🕥 34 minut uku

De ondergang der Eerste Wareld - 01

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4482
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1525
36.6 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
52.0 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
60.0 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  DE ONDERGANG DER EERSTE WARELD
  DOOR
  Mr. WILLEM BILDERDIJK
  Met eenige aantekeningen en een ontwerp van den epos
  DOOR
  Mr. S. J. E. RAU
  
  
  VOORREDE DES DICHTERS.
  AAN DEN LEZER.
  Gaarne zou ik het Algemeen, van dit eerste gedeelte van een zeer
  uitgebreid Dichtstuk 't geen men weinig hoop zal koesteren van ten
  einde gebracht te zien, verschoond hebben. Doch, daar het met veel
  warmte, en onder eene belangstelling, die my altijd dierbaar zal
  blijven, aangevangen en door ettelijke Boeken of Zangen heen doorgezet
  was, kon ik aan verscheiden Kunstvrienden geen mededeeling weigeren,
  die niet dan door den afdruk geschieden kon; en deze afdruk diende
  algemeen te zijn, wilde men uit het onverkrijgbare en zeldzame geene
  baatzuchtige uitzichten doen ontstaan, die de verspreiding langs
  heimelijke onregelmatige en onvolkomen wegen bevorderde; van welke my,
  ook reeds voorlang, inzonderheid ten aanzien van den Tweeden Zang
  dezer vijf, niet zeer aangename alhoewel (in zich-zelfs beschouwd)
  vleiende blijken waren voorgekomen. Hoe veel waarde of deelneming
  echter sommigen mijner bekenden aan dit werk hechten mochten,
  het is verre van daar, dat ik er een algemeenen opgang van wachten
  zou. Niet zoozeer om het onvolkomene van dit gedeelte (want waar is
  een Dichtstuk van eenigen der latere Poëeten, waarvan men niet slechts
  eenige Zangen leest, zonder de overige in het minst ter harte te nemen;
  en wat zijn het ooit anders dan goede of voor goed doorgaande brokken,
  die in een uitgebreid Dichtstuk, van de algemeene waardy, die er aan
  gehecht wordt beslissen?) maar om dat noch onze leeftijd, noch zelfs
  onze Natie, Dichterlijk genoeg is om in een Heldendicht, ja zelfs
  in den toon daarvan, smaak te vinden. Zekerlijk, noch de ingezogen
  Fransche denkwijze (zoo Tegendichterlijk als er eene by mogelijkheid
  zijn kan), noch de door opvoeding, onderwijs en omgang verkrachte en
  geschaafde zeden, noch het laauwe kinderspel van liefhebbery, waar
  men zich by de algemeene geld- en fortuinzucht mede ontspant, en alle
  behoefte van hooger wereld, zoo ze eenigzins opkoomt, verdooft en in
  slaap sust; noch zelfs de in zwang gaande Theoriën, die schier alles
  wat dichterlijk is, van de Dichtkunst uitsluiten, en haar inderdaad
  tot een laf en nietig spel der Inbeelding verlagen, die in onze dagen
  niet slechts alle namen en kleuren aanneemt, maar ook alle waarachtig
  gevoel uitroeit, overheerscht, of bedwelmt; niets van dat alles is
  bestaanbaar met zucht voor zoodanig een Dichtstuk als het meesterstuk
  aller voortbrengselen van den menschelijken geest zou zijn, indien
  men er in onze dagen het aanzijn aan geven kon. En hoe ook zou iemand
  zich dit aanmatigen, die nimmer iets zoo betreurde als door het Lot
  geplaatst te zijn in deze ongelukkigste aller tijden, het tijdstip
  van den pijnlijken en ontzetlijken arbeid en worsteling van geheel
  de Natuur, om uit een afgrijselijke nacht het geheel verduisterde
  morgenlicht van waarheid en wezendlijkheid te doen voortbreken, hemel
  en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het
  eeuwige Geestenrijk en voorbygaande schijnwareld te herstellen? Zeker,
  zoo mijn zucht ter afschudding van alle stoffelijke en uit loutere
  wanbegrippen gesmede kluisters onbepaald en vurig is, zy is echter
  veel te onvolkomen, om my naar vollen eisch op te heffen, en om die
  waarachtige vlucht te doen aannemen, die den waren Dichter en zijn
  alles meêsleepend vermogen kenteekent. Den dichter, zeg ik: namelijk
   "Hunc qualem nequeo monstrare et sentio tantum,"
   [Zoo ik: hem wensche en eisch, maar enkel kan beseffen.]
  En inderdaad heb ik onder de tegenwoordige vierschaarspanners van
  den Hollandschen Pindus by gedeeltelijke voorlezingen van dit stuk,
  juist altijd geene toejuiching gevonden als by de mededeeling van
  nietigheden, die of den heerschenden smaak streelden, of die zachte
  aandoeningen verwekten waar men zich thands meê tevreden houdt en
  toegeeflijk genoeg is, om, zoo de verzen en wendingen slechts niet
  gants en in alles evenzeer ondichterlijk zijn, Poëzy in te stellen.
  Doch ik heb veel te vroeg den aart van den roem en al wat men eer of
  onderscheiding noemt, leeren kennen, om dien ooit te zoeken; en mijn
  zucht was steeds, ook in 't vak der Letteren, waarvan inderdaad Poëzy
  't groote middelpunt en beweegpunt is, nuttig te zijn. Ook is het
  wellicht niet zonder alle vrucht, door deze gemeenmaking eene schets
  of een soort van afschaduwing te geven van de wijze, waarop ik my het
  Heldendicht voorstelle. Hoe veel of hoe weinig het juist moge zijn,
  't zal ten minste dichterlijke gevoelens en wijzen van bevatting
  kunnen opwekken en geboren Dichteren aanleiding bieden, om een beter
  en volkomener pad door de hoogere streken der wareld van gevoel in
  te slaan.
  Daar dan nu dit stuk voor het Algemeen verschijnt, ben ik wel
  verplicht, als ter Inleiding voor mijn Lezers, eenig verslag te
  doen van het onderwerp en de wijze waarop ik het meende te moeten
  behandelen. De groote zwarigheid in het Heldendicht is tegenwoordig,
  het geen men, met een kunstwoord, van het Tooneel der Oudheid ontleend,
  de machine noemt, de inwerking namelijk van bovennatuurlijke wezens,
  die of 't ware, de springvederen zijn moeten wier ineenvattende
  werking het werkstuk des Dichters in beweging moeten zetten,
  in werking houden en ten doel leiden. De Oude Grieken en Romeinen
  hadden hunne uit Geest- en menschelijkheid saamgestelde persoonlijke
  of onpersoonlijke Goden (hun Noodlot tel ik onder de laatsten)
  te baat, wier bestaan, invloed, bestuur, en tusschenkomst in alle
  onze menschelijke handelingen, algemeen geloofd en aangenomen was,
  en (met welke verfijningen of verzieringen dan ook) in den grond
  der zaak door verlichter en onverlichter Wijzen en Dichters zoowel
  als door 't plomp en verstandeloos volk erkend werd. Dat men Homerus
  dit geloof betwist, en deze wezens by hem tot bloote Leenspreukige
  voorstellingen maken wil, is, (wie het dan ook tegenwoordig beweeren
  of voorstaan) eene ongerijmdheid waarmeê men zeer te onrechte zijn
  scherpzinnig doorzicht waant eer aan te doen, maar verdient geen
  weêrlegging. Onze Christelijke begrippen van God en Geesten, gelijk zy
  gewoonlijk voorgesteld worden, hoeveel zy ook aan de verhevenheid van
  voorstelling mogen toebrengen, leveren weinig op ter verlevendiging of
  vervulling van het geen wy in de zoo bruikbare Goden des Heidendoms
  verliezen, daar zy geene weêrstrevigheid toelaten dan tusschen de
  Goede en Kwade geesten, waarvan de eenen te eenvormig, de anderen te
  volstrekt hatelijk, en beide te zeer afwijkende en onbegrijpelijk voor
  ons menschen zijn, om ons wederkeerige en genoegzame deelneming in te
  boezemen, en om er al de party van te trekken die men noodig heeft;
  en inderdaad spreidt deze machine (indien met haar dus noemen zal)
  eenen nevel van slaperigheid over geheel een Dichtstuk, van welke
  noch Milton noch Klopstok zich heeft kunnen vrijhouden. Dat er
  niets kouder is dan de Allegorisehe wezens, waarvan vele nieuweren
  zich bediend hebben, is algemeen erkend. Drijdens Beschermgeesten
  der Koninkrijken en Volken zijn even zeer krachteloos om belang te
  verwekken, en schoon ik niet zou willen ontkennen dat men daar eenig
  voordeel uit trekken kan, zij deelen misschien in de ongelegenheden van
  die allen, Hoogvliet had zich eenen weg geopend door de afscheiding
  der Goddelijke eigenschappen in het Tweede Boek van zijnen Abraham;
  maar de laffe en koude aanmerking van den inderdaad dommen en alles
  behalven dichterlijken Van Engelen, die (ongelukkig genoeg!) een
  der orakels van zijn tijd was, heeft eenen afkeer van dit hulpmiddel
  ingeboezemd, schoon de aart onzes bestaans zelf het als aan de hand
  geeft, ja meêbrengt, en het in de Heilige Schriften zijn grond heeft,
  die ons Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid dikwijls menschelijker
  wijze in eene tegenworsteling voorstellen, waarvan het gevoel zich in
  onze ziel, als van twee onderscheiden hooger Beginselen, aanbiedt. Doch
  wel terecht heeft men opgemerkt, dat het met alle Fraaie kunsten, en
  met de Dichtkunst aan 't hoofd van die, uit was, zoo dra Theoristen
  geloof en invloed bekwamen!--Maar wat dan, wat bleef er overig,
  om dit dringend gebrek te vervullen?
  De koude en in alles nietige, maar zeer beschaafde Schrijver, of
  liever samenflanser, van den Belisarius trof juist het tijdstip aan,
  waarin hy zich by het aangrijpend verval van smaak en kunstbesef,
  aanzien kon geven, en vond het goed het Heldendicht van zijn ziel
  en beginsel te ontbloten, om dat hij de ziel en dat beginsel niet
  bevatten kon. Niet vreemd. Velen ontkennen aan zich-zelven hun
  ziel en wezen, op juist even den zelfden grond! Ongelukkiglijk had
  zijn wanbegrip invloed op de onvergelijkelijke Dichteresse van den
  Germanicus, (die zekerlijk in een minderen kring dan het Heldendicht
  geschitterd zou hebben en beter naar verdienste erkend zijn;) en
  de Germanicus moest een Heldendicht zonder machine worden. Met dit
  alles is het belangrijkst gedeelte van dit Dichtstuk dat gene, dat
  er de ontknooping van maakt: een Geestverschijning. Die naamlijk van
  een beschermgeest, die het echt Dichterlijk inzicht van haar gemaal
  (den nooit op prijs gestelden Van Winter, wiens Monzongo--alleen al de
  Treurspelen zijner Egâ tien--ja honderdmaal opweegt) tegen het door
  haar aangenomen beginsel dat zy by alle tegenspraak met vrouwelijke
  geestdrift voorstond, haar opdrong. De voortreffelijkheid intusschen
  van dit Meesterstuk in schoonheden van detail, en inzonderheid van
  een Versificatie, die niet genoeg gewaardeerd is geworden, zal aan
  den waarachtigen kenner altijd verwondering inboezemen, alhoewel
  iemand hier en daar in den toon-zelf eenige meerdere verheffing
  mocht wenschen.--Doch dit zelfde wanbegrip heeft zich verspreid,
  en genoegzaam weet men vrij algemeen niet meer, wat eigenlijk de
  machine en haar gebruik of aanwending in 't Heldendicht zij.
  Wat my betreft: van mijnen vroegsten leeftijd altijd met de Eerste
  Wareld en hare bevolking zoo wel als met haar verband tot een hoogere,
  bezig, hing my steeds de bekende plaats uit het boek der Schepping
  (Gen. VI, 2, 4,) aan, waar de kinderen Gods gezegd worden zich
  met de dochteren der menschen vermengd, en uit haar de machtigen,
  de geweldhebbers der aarde, voortgebracht te hebben, die men Reuzen
  noemde. Al dra vond ik deze plaats 't zij by sommige Kerkvaderen 't
  zij by Rabbijnen verstaan van onsterfelijk kroost van onzen eersten
  Vader, door hem, vóór zijn jammerlijken afval, in Eden geteeld; en
  het denkbeeld dat dezen als Erfgenamen van den zaligen lusthof door
  de uitgebannene Aartsouders verbeurd, aan hun Nageslacht deel in die
  zaligheid wenschten, kwam mij eene even natuurlijke onderstelling
  voor, als een poging van deze Geweldigen zelven, zoo fier op hunne
  Vaderlijke afkomst als op hun meerderheid van krachten en moed,
  om het ook voor hun gesloten Paradijs te herwinnen. Met één woord,
  ik vond er de Heidensche Fabel der Hemelbestormeren in, en niets
  was natuurlijker, dan dat zich met de uitdelging van geheel een
  menschdom dat zich dezen verwaten aterlingen onderworpen had, de
  vernieling des vroegeren aardbodems en de losmaking van het Zalig
  Eden, daar eerst meê verbonden, onderling als tot een enkel tafereel
  voor mij vereenigde. Ik zag sedert de zelfde wijze van beschouwing
  elders of aangenomen, of met ten minste schijnbare gronden gestaafd
  of verdedigd; en zie daar 't onderwerp, dat my boven alle andere,
  niet slechts in innerlijk belang en gewicht der gebeurtenis zoo
  wel als door rechtstreeksche betrekking tot elk onzer, maar ook
  door een waarlijk Dichterlijken aart, kleur, en houding, scheen
  uit te teekenen! Ruim boven alle mate was my hier het Tooneel;
  vrij, de omkleeding zoowel als de stoffeering; en de rijkdom van
  toestel zoo onbekrompen als hy gewenscht kon worden! Verscheidenheid
  van wezens in overvloed, kwam hier by: Geestelijke van allen aart,
  menschen van gewone en tevens van buitengewone natuur en voorrechten;
  goede en kwade Engelen; en boven al, een geslacht van onvervallen
  Paradijsmenschen in Adams staat vóór den val, en nog in die verhevene
  stand en eigenschappen waar hij uit verviel; treffend uit den aart
  voor al wie zich aan hen verwant kan gevoelen! en deze allen door de
  naauwste betrekkingen aan elkander verbonden. Verscheidenheid, zeg ik,
  en menigvuldigheid van die allen, in éénheid van Schepping, van aan-
  en grondlage, vereenigd, en waarin de persoonlijkheid, karakters,
  belangen en uitzichten zich zoo verre verdeelden, als men aan gevoel
  en verbeelding slechts zou willen toegeven; doch allen in het groote
  punt samenvloeiende, dat het voorwerp des Heldendichts maakte!--Kon
  een zoodanig veld, een zoodanige stof, ophouden my voor oogen te
  blijven zweven, na dat zy zich eenmaal had aangeboden?
  Geen wonder derhalve, wanneer 't, by eene algemeen bedoelde
  herlevendiging (of, wil men, herschepping) van den Nationalen Geest
  en Letteren, Kunsten, en Wetenschap, en den blijden morgenkreet van
  een nieuwen dag, my tot plicht werd, my midden in mijnen vervallen
  toestand, als door eene tooverkracht te verheffen om aan den
  toegang des Hollandschen Zangbergs, als ware 't, de nog ongevormde
  of platgetreden sporen te openen, en (meer dan les en aanwijzing)
  het voorbeeld van den moed te geven, vereischt om hem op te streven:
  geen wonder, zeg ik, wanneer ik, onafgeschrikt door den omvang des
  onoverzienbaren arbeids, (ook zelfs zoo ik niet dan ten deele aan
  't my gegeven vertrouwen beandwoorden wilde;) my in de verschillende
  vakken der Dichtkunst verdeelen moest, op een wijs als bekend is,
  ook om een stouten greep in 't ontzachlijke vak des Heldendichts
  te doen, mij zoodanig onderwerp voorstelde, als waarvan de rijkheid
  onuitputtelijk, en 't belang voor mijn hart-zelf ongelijkbaar was, en
  dat mijn geheele gevoel kon vervullen, en, om het dus uit te drukken,
  van alle kanten op eens en gelijkelijk aandoen.
  Het was dan ook in het jaar 1809, wanneer ik mijne proeven van
  Tooneelpoëzy in het licht had gegeven, dat ik, alhoewel onder de
  drukke bezigheden, waartoe my 't vak der Hollandsche Taalkunde in
  't nieuwlings opgericht Instituut van Letteren, Wetenschappen, en
  Kunsten (ook my helaas! opgeladen) verbond, my eenige maanden tijds,
  aan 't Dichtstuk, waar van hier de eerste Zangen in 't licht treden,
  overgaf. Hoe kort het mocht duren, eer de algemeene Overweldiger ons,
  met den weldadigen en kunstlievenden Lodewijk (wiens heuschheid en
  goedheid ten opzichte van my, zwakken en uitgeputten grijsaart,
  nooit wedergâ had, maar wiens weldaden voor my by de uitkomst in
  louter jammer verkeerd moesten worden,) met alle welvaart, hoop,
  en uitzicht, tevens geheel ons Volksbestaan ontnam, weet een ieder;
  en dat met dezen omkeer van alles, geen gevoel voor my overig bleef,
  met het voortzetten van zulk een Dichtarbeid bestaanbaar, behoeft
  geene melding.--Men ontfangt het derhalve, gelijk het toen bestond,
  en zonder eenige verandering, byvoeging, afdoening, of al wat men
  beschaving noemt, zoo, gelijk het mij uit de ziel is gevloeid. Men
  weet, hoe ik veelal over het zoogenaamde beschaven denke. 't Is de
  oefening, die den dichter volmaken moet, maar geen vormelooze, of
  anders, misvormde klomp zal in 't Dichterlijke door de beschaving,
  dat gene worden wat het behoorde te zijn; en het geen, zoodanig
  als het in de warmte des gevoels uitgestort werd, niet verdient aan
  het Algemeen aangeboden te worden, zal door geene bewerking beter
  Poëzy worden. 't Zijn slechts enkele plaatsen, waar eene uitdrukking
  verbetering toelaat; maar dan nog zal 't eene zeldzaamheid zijn,
  zoo die plaats zelve, by eene zelfs wezendlijke verbetering, niet
  (van een anderen kant beschouwd), waarlijk verliest. Die ook zijnen
  stijl, uitdrukking en versificatie niet volkomen meester is, maar in
  de gave en zuivere uitstorting van zijn gevoel, door de moeilijkheden
  van dit zekerlijk oneindig vak van studie te rug wordt gehouden, de
  zoodanige moet zich nimmer aanmatigen, de hand aan Melpomenes dolk
  of Calliopes Heldentrompet te slaan. Het is in deze vakken niet dat
  men zich vormt; men moet ze, om ze in te stappen, reeds meester zijn.
  Deze uitdrukking klinkt misschien stout en vermetel, in 't oor
  van dien gene die my iets meer zou toeschrijven, dan het geen ik
  hiervoren verklaarde my aangematigd te hebben. Den MOED namelijk van
  te ondernemen, in hem, die zich-zelven niet ten voorbeeld en wegwijzer
  opwerpt, maar wien het zijnes ondanks en in wederwil zijner yverigste
  en aanhoudendste ontschuldigingen, wordt opgelegd. Den zoodanige is
  niet meer dan goede trouw, wil en vlijt af te vorderen; en hy geeft
  wat hy vermag, zonder aanmatiging of beschroomdheid. Die den doornbosch
  druiven afvergt, moet wel de braambezie voor lief nemen; en dezen treft
  dan ook het verwijt niet, dat zijn vrucht de verwachting te loor stelt.
  Het geen hier van het Dichtstuk gegeven wordt, schoon het het ontwerp
  daar van duidelijk uitdrukt, en vertrouw ik, in levende werking stelt,
  zal echter aan niemand den gang van het plan verraden, even weinig als
  de menigte van Epizodes of byverdichtsels die het insluiten moest, en,
  wier naauwe aaneenschakeling eerst volmaakt in de geheele samenvloeiing
  mag blijken. Niet licht zal men zich uit dit voorgedeelte een denkbeeld
  maken van 't geen ik met Segol of zijne Zilfa voor heb; en misschien
  weinig beter, wat gewichtigen rol de ongelukkige Elpine of haar hooge
  minnaar te vervullen heeft. Voorbereiding ziet men zekerlijk gemaakt
  om Noach op te doen treden; maar hoe, blijft voorzeker den lezer
  een raadsel, zoowel als de algeheele verwikkeling, die van oogenblik
  tot oogenblik groeien moet, en hare ontknoping in eens bereikt als
  het oogenblik der verdelging daar is, waarvan het ontzettende met
  eene duidelijkheid van voorstelling gepaard moet gaan, die geheel de
  vorming der aarde tot grond heeft, in wier gantsche wording de lezer
  vooral moet ingelijfd worden. 't Spreekt van zelf, dat er gronden van
  God- en Geestenleer geopend moeten worden die niet gemeen zijn, maar
  vrij van alle weêrstrevigheid tegen de Heilige bladeren. Byzondere
  redenen heb ik gehad, om, ondanks de reeds verregaande weelde en de
  algemeenheid der kostbare metalen, de zeldzaamheid van het staal,
  het nog niet invoeren van het gebruik des paards, en dergelijke meer,
  te onderstellen; waarvan de reden zichzelve al mede in den loop van
  het Dichtstuk ontdekken zou. Men verge my hier niets van dat alles te
  verklaren of op te helderen. Tot verstand van dit gedeelte zou het
  onnoodig; tot verstand van het geheel altijd ongenoegzaam, en zelfs
  verwarrend zijn, zoo het niet in een geheel uitvoerig verslag van de
  overige vijftien of zestien boeken die het werk voltooien moesten,
  ontaardde, en dan zelf een geheel boekdeel vereischen zou. Men
  houde ook niet elke onderstelling, hier aangenomen, voor meer dan
  eene Poëetische verziering die door 't Dichtstuk gevorderd scheen,
  doch den Schrijver-zelven geheel vreemd is. Grootelijks zou men zich
  bedriegen, indien men uit sommige der hier voorgestelde begrippen
  tot mijne gevoelens besloot, anders dan voor zoo verr' die gevoelens
  buiten dien en van elders door mij erkend mogen zijn.
  Men passe het gene ik hier zeg, zelfs op geheel de opvatting der
  bygebrachte Bijbelplaats toe, die mijne Fabel tot grond ligt. Want
  hoe zeer men haar met een aantal namen, die eerbied inboezemen,
  waaronder Cedrenus, Clemens van Alexandrië, Zosimus, Africanus,
  Syncellus, Justinus de martelaar, en zelfs Augustinus, zou mogen
  versterken; hoe veel aannemelijks zy in zich-zelve moge hebben, en
  hoe veel zy schijne op te helderen, zy is al te zeer onderhevig aan
  zwarigheden die van verre uitzichten zijn; en zeer ongeneigd ben ik,
  schijnbaarheden, die of meer of minderen grond voor zich hebben,
  als waarheden voor te staan. Doch waar Dichterlijke warmte het hart
  overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld,
  en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien
  moet het toovertooneel, dat de Poëzy hem ontsluit, even zoo lang voor
  volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugelen draagt,
  in haar wolken omvoert, en tot hooger licht door laat blikken, waarvan
  elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedriegelijk, ons
  aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze
  aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen,
  en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en
  bedwelming te genieten.
  Hoeveel of hoe weinig ik dat gene aanneme, dat tot grond van die
  onderstelling kan strekken, doet derhalve ter zaak niet; doch, in den
  tijd, dat men veelal alle Geestendom, en alles wat niet stoffelijk is,
  en wel, in dien groven zin stoffelijk, waarin dit ons verval ons het
  stoffelijke gewaar doet worden, onbelemmerd ontkent, een gemengelde
  wareld te ontsluiten, waarin velerlei soorten en klassen van wezens
  niet alleen, maar ook onvervallen en aan 't Geestendom, zelfs door den
  aart van hun lichaam, verwantschapte en gelijkende Paradijsmenschen
  door één zweven, moet zoo vreemd schijnen, dat er (om het niet voor of
  laffe of boze spotterny te doen houden) naauwelijks verzekering genoeg
  schijnt gegeven te kunnen worden van de oudheid van een gevoelen,
  dat zoo hersenschimmig moet voorkomen. En het zal hoogwaarschijnlijk
  velen niet ongevallig zijn, dat men hen ten dien aanzien tot het oud
  maar niet algemeen bekend geschrift, 't zoogenoemde boek van ENOCH,
  verwijze. Ieder weet, dat de Apostel Judas, in zijnen brief bij de
  algemeene Christen Kerk voor echt gehouden, en onder de Schriften des
  Nieuwen Verbonds geplaatst, eene voorzegging van Enoch, den zevende
  van Adam, heeft aangehaald, welke blijkbaar ten zijnen tijde erkend
  werd, en schoon het niet noodig is, uit deze plaats meer dan eene
  mondelinge overlevering van die profecy op te maken; dat echter Enoch
  geschreven hebbe, wordt niet slechts door Augustinus op grond van die
  aanhaling des Apostels aangenomen, maar wie zal het in twijfel trekken,
  die den aart van het letterschrift, en daaruit, de hooge oudheid
  daarvan, die van den oorsprong-zelven des menschelijken geslachts
  afgestamd schijnt, recht bevat en in aanmerking neemt? Hoe het zij;
  dat men reeds in de vroege Eeuwen des Christendoms een geschrift had,
  't geen op Enochs naam doorging, is zeker, en, schoon dit buiten alle
  mogelijkheid van twijfel (als zoo vele andere,) een verdicht stuk was,
  en hem bedriegelijk werd toegeschreven, dit bewijst ten minste dat men
  toen ter tijd onderstelde dat Enoch geschreven had. Zoodanig een stuk
  is ook inderdaad tot ons gekomen en aan den Geleerden niet vreemd,
  dat onder den naam van den rechtvaardigen en met God wandelenden
  Enoch, van de Engelen (daar Wachters of Wachtëngelen, Egrigoroi)
  en hare vermenging met der menschen dochteren handelt; en zulks met
  eene uitvoerigheid en op eene wijze, die duidelijk genoeg den tijd van
  het ontstaan van dit geschrift, als niet vroeger dan de Babylonische
  gevangenis, aantoont. Uit dit stuk, dat wy in 't Grieksch hebben,
  zal ik, ter voldoening aan eene hier niet ongepaste nieuwsgierigheid,
  het volgende uittreksel bybrengen.
  "En het geschiedde, als de kinderen der menschen vermenigvuldigd waren
  geworden, en hun schoone en aanlokkelijke dochters geboren waren,
  dat de Wachtëngelen haar begeerden; en zij verleideden elkander,
  zeggende: Kiezen wy ons vrouwen uit de dochteren van de menschen
  der aarde. En Semeïxas, hun hoofd, zei tot hen: Ik vrees dat gy
  dit mooglijk niet doen zult, en ik (dus) alleen aan dat overgroote
  kwaad schuldig zal zijn. Maar zy antwoordden hem alle: Alle zullen
  wij zweeren en ons met een eed verbinden, van dat voornemen niet af
  te gaan tot wij het ten uitvoer gebracht zullen hebben. Toen zwoeren
  zij allen en verbonden zich met eede.
  "Het waren er twintig, die in de dagen van Jared of Jered (den vader
  van Enoch) zich op den top des bergs Hermoniim, dien zy daar Hermon
  naar noemden, dus met onderlinge vervloeking verbonden." (Van welke
  twintig de namen dan worden uitgedrukt.)
  "Dus namen zich ook al de overigen in het jaar der wereld 1170"--(Welke
  berekening, ten aanzien van Jareds leeftijd, met den Hebreeuwschen
  text gants niet overeenstemt, zoo als men weet dat het in 't algemeen
  ook met den Griekschen text van het boek van Mozes is)--"vrouwen,
  en begonnen zich met haar te vermengen tot aan den zondvloed toe:
  en deze (vrouwen) baarden hun drieërlei menschen. De eerste soort
  waren de groote Reuzen; en deze reuzen teelden de Naphilim, en uit
  dezen zijn de Elioth geboren. En leerden zich-zelven en hunne vrouwen
  kruidmengingen en bezweeringen.
  "Het eerst leerde Exaël, de tiende Vorst, zwaarden en pantsers,
  en alle soorten van wapentuig maken, en de metalen der aarde en
  't goud bewerken; en daar maakten zy den vrouwen versiersels en geld
  van. Zij leerden elkander zich te blanketten en op te schikken, en met
  kostelijke gesteenten te schitteren; en daar werd vele godloosheid
  op aarde gepleegd, en daar openlijk roem op gedragen." (Voorts
  wordt de uitvinding der kunst van tooveren en onttooveren, der
  sterrenkunst, en voorzeggingskunst uit sterren, lucht, aarde, en maan,
  gemeld.) "Naderhand vingen de Reuzen aan menschenvleesch te eten, en
  de menschen begonnen op de aarde te verminderen. Het overig menschdom
  riep den Hemel aan over hunne boosheid en verval.
  "En als de groote Aartsengelen, Michaël, en Rafaël, en Gabriël,
  en Uriël, dit hoorden, zagen zy neêr uit de heiligheid der hemelen,
  en veel bloed langs het aardrijk ziende vergieten--traden zy tot God
  en spraken:--
  "--Het overspelig en bastaardgeslacht der Reuzen overstroomt de
  aarde, en zy is vervuld met ongerechtigheid. En ziet! de geesten der
  verslagenen roepen luidkeels, en hun kermen is tot de poorten des
  hemels geklommen, enz.
  "Toen nam de Allerhoogste het woord, en de Alheilige sprak, en zond
  Uriël tot den zoon van Lamech, zeggende: Ga naar Noach en zeg hem in
  mijnen naam, verberg u-zelven. En maak hem het naderend einde bekend;
  dat geheel de aardbodem vergaan zal.--Onderricht den rechtvaardige,
  den zoon van Lamech, wat te doen, en zijne ziel zal in 't leven bewaard
  worden, en hy zal in der eeuwigheid ontkomen; en uit hem zal een plant
  geplant worden, die door alle geslachten in der eeuwigheid voortduren
  zal. En hij sprak tot Rafaël: Ga en werp Exaël met de handen en voeten
  gebonden in de duisternissen. Ontsluit de woestijn die in de woestijn
  Dodoël is, en werp hem daar weg, dat hy daar voortleve, op scherpe en
  ruwe steenen gelegen, en met de duisternissen bedekt.--En tot Gabriël
  sprak hij: Ga, Gabriël, naar de Reuzen, naar 't bastaard volk, de
  kinderen der hoerery, en verdelg de kinderen der Wachtëngelen door
  de handen der menschenkinderen. Doe hen tegen elkander oorlogvoeren
  ter vernieling; en laat de lengte hunner dagen tot de dagen hunner
  vaderen niet reiken.--En tot Michaël sprak hy: Ga Michaël, bind
  Semeïxa en alle zijne medestanders, zoo velen zich door vermenging
  met de dochteren der menschen besmet, en haar met hunne onreinheid
  bezoedeld hebben; en als hunne kinderen omgekomen zullen zijn, en zy
  de verdervende straf hunner gruwelen erkend zullen hebben, zult gy
  hen, den tijd lang van zeventig geslachten, in verholen plaatsen der
  aarde vastgekluisterd houden, tot den dag toe, die bestemd is om hen
  te recht te stellen.--En de Reuzen uit geestelijke en vleeschelijke
  wezens geboren, zullen op aarde Boze geesten genoemd worden, en hunne
  woning zal boven de aarde zijn."
  Dit zal volstaan mogen, om te doen blijken, dat de grond dezer Fabel
  niet uit mij gesproten is. En het Dichtstuk-zelf zal bewijzen,
  in hoe verre ik van deze oude Mythologie (om het dus te noemen)
  gebruik heb gemaakt; of, eigenlijker gezegd, aanleiding genomen heb
  ter ontsluiting van eene geheel andere, alhoewel daarmede naauw
  samenhangende wareldmengeling van door één zwevende wezens van
  geheel verschillenden aart. Ook is by my het Reuzengeslacht niet uit
  eigenlijke Engelen of ingestelde Wachtgeesten, maar uit menschen,
  onsterflijke, doch van een verhevener aart, Engelen nabijkomende, en
  der Engelen speelgenooten, met één woord, Paradijsmenschen, gesproten,
  wier betrekking tot het vervallen nageslacht van den gemeenen Vader
  ongelijkbaar nader is, en aan de Verbeelding (dus koomt het my voor)
  minder tegen kan staan: alhoewel ik voor my, niet inzie, hoe, naar
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.