal; als er wat te veel komen, dan bederft de stiel.
  De Vader.--Ja, luister maar..... Ziet, zoo wordt gij schilder: Als gij op
  de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van
  de _Neuzen_ en de _Ooren_; dan een jaar op de _Koppen_; dan twee jaar op de
  _Mannekens_; dan een jaar of drie op het _Pleister_; dan een jaar of vier
  op het _Leven_..... En als ge dan al zoo elf lange jaren hebt zitten
  krabben en u de borst hebt _gecreveerd_, dan kunt gij al zooveel
  schilderijen maken als ik of gij..... En dan moet gij nog eens een heel
  jaar op de klasse van _Tante Mie_[10] den dood gaan uitteekenen.--En weet
  ge wat ge dan kent?--Nog niets!..... Kunnen wij nu elf jaren onzen Frans
  houden, zonder dat hij iets verdiene? Kunnen wij hem verf, penseelen, en
  doeken koopen, gedurende al dien tijd? En zal hij dan niet ongelukkig zijn,
  als hij mislukt?--Ja, want dan is 't kalf verdronken; dan is het te laat;
  dan zullen zijne meiskenshanden nergens meer goed voor zijn, en hij zal te
  lui geworden zijn om te werken. Neen, ik zie mijn kind zoo gaarne als gij;
  maar ik ben gelukkig in mijnen stiel; ik kom geen brood te kort, en ik
  geloof, dat ik niet beter kan doen dan onzen Frans ook zijn brood te leeren
  verdienen. Zoo weet ik zeker, dat hij geen gebrek zal lijden..... Hij zal
  metserdiener worden,--ik wil het en het is mijn laatste woord:
  metserdiener!
  De twee vrouwen zwegen. Zij konden niets inbrengen tegen de goede redenen
  van den man; ook hadden zij bij het hooren zijner woorden van hun eerste
  inzicht afgezien en besloten niet meer van deze zaak te spreken; maar op
  het oogenblik dat de vader, als een vonnis, had uitgeroepen: hij zal
  metserdiener worden! hoorde men eensklaps het kind in zijn bed zuchten en
  snikken, als iemand, wiens tranen na lang bedwingen, losbarsten.
  Fransken had alles in de grootste benauwdheid afgeluisterd. Een straal van
  hoop en van blijdschap was in zijn hart gesprongen, toen hij van de
  Academie had hooren spreken; doch de woorden zijns vaders, die, als de
  uitspraak van een onherroepelijk oordeel, hem tot den metserstiel verwezen,
  hadden zijn hart met droefheid overkropt;--en, zich niet langer kunnende
  inhouden, was hij op eens aan het schreien gegaan.
  De grootmoeder liep ijlings naar het bed, nam Fransken er uit, en hem op
  haren schoot plaatsende, begon zij het kind te zoenen, terwijl hare eigene
  tranen over haar aangezicht rolden. De moeder ving insgelijks aan met
  weenen:--en het was in dit huisgezin eene droefheid zoo innig en zoo
  bitter, alsof er een schrikkelijk ongeluk voorgevallen ware. Dan sprak de
  grootmoeder met bitsigheid tot den man:
  Hoe kunt gij uw kind zoo _trêteren_[11]. Gij zult het wel dood krijgen.....
  De Moeder.--Ja, ja, dat zal er wel van komen: gij zult het wel in zijnen
  put helpen..... Waarom kunt gij Frans niet naar de Academie laten gaan,
  zeg? Als hij daar nu goesting voor heeft?
  De Vader, _met hevige gramschap zijne vuist toonende_.--Maak mij niet
  kwaad!
  Fransken; _hij springt van den schoot zijner grootmoeder en loopt bij
  zijnen vader_.--Och, vaderken lief, maak u niet kwaad..... Ik zal
  metserdiener worden.
  De Vader; _hij kust het kind met teederheid; er blinkt een traan in zijne
  oogen_.--Fransken, mijn kind, ik zal niet kwaad worden. Ga maar gerust in
  uw bed.
  Fransken; _hij neemt de hand zijns vaders en streelt ze_.--Vader, weet gij
  wel, dat Koben[12] van den hoek ook op de Academie is, en hij is toch wel
  metserdiener.
  De Vader, _geheel kalm_.--Ja maar, kind, dat is wat anders. Hij maakt daar
  geene mannekens; want hij is op de klasse van _koepe-de-peer_[13].
  Fransken.--Wat maken ze daar dan, vader?
  De Vader.--Dat weet ik niet: huizen zeker. (_Hij bedenkt zich een weinig;
  het kind ziet met angst in zijne oogen._) Maar hoort, ik zie wel, dat gij
  mij toch niet zult gerust laten. Laat Frans dan maar naar de Academie gaan,
  als gij hem er op kunt krijgen. (_Het kind springt op van blijdschap, kust
  zijnen vader, kust zijne moeder, kust zijne grootmoeder en vervult de kamer
  met blijde kreten_). Maar op ééne _conditie_: dat is, als Frans niet goed
  en gauw leert, hij op mijn eerste woord van de Academie blijve.
  Fransken, _met blinkende oogen en met geestdrift_.--Och, ik zal zoo goed
  leeren, vaderken lief!
  De Vader.--Ga nu maar slapen, kind.
  Fransken kroop welgemoed en met vinnigheid in zijn bed. De drie andere
  personen namen de lamp en klommen op eene kleine, steile trap, om zich
  insgelijks tot de rust te begeven. Boven gekomen zijnde, begonnen zij te
  beraadslagen over de middelen, die werkstellig konden gemaakt worden, om
  voor Fransken eene plaats op de Academie te verkrijgen. Na eene tamelijk
  lange onderhandeling besloot men tot het volgende:
  Trees[14], van daar naast de deur, heeft kennis met den leerjongen van den
  barbier van den knecht van M. Wappers. Door Trees zou men de voorspraak van
  dezen leerjongen kunnen verkrijgen; hij zou spreken aan zijnen baas, de
  baas aan den knecht van M. Wappers, de knecht aan M. Wappers zelven;--en M.
  Wappers zou er van spreken aan M. Van Bree.
  Zij twijfelden niet, of die buitengewone samenhang van voorsprekers zou hun
  doen gelukken;--en nog meer werden zij daarvan overtuigd, toen de
  grootmoeder bemerkte, dat er niets voordeeliger is dan de voorspraak van
  eenen barbier, aangezien men weinig te weigeren heeft aan eenen man, die
  ons dagelijks een mes op de keel houdt, enz.
  Dan, overmorgen zullen moeder en grootmoeder hunne Zondagsche kleederen
  aantrekken: het fijne jak, den stoffen rok, de kanten trekmuts en de
  fluweelen schoenen. Zij zullen eenige teekeningen van Frans medenemen, om
  aan de heeren der Academie te toonen, en grootmoeder zal het woord voeren,
  om hun te doen verstaan, wat vernuft er in Fransken steekt.
  [1] Verkleinwoord van den voornaam _Franciscus_.
  [2] Verkorting van _Anna Maria_.
  [3] _Meken_ beteekent _grootmoeder_ onder de Antwerpsche burgerklasse; voor
  _grootvader_ zegt men _Peken_. Van oude lieden zegt men in het algemeen:
  het was een _Meken_, ik zag een oud _Peken_.
  [4] Dit zonderling avondgebed als ook een ander, dus beginnende _Heiligen
  Engel Sinte Michiel, ik beveel u mijn lijf en ziel_, worden nog dagelijks
  in honderden huisgezinnen door de kinderen opgezegd. Daarbij echter wordt
  dan het _Vader ons_ of een ander erkend gebed gevoegd.
  [5] _Wabbes_ is de volksnaam van den heer Wappers, gewezen bestierder der
  koninklijke Academie.
  [6] Men merke hier aan, dat het werkwoord _beminnen_ zeer zelden in
  Antwerpen wordt uitgesproken. Men bezigt daarvoor meest altijd het
  samengestelde werkwoord _gaarne zien_.
  [7] De werklieden, die aan het ontladen der schepen arbeiden, dragen een
  kort hemd van grof lijnwaad over hunne kleederen. Dit hemd of liever dien
  kiel noemt men _schobejak_.
  [8] Verkorting van den voornaam _Paulus_.
  [9] Ik hoorde u in stilte afkomen: ik bemerkte uw inzicht, met uwe treken.
  [10] Zoo noemt de volksklasse den leergang van _ontleedkunde_ of
  _anatomie_.
  [11] Plagen.
  [12] Verkorting van den voornaam _Jacobus_.
  [13] _La coupe des pierres_--_de Steensnede_, die men van overlang gewoon
  is met haren Franschen naam te noemen.
  [14] Verkorting van den voornaam _Theresia_.
  
  
  II
  Gang naar de Academie.--De opvolgers van Uilespiegel.--Raad van Professoren
  over den roep van Frans.--Onderzoek van bewijsstukken.--De Academie krijgt
  een leerling meer.
  
  De zon, de grootste schilderesse der wereld, was bezig met achter de kim
  haar palet te bereiden; zij vereenigde en mengde er de schoonste verven op,
  welke zij bezit, om dien plechtigen dag,--om den eersten stap van Frans in
  de baan der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschijnen. Weldra wierp
  zij, door enkelen penseeltoets, de grijsgele doodverf op haar onmeetbaar
  paneel ..... en de stad Antwerpen stond, als eene aangelegde schets,
  zichtbaar in het schemerlicht.
  De hanen, die afgodendienaars der zon, begroetten hare komst met snijdend
  keelgeluid, en schreeuwden zoo lang en zoo hevig, dat de grootmoeder er
  door ontwaakte, terwijl zij hare eerste gedachte aan het geluk van haar
  Fransken gaf.
  Alhoewel schrikkelijk afgeschilderd, is de nacht niet zelden een weldoener.
  Hij alleen is rechtvaardig ten allen tijde: de goeden overlaadt hij met
  blijdschap en genot, de kwaden martelt hij door ingebeelde straffen. Als
  een gezant van God ziet hij in het binnenste der harten, en voorzegt den
  mensch, wat loon of wat wraak zijne daden verdienen en verwachten moeten.
  De schoonste tafereelen had hij ditmaal uit zijne goocheltasch gehaald en
  voor de oogen der grootmoeder doen verschijnen. Zij had rijkdommen gezien:
  schoone huizen als paleizen, paarden als herten, koetsen als tronen,
  lusthoven als paradijzen,--jeugdige lauwertakken! En te midden van dit
  alles haar Fransken, zijne moeder, zijnen vader en zich zelve. Ontwakende,
  wreef zij hare oogen rood, om die verleidende beelden te kunnen wederzien;
  doch nadat zij, niet zonder spijt, bevonden had, dat het slechts een droom
  was geweest, verging hare blijdschap niet geheel. De streelende
  vooruitzichten verlieten haar bij haar wakend leven ook niet.
  Ternauwernood was de stad met eene tweede en goudgele tint oversapt, of het
  gansche huisgezin was te been. De man moest vroeg op zijn werk zijn en kon
  niet zonder ontbijt vertrekken; de ouders kwamen dan alle drie beneden.
  Met éénen blik en te gelijk zagen zij naar Fransken en bemerkten, dat hij
  reeds in zijn bed recht zat en, bij den twijfelachtigen schijn van den
  morgen, met zelfvergeten aan het teekenen was.
  Het vuur aangestoken zijnde, ging de moeder tot het kind, nam het uit bed
  en deed het op zijne knieën zitten.
  «Lees vandaag een goed gebeêken, Fransken,» sprak zij, «dat Onze Heerken
  ons doe gelukken!»
  Het jongske knielde zoo langzaam en zoo plechtig neder, dat het genoeg te
  zien was, wat godsvrucht en wat vuur hij in zijn gebed ging stellen. Hij
  sprak met fijne stemme:
   's Morgens als ik opstaan,
   Zie ik twee engeltjes vóór mij staan,
   Engeltjes lief, engeltjes zoet,
   Maakt dat Fransken geen kwaad en doet.
   Onze Vader, enz.
  Na dit gebed werd hij gekleed en gewasschen; en zoodra men hem dan vrij
  liet, vatte hij zijne stukjes papier, ging bij het vuur zitten en begaf
  zich aan het nateekenen van het een of ander voorwerp, dat zich in de kamer
  bevond.
  Weldra was de koffie opgeschonken, de zware boterhammen gesneden en de
  tassen voorgezet. Alvorens zij begonnen te eten, maakten zij allen een
  kruis; doch Fransken voegde er zijn gewoon gebedeken bij:
   Deezeken[15], kom eten mee,
   Breng uw liefste moeder mee.
   Deezeken, waar gij zijt,
   Is het al gebenedijd.
   Eet en drink, maar wees gedachtig,
   Dat het komt van God almachtig.
  Een werkman verslijt niet veel tijds aan de tafel: op een oogenblik waren
  al de boterhammen verdwenen. De vader trok zijn schobejak aan en ging de
  deur uit, met de woorden:
  «Tot den noen, zullen!»
  Nu begon eerst de groote voorbereiding; Fransken werd nog eens ontkleed en
  opnieuw gewasschen met Spaansche zeep en warm water; zijne krullende haren
  netjes opgekamd; zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem
  aangedaan.
  Hierna begonnen de twee vrouwen hun eigen _toilet_. Uit eene kist kwamen
  twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag; twee rokken, een zwarte en een
  met groote bloemen; twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en
  een kort, en een katoenen mantel van de grootmoeder. Dit was alles.--Met
  deze kleedingstukken moesten de vrouwen zich schoon en zindelijk maken, om
  met voordeel voor de heeren der Academie te verschijnen.
  Toen de optooi bijna gedaan was, vroeg de grootmoeder: «Maar, Annemie, zijt
  gij nu zeker, dat Trees, van hiernaast, aan den leerjongen van den barbier
  van den knecht van M. Wabbes gesproken heeft?»
  De Moeder.--Ja, hij zegt, dat het nog al moeilijk is, iemand op de Academie
  te krijgen; maar hij heeft beloofd, dat hij alles zal doen wat hij kan, en
  de baas is nog al goede vriend van den knecht van M. Wabbes.
  De Grootmoeder.--De Academie gaat te zes uren open; wij moeten maken, dat
  wij niet te laat komen. Spoed u wat.
  De Moeder.--Maar weet gij waar wij zijn moeten? Zij zeggen, dat die
  Academie zoo groot is, dat men gemakkelijk eenen geheelen dag er kan in
  verloren loopen.
  De Grootmoeder.--Gij zijt toch een sukkel, gij! Met vragen komt men immers
  te Rome?
  De Moeder.--Ja, dat is waar. Maar wat zullen wij nu aan die heeren zeggen?
  Want gij weet wel, dat gij die heeren niet moogt aanspreken gelijk u of
  mij, en dat die groote mannen nog al gauw op hunnen teen getrapt zijn. Gij
  moest u zoo eens misspreken.
  De Grootmoeder.--Daar is geen nood voor; laat mij maar doen. Als ik
  binnenkom, dan zeg ik: Goeden dag, M. Van Bree! Goeden dag, M. Wabbes!
  Dienaar, Mijnheeren!..... Kunnen zij dat nu kwalijk nemen? Het is immers
  beleefd genoeg?
  De Moeder.--Ja, ja. En dan? Hoe zult gij de zaak van onzen Frans aan hun
  verstand brengen? Zie, daar ligt de knoop.
  De Grootmoeder, _met ongeduld_.--Wees maar gerust: ik neem de teekeningen
  van onzen Frans mede, en als ik die zal laten zien, zullen zij misschien
  van zelf willen hebben, dat hij op de Academie blijve. Kom, het is al bij
  den zessen; laat ons gaan.--Fransken, geef mij al de papieren eens hier,
  dat ik ze in mijnen zak steke. Zijt gij gereed, Annemie? Vergeet gij niets?
  Doe dan de deur maar toe.....
   * * * * *
  Wat vreugd was er niet in het hart van Fransken, terwijl hij tusschen zijne
  moeder en grootmoeder naar de Academie ging! Hoe licht en hoe vinnig waren
  zijne huppelende stapkens! Met wat liefde bezag hij elken jongen, die, met
  eene rol papier in de hand, hem voorbij ging..... Reeds waren al deze
  leerlingen der Academie zijne vrienden. Hadde hij ze mogen omhelzen!
  Aan de poort der Academie gekomen, vóórdat de klassen geopend waren, vielen
  de twee verbaasde vrouwen tusschen een hoop wachtende jongens, die op hunne
  vragen niet dan met spotternij antwoordden. Beschaamd en verlegen, wilden
  zij zich verwijderen tot het openen der poort: doch de spottende jongens
  liepen rondom hen en sloten ze in eenen onverbreekbaren kring. Dan volgde
  er een _concerto_ van honderden fluiten, die als messen door de ooren
  gingen; een afgrijselijk gebrom in de rollen papier; honderden roepen van
  Meken! Meken! Wouw! Wouw!--en een bonzend geschreeuw van hoera! hoera!
  zoodat de ongelukkige vrouwen niet meer hoorden of zagen, en bereid waren
  om te weenen; maar gelukkiglijk, of liever ongelukkiglijk, ging de poort
  der Academie op dit oogenblik open.
  Gelijk de razende vloed, die eenen dijk doorbreekt, stroomden de jongens
  onder de poort door. De vrouwen konden dit woest geweld niet wederstaan, en
  werden mede door de poort en door den hof gesleurd en gestooten, totdat zij
  zich weldra in eenen langen gang bevonden, zonder te weten, hoe zij daar
  geraakt waren en nog duizelig van deze bestorming. De trekmuts van
  grootmoeder stond scheef, zonder dat het mogelijk was, ze weder op hare
  plooi te brengen; het haar van Fransken was in de war, en de kleederen der
  beide vrouwen leelijk verkrookt.
  Met stille, bevende stem sprak de grootmoeder:
  «Wel, heilige deugd, Annemie! Wat is dat hier voor een leven? 't Is gelijk
  een hoop duivels!»
  De Moeder.--Och God, Meken, ik dacht, dat zij ons nog wel een half uur
  verre zouden gestooten hebben. Maar waar zijn wij hier? Het is gelijk een
  klooster.--Zie, daar komt een klein jongsken; dat ziet er geen deugniet
  uit. Vraag hem eens, waar de kamer van M. Van Bree is..... Manneken, weet
  gij niet waar wij gaan moeten om M. Van Bree te spreken? Waar is M. Van
  Bree?
  De Jongen; _hij steekt zijne tong uit en zet een *beeldeken*, gelijk men
  dit te Antwerpen noemt:_
   Mijnheer Van Bree is in zijn vel.
   En als hij er uit komt, is hij niet wel!
   (_Hij loopt weg._)
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.