🕥 36 minut uku
Hoe men schilder wordt - 1
Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4656
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1340
49.7 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
65.7 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
72.2 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
HOE MEN SCHILDER WORDT
HENDRIK CONSCIENCE
I
Ontdekking van een wonderbaar vernuft.--Huiselijke raad over de bestemming
van een kind.--De Academie van Antwerpen door eenen werkman
beschreven.--Schilderen is een lekker stieltje.
In een klein huisje, behoorende tot de St.-Andriesparochie te Antwerpen,
zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene kleine
blikken lamp te werken.
Eene oude vrouw was voor een kantkussen gezeten en wierp de ratelende
bouten onophoudend door elkander, terwijl zij, met eene wonderlijke
vinnigheid, de spelden over het kassen deed wandelen. Op haar gelaat glom
die zoete welwillendheid, welke het aangezicht van sommige oude lieden met
aantrekkelijkheid versiert, ondanks de diep gegravene rimpels.
Zij scheen welgemoed en liet zich den eentonigen arbeid niet verdrieten,
aangezien dat zij van tijd tot tijd hare heesche stem tot het vormen van
verschillende tonen poogde te dwingen en slepend een liedeken zong van
haren jongen tijd. Dit liedeken scheen uit een enkel referein te bestaan en
begon telkens met deze woorden:
En Coredommeken hy issere gesteurve.
Het onveranderlijk einde was:
Hy schreef daer in het zand
Dat zyn jonk hart verbrandt.
Nevens haar bevond zich eene jongere vrouw, fraai van gelaat en schoon van
gestalte.
Zij was insgelijks bezig met kantwerken. Evenals de oude, droeg zij de
gewone kleeding der arme burgers of werklieden van Antwerpen: een
rozekleurig jak, eenen zwarten baaien rok en eene trekmuts van bevalligen
vorm. Tusschen de kleeding der twee vrouwen was alleenlijk dit verschil,
dat de oude met de groote bloemen der vorige eeuw behangen was, terwijl de
jongere vrouw meer de hedendaagsche kleuren droeg, zijnde kleine bloemkens
op gemengden grond.
De derde persoon, die zich in de kamer bevond, was een jongsken van omtrent
elf jaar,--met een aangezichtje zoo zuiver en zoet als dit van een
engeltje. Groote zwarte oogen, vol beweging en vol leven, stonden blinkend
onder zijne lange wimpers, en losten als gitsteenen op de rozen zijner
wangen uit. Zijn mondje, welks hoeken eenigszins achteruit getrokken waren,
gaf aan zijne wezenstrekken eene uitdrukking, die geest en begrip
aanduidde. Boven dit alles was een bosch van schoone krullende haren
ingeplant; zoodat dit jongsken, rijk aan gezondheid en aan geest, waarlijk
een schoon beeld van een kind was en geenszins de kenteekens der armoede
droeg.
Dit kind zat bij de tafel en scheen met een potlood iets op een stuk papier
te schrijven. Bij poozen hief hij het hoofd op, bezag met metende aandacht
de oude vrouw en zette dan telkens eenen trek meer op het papier.--Men kon
niets anders denken, dan dat hij de oude vrouw uitteekende of ten minste
dit poogde te doen..... Er was in de blikken, die het kind op zijn papier
en op de oude vrouw wierp, zooveel aandachtige navorsching, in zijne
houding en op zijn gelaat zooveel ernstigheid, dat men niet kon twijfelen,
of er lag in dien jongen geest een buitengewoon aanleg tot de kunsten van
nabootsing. Eene andere omstandigheid kwam dit vermoeden nog versterken:
wanneer men nauwkeurig de halfverlichte muren bezag, erkende men met
verwondering dat er geene plaats genoeg om de hand te leggen overig was
tusschen al de beelden van burgers, soldaten, katten, honden, vogels,--die,
op eene zekere hoogte, ontwijfelbaar door eene kinderhand, met houtskool en
rood krijt er op moesten geschetst zijn.
Gloeide er van dan af in den schedel van dit kind eene vonk van het vuur
des vernufts?--Ontkiemde reeds in hem een zaad van kunstgevoel?
Nadat deze drie personen bijna een half uur in dezelfde houding waren
blijven zitten, hoorde men in de Kloosterstraat de trommel van de taptoe
slaan.
De jonge vrouw stond op, plaatste haar kantkussen op eenen stoel en sprak
tot het kind:
Fransken[1], gij moet gaan slapen..... Kom, doe die papieren nu weg.
Fransken.--Och, moederlief, mag ik nog wat opblijven? Ik zal zoo stil zijn.
De Grootmoeder.--Kom, kom, Annemie[2], laat ons Fransken nog maar wat uit
zijn bed.--Laat hem nog wat teekenen.
De Moeder.--Ja maar, als zijn vader thuis komt, zal het weer gekijf
zijn..... En hij is nu al zoo lang bezig met dit papier. God weet heeft hij
u alweer geen twintig keeren uitgeteekend!
De Grootmoeder.--Och, Annemie, als het kind zijn verzet daar nu in vindt,
hoe kunt gij daar tegen zijn?
De Moeder.--Zie, Meken[3], gij zult ons Fransken nog bederven, gij! want
gij ziet hem liever dan de appelen uwer oogen. Maar hij móét gaan
slapen.--Kom, Fransken.
Gedurende die woordenwisseling had Frans, als een gehoorzaam kind, zijne
stukjes papier bijeengeraapt en zijn potlood er in gerold. Dan tot eene
kleine bedstede gaande, stak hij zijn teekenwerk met zorg onder het
hoofdkussen, en kwam bij zijne moeder om ontkleed te worden. Dit gedaan
zijnde, sprak de moeder tot hem:
«Maak uw kruisken, Fransken,--en zeg uw gebeêken.»
Het kind ging bij de bedstede op zijne knieën zitten, en begon met de
handen te zamen en met luider stemme te bidden:
's Avonds, als ik slapen ga,
Volgen mij veertien engeltjes na:
Twee aan mijn hoofdeneind,
Twee aan mijn voeteneind,
Twee aan mijn rechterzij,
Twee aan mijn linkerzij,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij wijzen,
Naar 's hemels Paradijze[4].
Vervolgens ging hij tot zijne moeder, daarna tot zijne grootmoeder, kreeg
van elk eenen kus en een kruisken op het voorhoofd, en kroop dan
stilzwijgend in het bed.
Wanneer de vrouwen dachten, dat het kind in slaap was, begonnen zij in
stilte het volgende gesprek:
De Grootmoeder.--Maar, Annemie, was ik gelijk gij, ik zou toch zien, dat ik
dit kind op de Academie kreeg. Wees zeker, daar steekt een schilder in.
De Moeder.--Ik weet het wel, Meken. Denkt gij, dat ik het niet zie? Maar
hoe zal hij op de Academie geraken? Nog zoo bitter jong en zonder
voorspraak!
De Grootmoeder.--Och, ze zeggen, dat M. Van Bree zoo een goed mensch
is..... En M. Wabbes[5] dan! Ik zou, al is het dat ik zoo oud en zoo
sukkelachtig ben, er nog wel alleen durven naartoe gaan, om eene plaats
voor ons Fransken te vragen.
De Moeder.--Ja, gij, Meken, gij zoudt er voor door een vuur vliegen, dat
weet ik wel. Maar dit is nog het ergste niet: zijn vader wil maar volstrekt
dat hij op het metserdienen gaat.
De Grootmoeder, _met verontwaardiging_.--Wat? ons Fransken metserdienen!
Het eenige kind van mijne Annemie!--Neen, dit zal niet waar zijn, zoo lang
ik leef..... Als hij dan toch eenen stiel moet leeren, zal hij op het
meubelmaken gaan.
De Moeder.--Ik moet het ronduit zeggen: ik zou toch ook liever onzen Frans
op de Academie zien.
De Grootmoeder, _vol geestdrift_.--Ja, en denk toch eens, Annemie, gij kunt
niet weten wat er kan gebeuren.--Als ons Fransken nu eens goed van aannemen
was, en hij werd zoo eens schilder ..... wat zou het dan zijn? Hoe zouden
de geburen dan staan zien! Frans schoon gekleed; geld winnen gelijk slijk;
in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins! Eh?
En als hij dan een schoon stuk gemaakt heeft, dan zullen zij ons op de
straat nawijzen en zeggen: ziet! dat zijn de moeder en het meken van den
schilder! Eh, Annemie, wat zegt gij daarvan? Mijn hart klopt als ik er aan
denk.
De Moeder, _met eenen zucht_.--Ja, ja, maar als dit nu zoo eens gebeurde,
zou Frans zijne gemeene ouders dan wel gaarne blijven zien[6]?
De Grootmoeder.--Wel, sukkel dat gij zijt, denkt gij daarop? Al moest ik,
mijn geheel leven lang, droog brood eten en zonder schoenen aan mijne
voeten gaan, als ons Fransken maar schilder wordt, dan zal ik nog gelukkig
zijn.
De Moeder.--Zie, Meken, laat ons daar niet meer van spreken. Gij zult
mijnen kop nog zoo vol muizenissen steken, dat ik er zot van zal worden. Ik
weet het ook wel, dat ons Fransken geen ezel is en dat er in dit kind iets
steekt; maar maak dit aan zijn vader eens wijs?
De Grootmoeder.--Eh wel, eh wel, ik zal het hem wijs maken, en dat nog
dezen avond. Help mij maar een beetje--het zal wel gaan.
De Moeder, _opstaande_.--Ik hoor hem. Daar is hij, die klopt!
De deur ging open; een man trad stilzwijgend binnen. Nadat hij zijn
schobejak[7] uitgedaan had, plaatste hij zich bij de tafel, als iemand, die
eten wil. Een wijde schotel, met gestoofde aardappelen overladen, werd hem
voorgezet, en hij begon met gretigheid zijn avondmaal.
Alhoewel machtig en van reuzenspieren voorzien, was het lichaam van dien
man door den arbeid gekromd; zijn rug helde als een boog over de tafel; op
zijn betrokken aangezicht lagen van die rimpels, welke niet door den
ouderdom veroorzaakt zijn; en de stijve onveranderlijkheid van zijn afgemat
gelaat toonde genoeg, dat zwaar en onophoudend werken zijn gevoel ten deele
had verstompt.
Terwijl hij bezig was met eten, hitsten de twee vrouwen elkander op, om de
netelige samenspraak aan te vangen. Eindelijk nam de grootmoeder aldus het
woord:
--Maar, Pauw,[8] ik moet u toch eens iets zeggen.
De Vader, _onverschillig_.--Ja? Laat hooren, Meken, wat is het?
De Grootmoeder.--Wel, hebt gij nog niet belet, dat onze Frans den geheelen
dag niets doet dan mannekens maken?--De gansche muur staat er vol van; al
mijne patronen zijn vol honden, katten en alle soorten van vreemde beesten,
die ik zelf nog niet ken. Geen koffiezaksken kan er in ons huis komen, of
poef!..... daar staan mannekens op!
De Vader.--Laat gij Fransken maar mannekens maken, Meken. Het is beter, dat
hij dit doet, dan dat hij op straat zou loopen.
De Grootmoeder.--Dat zeg ik ook; maar ziet gij niet, dat er in dit jongsken
iets steekt, en dat het misschien spijt zou zijn, dat hij daar afgetrokken
werd?..... gij kunt het niet weten.
De Vader, _met aandacht_.--Wel, en wat is het nu?--Zeg het maar rechtuit.
De Grootmoeder.--Zou het niet goed zijn, dat wij hem op de Academie deden?
God weet, of hij van zijn leven nog geen schilder wordt.
De Vader, _met nadruk_.--Ik heb u al lang op uwe sokken hooren afkomen,
Meken. Gij denkt zeker, dat ik u niet in de buis had, met al die
slenders[9]. Begint gij weer met dat oud liêken? Onze Frans zal
metserdiener worden; en laat hem zoolang maar gerust, of gij breekt zijnen
groei nog.
[Afbeelding: En scheen met een potlood iets op een stuk papier te
schrijven. (Bladz. 75.)]
De Moeder, _met bitsigheid opspringende_.--Zie, Pauw, Fransken is mijn kind
zoowel als het uwe, en gij hebt, gij alleen, er alles toch niet aan te
zeggen..... Ons jongsken is vol geest, en daar steekt veel te veel in om er
eenen metserdiener van te maken.
De Vader, _half verstoord_.--Ja, gij hebt u zeker wat laten opstoken door
Meken? Ik zeg u, dat ik van geenen schilder wil hooren,--en breek er mij
den kop niet langer mede.
De Grootmoeder.--Annemie heeft gelijk, gij ziet uw kind niet gaarne; want
anders zoudt gij zoo niet spreken.
De Moeder, _bijna schreiend_.--Dat heb ik al lang genoeg gezien, dat gij
ons kind niet gaarne ziet. Het is u te veel dat gij het aanspreekt, dit arm
schaap!
De Vader, _met droefheid; zijne spraak verkrijgt eene drukkende klem_.--Zie
ik mijn kind niet gaarne? Omdat ik hem een goed ambacht wil doen leeren en
hem wil opbrengen gelijk zijne ouders zijn opgebracht? Heeft hij geene
handen aan zijn lijf, om te werken,--of zoudt gij er gaarne een luien
bliksem van maken?--Schilderen! Schilderen! Dit is misschien geen slecht
ambacht, maar het is ook kostelijk en moeilijk om te leeren.
De Moeder; _zij snauwt hem toe_.--Een ander leert het wel!
De Vader.--Ja, maar een ander heeft geld, en wij niet..... Ziet, vrouwen,
gij weet daar niets van. Gij hebt nu al zoo lang aan mijne ooren liggen
zagen met dat zelfde oremus, dat ik bij eenen schilder ben gegaan, die nog
al dikwijls bij onzen baas komt. Dat gij wist, wat boeksken hij mij heeft
uiteengedaan over dat lekker stieltje, uw haar rees er van te berge op uwen
kop!
De Grootmoeder.--Hij heeft u wat leugens wijs gemaakt. Zoo zijn de
schilders allemaal; als er wat te veel komen, dan bederft de stiel.
De Vader.--Ja, luister maar..... Ziet, zoo wordt gij schilder: Als gij op
de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van
de _Neuzen_ en de _Ooren_; dan een jaar op de _Koppen_; dan twee jaar op de
_Mannekens_; dan een jaar of drie op het _Pleister_; dan een jaar of vier
op het _Leven_..... En als ge dan al zoo elf lange jaren hebt zitten
krabben en u de borst hebt _gecreveerd_, dan kunt gij al zooveel
schilderijen maken als ik of gij..... En dan moet gij nog eens een heel
jaar op de klasse van _Tante Mie_[10] den dood gaan uitteekenen.--En weet
ge wat ge dan kent?--Nog niets!..... Kunnen wij nu elf jaren onzen Frans
houden, zonder dat hij iets verdiene? Kunnen wij hem verf, penseelen, en
doeken koopen, gedurende al dien tijd? En zal hij dan niet ongelukkig zijn,
als hij mislukt?--Ja, want dan is 't kalf verdronken; dan is het te laat;
dan zullen zijne meiskenshanden nergens meer goed voor zijn, en hij zal te
lui geworden zijn om te werken. Neen, ik zie mijn kind zoo gaarne als gij;
maar ik ben gelukkig in mijnen stiel; ik kom geen brood te kort, en ik
geloof, dat ik niet beter kan doen dan onzen Frans ook zijn brood te leeren
verdienen. Zoo weet ik zeker, dat hij geen gebrek zal lijden..... Hij zal
metserdiener worden,--ik wil het en het is mijn laatste woord:
metserdiener!
De twee vrouwen zwegen. Zij konden niets inbrengen tegen de goede redenen
van den man; ook hadden zij bij het hooren zijner woorden van hun eerste
inzicht afgezien en besloten niet meer van deze zaak te spreken; maar op
het oogenblik dat de vader, als een vonnis, had uitgeroepen: hij zal
metserdiener worden! hoorde men eensklaps het kind in zijn bed zuchten en
snikken, als iemand, wiens tranen na lang bedwingen, losbarsten.
Fransken had alles in de grootste benauwdheid afgeluisterd. Een straal van
hoop en van blijdschap was in zijn hart gesprongen, toen hij van de
Academie had hooren spreken; doch de woorden zijns vaders, die, als de
uitspraak van een onherroepelijk oordeel, hem tot den metserstiel verwezen,
hadden zijn hart met droefheid overkropt;--en, zich niet langer kunnende
inhouden, was hij op eens aan het schreien gegaan.
De grootmoeder liep ijlings naar het bed, nam Fransken er uit, en hem op
haren schoot plaatsende, begon zij het kind te zoenen, terwijl hare eigene
tranen over haar aangezicht rolden. De moeder ving insgelijks aan met
weenen:--en het was in dit huisgezin eene droefheid zoo innig en zoo
bitter, alsof er een schrikkelijk ongeluk voorgevallen ware. Dan sprak de
grootmoeder met bitsigheid tot den man:
Hoe kunt gij uw kind zoo _trêteren_[11]. Gij zult het wel dood krijgen.....
De Moeder.--Ja, ja, dat zal er wel van komen: gij zult het wel in zijnen
put helpen..... Waarom kunt gij Frans niet naar de Academie laten gaan,
zeg? Als hij daar nu goesting voor heeft?
De Vader, _met hevige gramschap zijne vuist toonende_.--Maak mij niet
kwaad!
Fransken; _hij springt van den schoot zijner grootmoeder en loopt bij
zijnen vader_.--Och, vaderken lief, maak u niet kwaad..... Ik zal
metserdiener worden.
De Vader; _hij kust het kind met teederheid; er blinkt een traan in zijne
oogen_.--Fransken, mijn kind, ik zal niet kwaad worden. Ga maar gerust in
uw bed.
Fransken; _hij neemt de hand zijns vaders en streelt ze_.--Vader, weet gij
wel, dat Koben[12] van den hoek ook op de Academie is, en hij is toch wel
metserdiener.
De Vader, _geheel kalm_.--Ja maar, kind, dat is wat anders. Hij maakt daar
geene mannekens; want hij is op de klasse van _koepe-de-peer_[13].
Fransken.--Wat maken ze daar dan, vader?
De Vader.--Dat weet ik niet: huizen zeker. (_Hij bedenkt zich een weinig;
het kind ziet met angst in zijne oogen._) Maar hoort, ik zie wel, dat gij
mij toch niet zult gerust laten. Laat Frans dan maar naar de Academie gaan,
als gij hem er op kunt krijgen. (_Het kind springt op van blijdschap, kust
zijnen vader, kust zijne moeder, kust zijne grootmoeder en vervult de kamer
met blijde kreten_). Maar op ééne _conditie_: dat is, als Frans niet goed
en gauw leert, hij op mijn eerste woord van de Academie blijve.
Fransken, _met blinkende oogen en met geestdrift_.--Och, ik zal zoo goed
leeren, vaderken lief!
De Vader.--Ga nu maar slapen, kind.
Fransken kroop welgemoed en met vinnigheid in zijn bed. De drie andere
personen namen de lamp en klommen op eene kleine, steile trap, om zich
insgelijks tot de rust te begeven. Boven gekomen zijnde, begonnen zij te
beraadslagen over de middelen, die werkstellig konden gemaakt worden, om
voor Fransken eene plaats op de Academie te verkrijgen. Na eene tamelijk
lange onderhandeling besloot men tot het volgende:
Trees[14], van daar naast de deur, heeft kennis met den leerjongen van den
barbier van den knecht van M. Wappers. Door Trees zou men de voorspraak van
dezen leerjongen kunnen verkrijgen; hij zou spreken aan zijnen baas, de
baas aan den knecht van M. Wappers, de knecht aan M. Wappers zelven;--en M.
Wappers zou er van spreken aan M. Van Bree.
Zij twijfelden niet, of die buitengewone samenhang van voorsprekers zou hun
doen gelukken;--en nog meer werden zij daarvan overtuigd, toen de
grootmoeder bemerkte, dat er niets voordeeliger is dan de voorspraak van
eenen barbier, aangezien men weinig te weigeren heeft aan eenen man, die
ons dagelijks een mes op de keel houdt, enz.
Dan, overmorgen zullen moeder en grootmoeder hunne Zondagsche kleederen
aantrekken: het fijne jak, den stoffen rok, de kanten trekmuts en de
fluweelen schoenen. Zij zullen eenige teekeningen van Frans medenemen, om
aan de heeren der Academie te toonen, en grootmoeder zal het woord voeren,
om hun te doen verstaan, wat vernuft er in Fransken steekt.
[1] Verkleinwoord van den voornaam _Franciscus_.
[2] Verkorting van _Anna Maria_.
[3] _Meken_ beteekent _grootmoeder_ onder de Antwerpsche burgerklasse; voor
_grootvader_ zegt men _Peken_. Van oude lieden zegt men in het algemeen:
het was een _Meken_, ik zag een oud _Peken_.
[4] Dit zonderling avondgebed als ook een ander, dus beginnende _Heiligen
Engel Sinte Michiel, ik beveel u mijn lijf en ziel_, worden nog dagelijks
in honderden huisgezinnen door de kinderen opgezegd. Daarbij echter wordt
dan het _Vader ons_ of een ander erkend gebed gevoegd.
[5] _Wabbes_ is de volksnaam van den heer Wappers, gewezen bestierder der
koninklijke Academie.
[6] Men merke hier aan, dat het werkwoord _beminnen_ zeer zelden in
Antwerpen wordt uitgesproken. Men bezigt daarvoor meest altijd het
samengestelde werkwoord _gaarne zien_.
[7] De werklieden, die aan het ontladen der schepen arbeiden, dragen een
kort hemd van grof lijnwaad over hunne kleederen. Dit hemd of liever dien
kiel noemt men _schobejak_.
[8] Verkorting van den voornaam _Paulus_.
[9] Ik hoorde u in stilte afkomen: ik bemerkte uw inzicht, met uwe treken.
[10] Zoo noemt de volksklasse den leergang van _ontleedkunde_ of
_anatomie_.
[11] Plagen.
[12] Verkorting van den voornaam _Jacobus_.
[13] _La coupe des pierres_--_de Steensnede_, die men van overlang gewoon
is met haren Franschen naam te noemen.
[14] Verkorting van den voornaam _Theresia_.
II
Gang naar de Academie.--De opvolgers van Uilespiegel.--Raad van Professoren
over den roep van Frans.--Onderzoek van bewijsstukken.--De Academie krijgt
een leerling meer.
De zon, de grootste schilderesse der wereld, was bezig met achter de kim
haar palet te bereiden; zij vereenigde en mengde er de schoonste verven op,
welke zij bezit, om dien plechtigen dag,--om den eersten stap van Frans in
de baan der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschijnen. Weldra wierp
zij, door enkelen penseeltoets, de grijsgele doodverf op haar onmeetbaar
paneel ..... en de stad Antwerpen stond, als eene aangelegde schets,
zichtbaar in het schemerlicht.
De hanen, die afgodendienaars der zon, begroetten hare komst met snijdend
keelgeluid, en schreeuwden zoo lang en zoo hevig, dat de grootmoeder er
door ontwaakte, terwijl zij hare eerste gedachte aan het geluk van haar
Fransken gaf.
Alhoewel schrikkelijk afgeschilderd, is de nacht niet zelden een weldoener.
Hij alleen is rechtvaardig ten allen tijde: de goeden overlaadt hij met
blijdschap en genot, de kwaden martelt hij door ingebeelde straffen. Als
een gezant van God ziet hij in het binnenste der harten, en voorzegt den
mensch, wat loon of wat wraak zijne daden verdienen en verwachten moeten.
De schoonste tafereelen had hij ditmaal uit zijne goocheltasch gehaald en
voor de oogen der grootmoeder doen verschijnen. Zij had rijkdommen gezien:
schoone huizen als paleizen, paarden als herten, koetsen als tronen,
lusthoven als paradijzen,--jeugdige lauwertakken! En te midden van dit
alles haar Fransken, zijne moeder, zijnen vader en zich zelve. Ontwakende,
wreef zij hare oogen rood, om die verleidende beelden te kunnen wederzien;
doch nadat zij, niet zonder spijt, bevonden had, dat het slechts een droom
was geweest, verging hare blijdschap niet geheel. De streelende
vooruitzichten verlieten haar bij haar wakend leven ook niet.
Ternauwernood was de stad met eene tweede en goudgele tint oversapt, of het
gansche huisgezin was te been. De man moest vroeg op zijn werk zijn en kon
niet zonder ontbijt vertrekken; de ouders kwamen dan alle drie beneden.
Met éénen blik en te gelijk zagen zij naar Fransken en bemerkten, dat hij
reeds in zijn bed recht zat en, bij den twijfelachtigen schijn van den
morgen, met zelfvergeten aan het teekenen was.
Het vuur aangestoken zijnde, ging de moeder tot het kind, nam het uit bed
en deed het op zijne knieën zitten.
«Lees vandaag een goed gebeêken, Fransken,» sprak zij, «dat Onze Heerken
ons doe gelukken!»
Het jongske knielde zoo langzaam en zoo plechtig neder, dat het genoeg te
zien was, wat godsvrucht en wat vuur hij in zijn gebed ging stellen. Hij
sprak met fijne stemme:
's Morgens als ik opstaan,
Zie ik twee engeltjes vóór mij staan,
Engeltjes lief, engeltjes zoet,
Maakt dat Fransken geen kwaad en doet.
Onze Vader, enz.
Na dit gebed werd hij gekleed en gewasschen; en zoodra men hem dan vrij
liet, vatte hij zijne stukjes papier, ging bij het vuur zitten en begaf
zich aan het nateekenen van het een of ander voorwerp, dat zich in de kamer
bevond.
Weldra was de koffie opgeschonken, de zware boterhammen gesneden en de
tassen voorgezet. Alvorens zij begonnen te eten, maakten zij allen een
kruis; doch Fransken voegde er zijn gewoon gebedeken bij:
Deezeken[15], kom eten mee,
Breng uw liefste moeder mee.
Deezeken, waar gij zijt,
Is het al gebenedijd.
Eet en drink, maar wees gedachtig,
Dat het komt van God almachtig.
Een werkman verslijt niet veel tijds aan de tafel: op een oogenblik waren
al de boterhammen verdwenen. De vader trok zijn schobejak aan en ging de
deur uit, met de woorden:
«Tot den noen, zullen!»
Nu begon eerst de groote voorbereiding; Fransken werd nog eens ontkleed en
opnieuw gewasschen met Spaansche zeep en warm water; zijne krullende haren
netjes opgekamd; zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem
aangedaan.
Hierna begonnen de twee vrouwen hun eigen _toilet_. Uit eene kist kwamen
twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag; twee rokken, een zwarte en een
met groote bloemen; twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en
een kort, en een katoenen mantel van de grootmoeder. Dit was alles.--Met
deze kleedingstukken moesten de vrouwen zich schoon en zindelijk maken, om
met voordeel voor de heeren der Academie te verschijnen.
Toen de optooi bijna gedaan was, vroeg de grootmoeder: «Maar, Annemie, zijt
gij nu zeker, dat Trees, van hiernaast, aan den leerjongen van den barbier
van den knecht van M. Wabbes gesproken heeft?»
De Moeder.--Ja, hij zegt, dat het nog al moeilijk is, iemand op de Academie
te krijgen; maar hij heeft beloofd, dat hij alles zal doen wat hij kan, en
de baas is nog al goede vriend van den knecht van M. Wabbes.
De Grootmoeder.--De Academie gaat te zes uren open; wij moeten maken, dat
wij niet te laat komen. Spoed u wat.
De Moeder.--Maar weet gij waar wij zijn moeten? Zij zeggen, dat die
Academie zoo groot is, dat men gemakkelijk eenen geheelen dag er kan in
verloren loopen.
De Grootmoeder.--Gij zijt toch een sukkel, gij! Met vragen komt men immers
te Rome?
De Moeder.--Ja, dat is waar. Maar wat zullen wij nu aan die heeren zeggen?
Want gij weet wel, dat gij die heeren niet moogt aanspreken gelijk u of
mij, en dat die groote mannen nog al gauw op hunnen teen getrapt zijn. Gij
moest u zoo eens misspreken.
De Grootmoeder.--Daar is geen nood voor; laat mij maar doen. Als ik
binnenkom, dan zeg ik: Goeden dag, M. Van Bree! Goeden dag, M. Wabbes!
Dienaar, Mijnheeren!..... Kunnen zij dat nu kwalijk nemen? Het is immers
beleefd genoeg?
De Moeder.--Ja, ja. En dan? Hoe zult gij de zaak van onzen Frans aan hun
verstand brengen? Zie, daar ligt de knoop.
De Grootmoeder, _met ongeduld_.--Wees maar gerust: ik neem de teekeningen
van onzen Frans mede, en als ik die zal laten zien, zullen zij misschien
van zelf willen hebben, dat hij op de Academie blijve. Kom, het is al bij
den zessen; laat ons gaan.--Fransken, geef mij al de papieren eens hier,
dat ik ze in mijnen zak steke. Zijt gij gereed, Annemie? Vergeet gij niets?
Doe dan de deur maar toe.....
* * * * *
Wat vreugd was er niet in het hart van Fransken, terwijl hij tusschen zijne
moeder en grootmoeder naar de Academie ging! Hoe licht en hoe vinnig waren
zijne huppelende stapkens! Met wat liefde bezag hij elken jongen, die, met
eene rol papier in de hand, hem voorbij ging..... Reeds waren al deze
leerlingen der Academie zijne vrienden. Hadde hij ze mogen omhelzen!
Aan de poort der Academie gekomen, vóórdat de klassen geopend waren, vielen
de twee verbaasde vrouwen tusschen een hoop wachtende jongens, die op hunne
vragen niet dan met spotternij antwoordden. Beschaamd en verlegen, wilden
zij zich verwijderen tot het openen der poort: doch de spottende jongens
liepen rondom hen en sloten ze in eenen onverbreekbaren kring. Dan volgde
er een _concerto_ van honderden fluiten, die als messen door de ooren
gingen; een afgrijselijk gebrom in de rollen papier; honderden roepen van
Meken! Meken! Wouw! Wouw!--en een bonzend geschreeuw van hoera! hoera!
zoodat de ongelukkige vrouwen niet meer hoorden of zagen, en bereid waren
om te weenen; maar gelukkiglijk, of liever ongelukkiglijk, ging de poort
der Academie op dit oogenblik open.
Gelijk de razende vloed, die eenen dijk doorbreekt, stroomden de jongens
onder de poort door. De vrouwen konden dit woest geweld niet wederstaan, en
werden mede door de poort en door den hof gesleurd en gestooten, totdat zij
zich weldra in eenen langen gang bevonden, zonder te weten, hoe zij daar
geraakt waren en nog duizelig van deze bestorming. De trekmuts van
grootmoeder stond scheef, zonder dat het mogelijk was, ze weder op hare
plooi te brengen; het haar van Fransken was in de war, en de kleederen der
beide vrouwen leelijk verkrookt.
Met stille, bevende stem sprak de grootmoeder:
«Wel, heilige deugd, Annemie! Wat is dat hier voor een leven? 't Is gelijk
een hoop duivels!»
De Moeder.--Och God, Meken, ik dacht, dat zij ons nog wel een half uur
verre zouden gestooten hebben. Maar waar zijn wij hier? Het is gelijk een
klooster.--Zie, daar komt een klein jongsken; dat ziet er geen deugniet
uit. Vraag hem eens, waar de kamer van M. Van Bree is..... Manneken, weet
gij niet waar wij gaan moeten om M. Van Bree te spreken? Waar is M. Van
Bree?
De Jongen; _hij steekt zijne tong uit en zet een *beeldeken*, gelijk men
dit te Antwerpen noemt:_
Mijnheer Van Bree is in zijn vel.
En als hij er uit komt, is hij niet wel!
(_Hij loopt weg._)
HENDRIK CONSCIENCE
I
Ontdekking van een wonderbaar vernuft.--Huiselijke raad over de bestemming
van een kind.--De Academie van Antwerpen door eenen werkman
beschreven.--Schilderen is een lekker stieltje.
In een klein huisje, behoorende tot de St.-Andriesparochie te Antwerpen,
zaten op eenen avond der maand Mei 1832, drie personen bij eene kleine
blikken lamp te werken.
Eene oude vrouw was voor een kantkussen gezeten en wierp de ratelende
bouten onophoudend door elkander, terwijl zij, met eene wonderlijke
vinnigheid, de spelden over het kassen deed wandelen. Op haar gelaat glom
die zoete welwillendheid, welke het aangezicht van sommige oude lieden met
aantrekkelijkheid versiert, ondanks de diep gegravene rimpels.
Zij scheen welgemoed en liet zich den eentonigen arbeid niet verdrieten,
aangezien dat zij van tijd tot tijd hare heesche stem tot het vormen van
verschillende tonen poogde te dwingen en slepend een liedeken zong van
haren jongen tijd. Dit liedeken scheen uit een enkel referein te bestaan en
begon telkens met deze woorden:
En Coredommeken hy issere gesteurve.
Het onveranderlijk einde was:
Hy schreef daer in het zand
Dat zyn jonk hart verbrandt.
Nevens haar bevond zich eene jongere vrouw, fraai van gelaat en schoon van
gestalte.
Zij was insgelijks bezig met kantwerken. Evenals de oude, droeg zij de
gewone kleeding der arme burgers of werklieden van Antwerpen: een
rozekleurig jak, eenen zwarten baaien rok en eene trekmuts van bevalligen
vorm. Tusschen de kleeding der twee vrouwen was alleenlijk dit verschil,
dat de oude met de groote bloemen der vorige eeuw behangen was, terwijl de
jongere vrouw meer de hedendaagsche kleuren droeg, zijnde kleine bloemkens
op gemengden grond.
De derde persoon, die zich in de kamer bevond, was een jongsken van omtrent
elf jaar,--met een aangezichtje zoo zuiver en zoet als dit van een
engeltje. Groote zwarte oogen, vol beweging en vol leven, stonden blinkend
onder zijne lange wimpers, en losten als gitsteenen op de rozen zijner
wangen uit. Zijn mondje, welks hoeken eenigszins achteruit getrokken waren,
gaf aan zijne wezenstrekken eene uitdrukking, die geest en begrip
aanduidde. Boven dit alles was een bosch van schoone krullende haren
ingeplant; zoodat dit jongsken, rijk aan gezondheid en aan geest, waarlijk
een schoon beeld van een kind was en geenszins de kenteekens der armoede
droeg.
Dit kind zat bij de tafel en scheen met een potlood iets op een stuk papier
te schrijven. Bij poozen hief hij het hoofd op, bezag met metende aandacht
de oude vrouw en zette dan telkens eenen trek meer op het papier.--Men kon
niets anders denken, dan dat hij de oude vrouw uitteekende of ten minste
dit poogde te doen..... Er was in de blikken, die het kind op zijn papier
en op de oude vrouw wierp, zooveel aandachtige navorsching, in zijne
houding en op zijn gelaat zooveel ernstigheid, dat men niet kon twijfelen,
of er lag in dien jongen geest een buitengewoon aanleg tot de kunsten van
nabootsing. Eene andere omstandigheid kwam dit vermoeden nog versterken:
wanneer men nauwkeurig de halfverlichte muren bezag, erkende men met
verwondering dat er geene plaats genoeg om de hand te leggen overig was
tusschen al de beelden van burgers, soldaten, katten, honden, vogels,--die,
op eene zekere hoogte, ontwijfelbaar door eene kinderhand, met houtskool en
rood krijt er op moesten geschetst zijn.
Gloeide er van dan af in den schedel van dit kind eene vonk van het vuur
des vernufts?--Ontkiemde reeds in hem een zaad van kunstgevoel?
Nadat deze drie personen bijna een half uur in dezelfde houding waren
blijven zitten, hoorde men in de Kloosterstraat de trommel van de taptoe
slaan.
De jonge vrouw stond op, plaatste haar kantkussen op eenen stoel en sprak
tot het kind:
Fransken[1], gij moet gaan slapen..... Kom, doe die papieren nu weg.
Fransken.--Och, moederlief, mag ik nog wat opblijven? Ik zal zoo stil zijn.
De Grootmoeder.--Kom, kom, Annemie[2], laat ons Fransken nog maar wat uit
zijn bed.--Laat hem nog wat teekenen.
De Moeder.--Ja maar, als zijn vader thuis komt, zal het weer gekijf
zijn..... En hij is nu al zoo lang bezig met dit papier. God weet heeft hij
u alweer geen twintig keeren uitgeteekend!
De Grootmoeder.--Och, Annemie, als het kind zijn verzet daar nu in vindt,
hoe kunt gij daar tegen zijn?
De Moeder.--Zie, Meken[3], gij zult ons Fransken nog bederven, gij! want
gij ziet hem liever dan de appelen uwer oogen. Maar hij móét gaan
slapen.--Kom, Fransken.
Gedurende die woordenwisseling had Frans, als een gehoorzaam kind, zijne
stukjes papier bijeengeraapt en zijn potlood er in gerold. Dan tot eene
kleine bedstede gaande, stak hij zijn teekenwerk met zorg onder het
hoofdkussen, en kwam bij zijne moeder om ontkleed te worden. Dit gedaan
zijnde, sprak de moeder tot hem:
«Maak uw kruisken, Fransken,--en zeg uw gebeêken.»
Het kind ging bij de bedstede op zijne knieën zitten, en begon met de
handen te zamen en met luider stemme te bidden:
's Avonds, als ik slapen ga,
Volgen mij veertien engeltjes na:
Twee aan mijn hoofdeneind,
Twee aan mijn voeteneind,
Twee aan mijn rechterzij,
Twee aan mijn linkerzij,
Twee die mij dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij wijzen,
Naar 's hemels Paradijze[4].
Vervolgens ging hij tot zijne moeder, daarna tot zijne grootmoeder, kreeg
van elk eenen kus en een kruisken op het voorhoofd, en kroop dan
stilzwijgend in het bed.
Wanneer de vrouwen dachten, dat het kind in slaap was, begonnen zij in
stilte het volgende gesprek:
De Grootmoeder.--Maar, Annemie, was ik gelijk gij, ik zou toch zien, dat ik
dit kind op de Academie kreeg. Wees zeker, daar steekt een schilder in.
De Moeder.--Ik weet het wel, Meken. Denkt gij, dat ik het niet zie? Maar
hoe zal hij op de Academie geraken? Nog zoo bitter jong en zonder
voorspraak!
De Grootmoeder.--Och, ze zeggen, dat M. Van Bree zoo een goed mensch
is..... En M. Wabbes[5] dan! Ik zou, al is het dat ik zoo oud en zoo
sukkelachtig ben, er nog wel alleen durven naartoe gaan, om eene plaats
voor ons Fransken te vragen.
De Moeder.--Ja, gij, Meken, gij zoudt er voor door een vuur vliegen, dat
weet ik wel. Maar dit is nog het ergste niet: zijn vader wil maar volstrekt
dat hij op het metserdienen gaat.
De Grootmoeder, _met verontwaardiging_.--Wat? ons Fransken metserdienen!
Het eenige kind van mijne Annemie!--Neen, dit zal niet waar zijn, zoo lang
ik leef..... Als hij dan toch eenen stiel moet leeren, zal hij op het
meubelmaken gaan.
De Moeder.--Ik moet het ronduit zeggen: ik zou toch ook liever onzen Frans
op de Academie zien.
De Grootmoeder, _vol geestdrift_.--Ja, en denk toch eens, Annemie, gij kunt
niet weten wat er kan gebeuren.--Als ons Fransken nu eens goed van aannemen
was, en hij werd zoo eens schilder ..... wat zou het dan zijn? Hoe zouden
de geburen dan staan zien! Frans schoon gekleed; geld winnen gelijk slijk;
in een huis met twee stagiën wonen; overal aangehaald gelijk een Prins! Eh?
En als hij dan een schoon stuk gemaakt heeft, dan zullen zij ons op de
straat nawijzen en zeggen: ziet! dat zijn de moeder en het meken van den
schilder! Eh, Annemie, wat zegt gij daarvan? Mijn hart klopt als ik er aan
denk.
De Moeder, _met eenen zucht_.--Ja, ja, maar als dit nu zoo eens gebeurde,
zou Frans zijne gemeene ouders dan wel gaarne blijven zien[6]?
De Grootmoeder.--Wel, sukkel dat gij zijt, denkt gij daarop? Al moest ik,
mijn geheel leven lang, droog brood eten en zonder schoenen aan mijne
voeten gaan, als ons Fransken maar schilder wordt, dan zal ik nog gelukkig
zijn.
De Moeder.--Zie, Meken, laat ons daar niet meer van spreken. Gij zult
mijnen kop nog zoo vol muizenissen steken, dat ik er zot van zal worden. Ik
weet het ook wel, dat ons Fransken geen ezel is en dat er in dit kind iets
steekt; maar maak dit aan zijn vader eens wijs?
De Grootmoeder.--Eh wel, eh wel, ik zal het hem wijs maken, en dat nog
dezen avond. Help mij maar een beetje--het zal wel gaan.
De Moeder, _opstaande_.--Ik hoor hem. Daar is hij, die klopt!
De deur ging open; een man trad stilzwijgend binnen. Nadat hij zijn
schobejak[7] uitgedaan had, plaatste hij zich bij de tafel, als iemand, die
eten wil. Een wijde schotel, met gestoofde aardappelen overladen, werd hem
voorgezet, en hij begon met gretigheid zijn avondmaal.
Alhoewel machtig en van reuzenspieren voorzien, was het lichaam van dien
man door den arbeid gekromd; zijn rug helde als een boog over de tafel; op
zijn betrokken aangezicht lagen van die rimpels, welke niet door den
ouderdom veroorzaakt zijn; en de stijve onveranderlijkheid van zijn afgemat
gelaat toonde genoeg, dat zwaar en onophoudend werken zijn gevoel ten deele
had verstompt.
Terwijl hij bezig was met eten, hitsten de twee vrouwen elkander op, om de
netelige samenspraak aan te vangen. Eindelijk nam de grootmoeder aldus het
woord:
--Maar, Pauw,[8] ik moet u toch eens iets zeggen.
De Vader, _onverschillig_.--Ja? Laat hooren, Meken, wat is het?
De Grootmoeder.--Wel, hebt gij nog niet belet, dat onze Frans den geheelen
dag niets doet dan mannekens maken?--De gansche muur staat er vol van; al
mijne patronen zijn vol honden, katten en alle soorten van vreemde beesten,
die ik zelf nog niet ken. Geen koffiezaksken kan er in ons huis komen, of
poef!..... daar staan mannekens op!
De Vader.--Laat gij Fransken maar mannekens maken, Meken. Het is beter, dat
hij dit doet, dan dat hij op straat zou loopen.
De Grootmoeder.--Dat zeg ik ook; maar ziet gij niet, dat er in dit jongsken
iets steekt, en dat het misschien spijt zou zijn, dat hij daar afgetrokken
werd?..... gij kunt het niet weten.
De Vader, _met aandacht_.--Wel, en wat is het nu?--Zeg het maar rechtuit.
De Grootmoeder.--Zou het niet goed zijn, dat wij hem op de Academie deden?
God weet, of hij van zijn leven nog geen schilder wordt.
De Vader, _met nadruk_.--Ik heb u al lang op uwe sokken hooren afkomen,
Meken. Gij denkt zeker, dat ik u niet in de buis had, met al die
slenders[9]. Begint gij weer met dat oud liêken? Onze Frans zal
metserdiener worden; en laat hem zoolang maar gerust, of gij breekt zijnen
groei nog.
[Afbeelding: En scheen met een potlood iets op een stuk papier te
schrijven. (Bladz. 75.)]
De Moeder, _met bitsigheid opspringende_.--Zie, Pauw, Fransken is mijn kind
zoowel als het uwe, en gij hebt, gij alleen, er alles toch niet aan te
zeggen..... Ons jongsken is vol geest, en daar steekt veel te veel in om er
eenen metserdiener van te maken.
De Vader, _half verstoord_.--Ja, gij hebt u zeker wat laten opstoken door
Meken? Ik zeg u, dat ik van geenen schilder wil hooren,--en breek er mij
den kop niet langer mede.
De Grootmoeder.--Annemie heeft gelijk, gij ziet uw kind niet gaarne; want
anders zoudt gij zoo niet spreken.
De Moeder, _bijna schreiend_.--Dat heb ik al lang genoeg gezien, dat gij
ons kind niet gaarne ziet. Het is u te veel dat gij het aanspreekt, dit arm
schaap!
De Vader, _met droefheid; zijne spraak verkrijgt eene drukkende klem_.--Zie
ik mijn kind niet gaarne? Omdat ik hem een goed ambacht wil doen leeren en
hem wil opbrengen gelijk zijne ouders zijn opgebracht? Heeft hij geene
handen aan zijn lijf, om te werken,--of zoudt gij er gaarne een luien
bliksem van maken?--Schilderen! Schilderen! Dit is misschien geen slecht
ambacht, maar het is ook kostelijk en moeilijk om te leeren.
De Moeder; _zij snauwt hem toe_.--Een ander leert het wel!
De Vader.--Ja, maar een ander heeft geld, en wij niet..... Ziet, vrouwen,
gij weet daar niets van. Gij hebt nu al zoo lang aan mijne ooren liggen
zagen met dat zelfde oremus, dat ik bij eenen schilder ben gegaan, die nog
al dikwijls bij onzen baas komt. Dat gij wist, wat boeksken hij mij heeft
uiteengedaan over dat lekker stieltje, uw haar rees er van te berge op uwen
kop!
De Grootmoeder.--Hij heeft u wat leugens wijs gemaakt. Zoo zijn de
schilders allemaal; als er wat te veel komen, dan bederft de stiel.
De Vader.--Ja, luister maar..... Ziet, zoo wordt gij schilder: Als gij op
de Academie moogt komen, dan gaat gij eerst een jaar lang op de klasse van
de _Neuzen_ en de _Ooren_; dan een jaar op de _Koppen_; dan twee jaar op de
_Mannekens_; dan een jaar of drie op het _Pleister_; dan een jaar of vier
op het _Leven_..... En als ge dan al zoo elf lange jaren hebt zitten
krabben en u de borst hebt _gecreveerd_, dan kunt gij al zooveel
schilderijen maken als ik of gij..... En dan moet gij nog eens een heel
jaar op de klasse van _Tante Mie_[10] den dood gaan uitteekenen.--En weet
ge wat ge dan kent?--Nog niets!..... Kunnen wij nu elf jaren onzen Frans
houden, zonder dat hij iets verdiene? Kunnen wij hem verf, penseelen, en
doeken koopen, gedurende al dien tijd? En zal hij dan niet ongelukkig zijn,
als hij mislukt?--Ja, want dan is 't kalf verdronken; dan is het te laat;
dan zullen zijne meiskenshanden nergens meer goed voor zijn, en hij zal te
lui geworden zijn om te werken. Neen, ik zie mijn kind zoo gaarne als gij;
maar ik ben gelukkig in mijnen stiel; ik kom geen brood te kort, en ik
geloof, dat ik niet beter kan doen dan onzen Frans ook zijn brood te leeren
verdienen. Zoo weet ik zeker, dat hij geen gebrek zal lijden..... Hij zal
metserdiener worden,--ik wil het en het is mijn laatste woord:
metserdiener!
De twee vrouwen zwegen. Zij konden niets inbrengen tegen de goede redenen
van den man; ook hadden zij bij het hooren zijner woorden van hun eerste
inzicht afgezien en besloten niet meer van deze zaak te spreken; maar op
het oogenblik dat de vader, als een vonnis, had uitgeroepen: hij zal
metserdiener worden! hoorde men eensklaps het kind in zijn bed zuchten en
snikken, als iemand, wiens tranen na lang bedwingen, losbarsten.
Fransken had alles in de grootste benauwdheid afgeluisterd. Een straal van
hoop en van blijdschap was in zijn hart gesprongen, toen hij van de
Academie had hooren spreken; doch de woorden zijns vaders, die, als de
uitspraak van een onherroepelijk oordeel, hem tot den metserstiel verwezen,
hadden zijn hart met droefheid overkropt;--en, zich niet langer kunnende
inhouden, was hij op eens aan het schreien gegaan.
De grootmoeder liep ijlings naar het bed, nam Fransken er uit, en hem op
haren schoot plaatsende, begon zij het kind te zoenen, terwijl hare eigene
tranen over haar aangezicht rolden. De moeder ving insgelijks aan met
weenen:--en het was in dit huisgezin eene droefheid zoo innig en zoo
bitter, alsof er een schrikkelijk ongeluk voorgevallen ware. Dan sprak de
grootmoeder met bitsigheid tot den man:
Hoe kunt gij uw kind zoo _trêteren_[11]. Gij zult het wel dood krijgen.....
De Moeder.--Ja, ja, dat zal er wel van komen: gij zult het wel in zijnen
put helpen..... Waarom kunt gij Frans niet naar de Academie laten gaan,
zeg? Als hij daar nu goesting voor heeft?
De Vader, _met hevige gramschap zijne vuist toonende_.--Maak mij niet
kwaad!
Fransken; _hij springt van den schoot zijner grootmoeder en loopt bij
zijnen vader_.--Och, vaderken lief, maak u niet kwaad..... Ik zal
metserdiener worden.
De Vader; _hij kust het kind met teederheid; er blinkt een traan in zijne
oogen_.--Fransken, mijn kind, ik zal niet kwaad worden. Ga maar gerust in
uw bed.
Fransken; _hij neemt de hand zijns vaders en streelt ze_.--Vader, weet gij
wel, dat Koben[12] van den hoek ook op de Academie is, en hij is toch wel
metserdiener.
De Vader, _geheel kalm_.--Ja maar, kind, dat is wat anders. Hij maakt daar
geene mannekens; want hij is op de klasse van _koepe-de-peer_[13].
Fransken.--Wat maken ze daar dan, vader?
De Vader.--Dat weet ik niet: huizen zeker. (_Hij bedenkt zich een weinig;
het kind ziet met angst in zijne oogen._) Maar hoort, ik zie wel, dat gij
mij toch niet zult gerust laten. Laat Frans dan maar naar de Academie gaan,
als gij hem er op kunt krijgen. (_Het kind springt op van blijdschap, kust
zijnen vader, kust zijne moeder, kust zijne grootmoeder en vervult de kamer
met blijde kreten_). Maar op ééne _conditie_: dat is, als Frans niet goed
en gauw leert, hij op mijn eerste woord van de Academie blijve.
Fransken, _met blinkende oogen en met geestdrift_.--Och, ik zal zoo goed
leeren, vaderken lief!
De Vader.--Ga nu maar slapen, kind.
Fransken kroop welgemoed en met vinnigheid in zijn bed. De drie andere
personen namen de lamp en klommen op eene kleine, steile trap, om zich
insgelijks tot de rust te begeven. Boven gekomen zijnde, begonnen zij te
beraadslagen over de middelen, die werkstellig konden gemaakt worden, om
voor Fransken eene plaats op de Academie te verkrijgen. Na eene tamelijk
lange onderhandeling besloot men tot het volgende:
Trees[14], van daar naast de deur, heeft kennis met den leerjongen van den
barbier van den knecht van M. Wappers. Door Trees zou men de voorspraak van
dezen leerjongen kunnen verkrijgen; hij zou spreken aan zijnen baas, de
baas aan den knecht van M. Wappers, de knecht aan M. Wappers zelven;--en M.
Wappers zou er van spreken aan M. Van Bree.
Zij twijfelden niet, of die buitengewone samenhang van voorsprekers zou hun
doen gelukken;--en nog meer werden zij daarvan overtuigd, toen de
grootmoeder bemerkte, dat er niets voordeeliger is dan de voorspraak van
eenen barbier, aangezien men weinig te weigeren heeft aan eenen man, die
ons dagelijks een mes op de keel houdt, enz.
Dan, overmorgen zullen moeder en grootmoeder hunne Zondagsche kleederen
aantrekken: het fijne jak, den stoffen rok, de kanten trekmuts en de
fluweelen schoenen. Zij zullen eenige teekeningen van Frans medenemen, om
aan de heeren der Academie te toonen, en grootmoeder zal het woord voeren,
om hun te doen verstaan, wat vernuft er in Fransken steekt.
[1] Verkleinwoord van den voornaam _Franciscus_.
[2] Verkorting van _Anna Maria_.
[3] _Meken_ beteekent _grootmoeder_ onder de Antwerpsche burgerklasse; voor
_grootvader_ zegt men _Peken_. Van oude lieden zegt men in het algemeen:
het was een _Meken_, ik zag een oud _Peken_.
[4] Dit zonderling avondgebed als ook een ander, dus beginnende _Heiligen
Engel Sinte Michiel, ik beveel u mijn lijf en ziel_, worden nog dagelijks
in honderden huisgezinnen door de kinderen opgezegd. Daarbij echter wordt
dan het _Vader ons_ of een ander erkend gebed gevoegd.
[5] _Wabbes_ is de volksnaam van den heer Wappers, gewezen bestierder der
koninklijke Academie.
[6] Men merke hier aan, dat het werkwoord _beminnen_ zeer zelden in
Antwerpen wordt uitgesproken. Men bezigt daarvoor meest altijd het
samengestelde werkwoord _gaarne zien_.
[7] De werklieden, die aan het ontladen der schepen arbeiden, dragen een
kort hemd van grof lijnwaad over hunne kleederen. Dit hemd of liever dien
kiel noemt men _schobejak_.
[8] Verkorting van den voornaam _Paulus_.
[9] Ik hoorde u in stilte afkomen: ik bemerkte uw inzicht, met uwe treken.
[10] Zoo noemt de volksklasse den leergang van _ontleedkunde_ of
_anatomie_.
[11] Plagen.
[12] Verkorting van den voornaam _Jacobus_.
[13] _La coupe des pierres_--_de Steensnede_, die men van overlang gewoon
is met haren Franschen naam te noemen.
[14] Verkorting van den voornaam _Theresia_.
II
Gang naar de Academie.--De opvolgers van Uilespiegel.--Raad van Professoren
over den roep van Frans.--Onderzoek van bewijsstukken.--De Academie krijgt
een leerling meer.
De zon, de grootste schilderesse der wereld, was bezig met achter de kim
haar palet te bereiden; zij vereenigde en mengde er de schoonste verven op,
welke zij bezit, om dien plechtigen dag,--om den eersten stap van Frans in
de baan der kunst, met eenen ongemeenen glans te beschijnen. Weldra wierp
zij, door enkelen penseeltoets, de grijsgele doodverf op haar onmeetbaar
paneel ..... en de stad Antwerpen stond, als eene aangelegde schets,
zichtbaar in het schemerlicht.
De hanen, die afgodendienaars der zon, begroetten hare komst met snijdend
keelgeluid, en schreeuwden zoo lang en zoo hevig, dat de grootmoeder er
door ontwaakte, terwijl zij hare eerste gedachte aan het geluk van haar
Fransken gaf.
Alhoewel schrikkelijk afgeschilderd, is de nacht niet zelden een weldoener.
Hij alleen is rechtvaardig ten allen tijde: de goeden overlaadt hij met
blijdschap en genot, de kwaden martelt hij door ingebeelde straffen. Als
een gezant van God ziet hij in het binnenste der harten, en voorzegt den
mensch, wat loon of wat wraak zijne daden verdienen en verwachten moeten.
De schoonste tafereelen had hij ditmaal uit zijne goocheltasch gehaald en
voor de oogen der grootmoeder doen verschijnen. Zij had rijkdommen gezien:
schoone huizen als paleizen, paarden als herten, koetsen als tronen,
lusthoven als paradijzen,--jeugdige lauwertakken! En te midden van dit
alles haar Fransken, zijne moeder, zijnen vader en zich zelve. Ontwakende,
wreef zij hare oogen rood, om die verleidende beelden te kunnen wederzien;
doch nadat zij, niet zonder spijt, bevonden had, dat het slechts een droom
was geweest, verging hare blijdschap niet geheel. De streelende
vooruitzichten verlieten haar bij haar wakend leven ook niet.
Ternauwernood was de stad met eene tweede en goudgele tint oversapt, of het
gansche huisgezin was te been. De man moest vroeg op zijn werk zijn en kon
niet zonder ontbijt vertrekken; de ouders kwamen dan alle drie beneden.
Met éénen blik en te gelijk zagen zij naar Fransken en bemerkten, dat hij
reeds in zijn bed recht zat en, bij den twijfelachtigen schijn van den
morgen, met zelfvergeten aan het teekenen was.
Het vuur aangestoken zijnde, ging de moeder tot het kind, nam het uit bed
en deed het op zijne knieën zitten.
«Lees vandaag een goed gebeêken, Fransken,» sprak zij, «dat Onze Heerken
ons doe gelukken!»
Het jongske knielde zoo langzaam en zoo plechtig neder, dat het genoeg te
zien was, wat godsvrucht en wat vuur hij in zijn gebed ging stellen. Hij
sprak met fijne stemme:
's Morgens als ik opstaan,
Zie ik twee engeltjes vóór mij staan,
Engeltjes lief, engeltjes zoet,
Maakt dat Fransken geen kwaad en doet.
Onze Vader, enz.
Na dit gebed werd hij gekleed en gewasschen; en zoodra men hem dan vrij
liet, vatte hij zijne stukjes papier, ging bij het vuur zitten en begaf
zich aan het nateekenen van het een of ander voorwerp, dat zich in de kamer
bevond.
Weldra was de koffie opgeschonken, de zware boterhammen gesneden en de
tassen voorgezet. Alvorens zij begonnen te eten, maakten zij allen een
kruis; doch Fransken voegde er zijn gewoon gebedeken bij:
Deezeken[15], kom eten mee,
Breng uw liefste moeder mee.
Deezeken, waar gij zijt,
Is het al gebenedijd.
Eet en drink, maar wees gedachtig,
Dat het komt van God almachtig.
Een werkman verslijt niet veel tijds aan de tafel: op een oogenblik waren
al de boterhammen verdwenen. De vader trok zijn schobejak aan en ging de
deur uit, met de woorden:
«Tot den noen, zullen!»
Nu begon eerst de groote voorbereiding; Fransken werd nog eens ontkleed en
opnieuw gewasschen met Spaansche zeep en warm water; zijne krullende haren
netjes opgekamd; zijn strepen broeksken en zijn kieltje werden hem
aangedaan.
Hierna begonnen de twee vrouwen hun eigen _toilet_. Uit eene kist kwamen
twee sneeuwwitte trekmutsen voor den dag; twee rokken, een zwarte en een
met groote bloemen; twee paar fluweelen schoenen; twee jakken, een lang en
een kort, en een katoenen mantel van de grootmoeder. Dit was alles.--Met
deze kleedingstukken moesten de vrouwen zich schoon en zindelijk maken, om
met voordeel voor de heeren der Academie te verschijnen.
Toen de optooi bijna gedaan was, vroeg de grootmoeder: «Maar, Annemie, zijt
gij nu zeker, dat Trees, van hiernaast, aan den leerjongen van den barbier
van den knecht van M. Wabbes gesproken heeft?»
De Moeder.--Ja, hij zegt, dat het nog al moeilijk is, iemand op de Academie
te krijgen; maar hij heeft beloofd, dat hij alles zal doen wat hij kan, en
de baas is nog al goede vriend van den knecht van M. Wabbes.
De Grootmoeder.--De Academie gaat te zes uren open; wij moeten maken, dat
wij niet te laat komen. Spoed u wat.
De Moeder.--Maar weet gij waar wij zijn moeten? Zij zeggen, dat die
Academie zoo groot is, dat men gemakkelijk eenen geheelen dag er kan in
verloren loopen.
De Grootmoeder.--Gij zijt toch een sukkel, gij! Met vragen komt men immers
te Rome?
De Moeder.--Ja, dat is waar. Maar wat zullen wij nu aan die heeren zeggen?
Want gij weet wel, dat gij die heeren niet moogt aanspreken gelijk u of
mij, en dat die groote mannen nog al gauw op hunnen teen getrapt zijn. Gij
moest u zoo eens misspreken.
De Grootmoeder.--Daar is geen nood voor; laat mij maar doen. Als ik
binnenkom, dan zeg ik: Goeden dag, M. Van Bree! Goeden dag, M. Wabbes!
Dienaar, Mijnheeren!..... Kunnen zij dat nu kwalijk nemen? Het is immers
beleefd genoeg?
De Moeder.--Ja, ja. En dan? Hoe zult gij de zaak van onzen Frans aan hun
verstand brengen? Zie, daar ligt de knoop.
De Grootmoeder, _met ongeduld_.--Wees maar gerust: ik neem de teekeningen
van onzen Frans mede, en als ik die zal laten zien, zullen zij misschien
van zelf willen hebben, dat hij op de Academie blijve. Kom, het is al bij
den zessen; laat ons gaan.--Fransken, geef mij al de papieren eens hier,
dat ik ze in mijnen zak steke. Zijt gij gereed, Annemie? Vergeet gij niets?
Doe dan de deur maar toe.....
* * * * *
Wat vreugd was er niet in het hart van Fransken, terwijl hij tusschen zijne
moeder en grootmoeder naar de Academie ging! Hoe licht en hoe vinnig waren
zijne huppelende stapkens! Met wat liefde bezag hij elken jongen, die, met
eene rol papier in de hand, hem voorbij ging..... Reeds waren al deze
leerlingen der Academie zijne vrienden. Hadde hij ze mogen omhelzen!
Aan de poort der Academie gekomen, vóórdat de klassen geopend waren, vielen
de twee verbaasde vrouwen tusschen een hoop wachtende jongens, die op hunne
vragen niet dan met spotternij antwoordden. Beschaamd en verlegen, wilden
zij zich verwijderen tot het openen der poort: doch de spottende jongens
liepen rondom hen en sloten ze in eenen onverbreekbaren kring. Dan volgde
er een _concerto_ van honderden fluiten, die als messen door de ooren
gingen; een afgrijselijk gebrom in de rollen papier; honderden roepen van
Meken! Meken! Wouw! Wouw!--en een bonzend geschreeuw van hoera! hoera!
zoodat de ongelukkige vrouwen niet meer hoorden of zagen, en bereid waren
om te weenen; maar gelukkiglijk, of liever ongelukkiglijk, ging de poort
der Academie op dit oogenblik open.
Gelijk de razende vloed, die eenen dijk doorbreekt, stroomden de jongens
onder de poort door. De vrouwen konden dit woest geweld niet wederstaan, en
werden mede door de poort en door den hof gesleurd en gestooten, totdat zij
zich weldra in eenen langen gang bevonden, zonder te weten, hoe zij daar
geraakt waren en nog duizelig van deze bestorming. De trekmuts van
grootmoeder stond scheef, zonder dat het mogelijk was, ze weder op hare
plooi te brengen; het haar van Fransken was in de war, en de kleederen der
beide vrouwen leelijk verkrookt.
Met stille, bevende stem sprak de grootmoeder:
«Wel, heilige deugd, Annemie! Wat is dat hier voor een leven? 't Is gelijk
een hoop duivels!»
De Moeder.--Och God, Meken, ik dacht, dat zij ons nog wel een half uur
verre zouden gestooten hebben. Maar waar zijn wij hier? Het is gelijk een
klooster.--Zie, daar komt een klein jongsken; dat ziet er geen deugniet
uit. Vraag hem eens, waar de kamer van M. Van Bree is..... Manneken, weet
gij niet waar wij gaan moeten om M. Van Bree te spreken? Waar is M. Van
Bree?
De Jongen; _hij steekt zijne tong uit en zet een *beeldeken*, gelijk men
dit te Antwerpen noemt:_
Mijnheer Van Bree is in zijn vel.
En als hij er uit komt, is hij niet wel!
(_Hij loopt weg._)
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.