🕥 35 minut uku

Avondstonden - 1

Härber sızık iñ yış oçrıy torgan 1000 süzlärneñ protsentnı kürsätä.
Süzlärneñ gomumi sanı 4586
Unikal süzlärneñ gomumi sanı 1362
48.7 süzlär 2000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
67.1 süzlär 5000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
74.7 süzlär 8000 iñ yış oçrıy torgan süzlärgä kerä.
  HENDRIK CONSCIENCE
  Avondstonden
  
  INHOUD
  
  Quinten Massys
  De engel des goeds en de geest des kwaads
  De nieuwe Niobe
  Weetlust en geloof
  Het beulskind
  De geest
  De schoolmeester ten tijde van Maria Theresia
  De kwade hand
  Striata Formosissima of de Dahlia's-koorts
  
  
  [Illustratie: De abdisse nam het boek uit handen der non.]
  
  
  QUINTEN MASSYS
  
  Omtrent den jare 1480 stonden bij de Gasthuisbeemden, te Antwerpen,
  eenige kleine huisjes, welke het klooster van ter Zieken toebehoorden
  en aan geringe menschen werden verhuurd. Zij waren meestal bewoond
  door ambachtsgezellen, die van hun arbeidsloon met moeite genoeg
  konden overhouden om de wekelijksche huurpenningen te betalen; of wel
  door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld, dat
  zij in jongere jaren gespaard hadden, nu moesten leven.
  In een der minst vervallene dezer huisjes woonde in dien tijd eene
  weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zij niets in eigendom op de
  wereld bezat, hadden niettemin vreugde en genoegen altijd onder haar
  dak gewoond; zij droeg hare armoede met het grootste geduld en zou
  niet licht haren nederigen staat tegen eenen beteren verruild hebben.
  Haar geluk bestond in de arbeidzaamheid van haren zoon en in de
  zuivere genegenheid, die hij haar toedroeg. Daar zij eene teedere
  moeder was en al het gevoel van haar liefderijk hart op haren zoon
  gekeerd had, was het haar een genoegzaam gelukzalig lot, zich door
  hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in al hare zuchten was de
  naam van haar kind gemengd; en de liefde, welke zij hem had
  toegewijd, was in eene soort van zelfverloochening verkeerd. Haar
  zoon, die zijne moeder met gelijke teederheid betaalde, werkte dag en
  nacht om haar niets te laten ontbreken, en, wanneer hij maar gissen
  kon, dat zij iets verlangde, spaarde hij het zweet zijns aanschijns
  niet, maar zwoegde, totdat hij geld genoeg gewonnen had om zijne
  moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door arbeidszucht was hij
  zoodanig bekwaam geworden in het smidsambacht, dat hij uitoefende,
  dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven
  ging, en hij een ruim loon voor zijnen arbeid ontving. Dit was eene
  der redenen, waarom de woning der weduwe met meer smaak versierd was
  en zij als eene der meest-bemiddelde huurlingen der huisjes van ter
  Zieken werd aangezien. Haar zoon, die in zijn werk buitengewonen lust
  vond, zong en was blijde zonder ophouden; ook had men zijnen echten
  naam vergeten, om hem dien van _vroolijken smid_ te geven.
  Sedert eenige maanden was op eens in het huis der oude weduwe al dit
  genoegen, al die vreugde vergaan; nu waren het slechts tranen, die er
  vloeiden, zuchten die men er hoorde, en het zingen van den vroolijken
  smid was eene zaak, waaraan de geburen niet meer dachten, dan om zich
  gelukkige tijden te herinneren.
  Het was op eenen Maandag;--de weduwe zat met natbeschreide wangen bij
  het bed, waarop haar zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonkman, welke
  zoovele jaren den voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die
  zooveel zweet voor zijne moeder had gestort, was nu als in een
  ontvleesd geraamte veranderd. Men kon op zijnen blooten hals
  gemakkelijk de ingekrompen spieren zien bewegen; zijne
  sleutelbeenderen lagen zoo zichtbaar onder zijne huid, alsof zij als
  met een doorschijnend lijnwaad waren overtrokken geweest: zijn gansch
  lichaam scheen als weggesmolten. Zijn aangezicht droeg geen het
  minste teeken van pijn: alleenlijk was er eene diepe droefheid op
  afgeschetst, en men kon duizende hartgrievende woorden lezen in de
  flauwe oogen, die hij op zijne moeder gericht hield. Van tijd tot
  tijd kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zijn mager aangezicht
  beglanzen: het was wel geen lach, maar iets onverstaanbaars, eene
  geheime gedachte, die zijne oogen meer deed blinken en hem meer van
  het graf, dat op hem gaapte, scheen te verwijderen. Dan vatte de
  bedrukte moeder, ziende wat hevige zielestrijd van hoop, van liefde
  en van doodende foltering in haren zoon omging, zijne beenige hand en
  zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare
  lippen, de naam van haren stervenden zoon:
  "Quinten! o, Quinten!..."
  Nadat zij elkander aldus ruimen tijd bezien hadden, begon de weduwe
  opnieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelijk met doffe
  stemme:
  "Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"
  "O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent
  gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.--O, wat ben ik
  ongelukkig!--Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van
  mijn lichaam--dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is
  iets, o God!--iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets,
  dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet
  wenschen.--O, moeder, moeder!"
  En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog
  veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken
  over zijne dorre wangen.
  De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld
  verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere
  drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.
  "Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch
  aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.--En
  dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit
  mogelijk!"
  Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog
  onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen
  ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.
  "Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw
  hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"
  Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten;
  hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem,
  die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen,
  dat zijn levensdraad ging breken:
  "Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten.
  Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;--ik
  zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind
  alleen!"
  "Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde
  fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet.
  Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige,
  dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij
  nog op aarde overblijft."
  "Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop,
  "naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne
  moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen
  bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet
  stierf!"
  Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat
  hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met
  meer kalmte bij zijne eerste woorden:
  "Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde
  heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"
  "Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb
  alles verkocht,--denk niet meer aan zulk middel."
  De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed,
  dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.
  "Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die
  reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O,
  neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat
  de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.--Geef mij mijne
  kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten
  hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder!
  de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet
  vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"
  Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne
  ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot
  zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo
  los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit
  beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een
  mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem
  staren!
  Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen
  aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns
  lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in
  zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden
  allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij
  eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend
  omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en
  riep:
  "O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar--ik kan niet!"
  Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van
  het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad
  binnen.
  "Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken
  Quinten.--Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier
  gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"
  De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk
  waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de
  schaamte hen, van over hunnen nood iets te kennen te geven.--Waar is
  toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik
  heb honger?
  De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij
  plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene
  flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in
  eenen beker.
  "Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u
  uitermate versterken: daar, drink het uit!"
  "Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend
  gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster
  Ursula!"
  "Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker
  geven."
  "O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan
  van vreugde in elk oog.
  Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug
  wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens
  gezicht, zeggende:
  "Ho! ik heb nog al iets zie maar."
  Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief
  zijne armen ten hemel en riep:
  "Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het
  toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt
  laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in
  drie dagen niet gegeten."
  "Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar,
  hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."
  De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood
  nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde,
  want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de
  non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten
  ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken,
  zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte
  zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op
  gevoeld.
  "Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"
  "Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op
  mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van
  dankbaarheid en van eerbied!"
  De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van
  Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene
  ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om
  zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van
  wat anders te spreken.
  "Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke
  menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de
  wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee
  eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar
  de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."
  "Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig
  in de rede.
  "Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der
  melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar
  omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.--Zie, daar zijn er,
  die ik juist bij hem heb afgehaald."
  Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten,
  die ze één voor één overzag.
  "Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."
  "Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks
  beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar
  gij, die een smid zijt,--dit zou u niet gaan, geloof ik."
  Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid
  tot de non keerende, sprak hij:
  "Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die
  eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de
  Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven
  gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven;
  doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder
  arbeidt, geen gewoon werkman is.--Misschien zou ik kunnen gelukken;
  er is iets, dat mij het zegt."
  "Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat
  gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven
  en penseelen medegeven."
  "Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal
  ik kunnen werken,--en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik
  zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"
  Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de
  beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan,
  overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In
  die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne
  magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij
  bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij
  reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder
  het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,--hij zag dit wel; want in
  zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen
  genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren
  gesmeed.
  Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed,
  schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half
  zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om
  te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige
  nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.
  Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur
  tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten
  bedekt.
  Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:
  "O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,--het gaat mijne verwachting
  te boven!"
  De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel
  aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en
  stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd
  beeldeken.
  "Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te
  laten zien!"
  "Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit
  terug, opdat ik het vóór mij legge."
  "Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"
  "Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het
  bezien, om ze in het tweede te verbeteren."
  De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een
  onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de
  beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel
  niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige
  stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed
  aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren
  zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren
  staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste
  woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping,
  had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het
  werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende
  bemerkte:
  "Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"
  De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren
  zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er
  in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het
  klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij
  klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame
  openen.
  Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het
  eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam
  open en vroeg:
  "Wat moet gij hebben, vrouw?"
  "Is zuster Ursula in het klooster?"
  "Neen, zuster Ursula is uitgegaan;--kom morgen weer."
  Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een
  teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
  Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster
  Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap
  doen om het klooster te verlaten.
  "Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
  "Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare
  huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster
  Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die
  gemaakt heeft."
  De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van
  misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar
  gelaat gaf dit genoeg te kennen.
  "Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men
  walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn
  kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
  "Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
  "Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord,
  dat zij kreeg.--En hiermede kon zij vertrekken.
  Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar
  haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende
  wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare
  gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat
  loon zij bekomen had?
  Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der
  non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys
  er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen,
  die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen,
  gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had
  deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel
  nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en
  door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom
  riep: "foei, foei, het is schande!"
  De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze,
  waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de
  non beoordeeld was geworden.
  Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar
  reeds toeriep:
  "Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
  De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon,
  uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare
  tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn
  hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe
  ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger
  hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden
  getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat
  blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken
  eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om
  elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de
  uitgestrektheid hunner bittere ellende.
  Eindelijk zuchtte Quinten:
  "Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen
  verstooten, o God!"
  "Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn
  dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u
  als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook
  bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor
  uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn
  moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger
  mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene
  zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"
  Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in
  de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene
  boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
  "Moeder, o, lieve moeder."
  Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de
  armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde
  tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch
  vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die
  vroeg:
  "Waar woont de smid Quinten Massys?"
  De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en
  wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had,
  drongen vier personen te gelijk in de kamer.
  De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het
  klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde.
  Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek
  onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering
  het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en
  bang op een bitter vonnis wachtte.
  De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen
  toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:
  "Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"
  "Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik
  hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer
  bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze
  bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"
  
  "Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel
  ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit
  schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert
  hebt!"
  Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten;
  eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne
  leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen
  geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen
  naar zijne moeder uit en riep:
  "O, moeder! lieve moeder!"
  De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend
  tegen de borst van haren zoon.
  Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier
  personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne
  oogen zich met glinsterend vocht vervulden.
  "Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen
  doen?"
  Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de
  nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en
  bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:
  "Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."
  De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den
  jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes
  Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf
  voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk
  missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en
  den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg
  om dit groote werk te aanvaarden.
  Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen
  zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij
  Quinten en suisde hem in het oor:
  "Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste
  voldaan,--zij kan er niet van zwijgen."
  En met zachtere stem voegde zij er bij:
  "Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"
  Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men
  kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en
  zuchtte:
  "Voor u,--voor u zal ik altijd bidden,--en mijne moeder ook!"
  Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige
  vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn
  schilderbord, roepende:
  "Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij
  zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik meteen uit, om alles te
  halen, dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!... En gij zult genezen,
  mijn lieve Quinten! Al onze pijn is uit; nu zullen wij weer vroolijk
  leven!"
  "Heb ik het u niet gezegd, dat een zoon, die voor zijne moeder
  arbeidt, geen gewoon werkman is? O, ja, het lijden, dat ik bij het
  zien van uwen nood moest uitstaan, heeft mij tot schilder gemaakt.
  Het is God zelf, die daarom mijne zwakke hand bestierde!".
   * * * * *
  Quinten schilderde tamelijk lang aan het boek der Abdisse; maar toen
  het werk voltooid was, kon men er reeds wonderlijken voortgang in
  bespeuren, waarom hem ook eene milde belooning geschonken werd. Hij
  kreeg dan ander werk van dien aard, dat hij ter voldoening van
  iedereen afmaakte.--Eindelijk verveelde het hem, op gedrukte printen
  te schilderen; hij begon zelf zijne beelden aan te leggen, en,
  alhoewel hem dit moeilijker viel, overwon hij in korten tijd al de
  hinderpalen, welke de kunst hem aanbood.
  Nog tien maanden bleef hij zwak en krank en kon niet verre buiten
  huis gaan; maar dien tijd nam hij zoo wel waar om alles aan te
  leeren, wat hem door de milde natuur niet geschonken was, dat hij,
  voor de eerste maal uitgaande, overal reeds als een befaamd schilder
  werd begroet.
  Het geld ontbrak hem nu niet meer; hij ging met zijne oude moeder een
  goed burgerhuis bewonen en bezorgde haar met dezelfde liefde, totdat
  zij, haren zoon den roem zijns vaderlands ziende, welgemoed en met
  zaligen vrede in zijne armen het leven ontging.
  
  
  DE ENGEL DES GOEDS EN DE GEEST DES KWAADS
  
  
  MIJMERING
  
  I
  
  (_Een broeder geleidt zijne zieke zuster in den hof tot bij eene
  zitbank_)
  DE BROEDER.--Mijn arm zusterken, zit daar neder. Ik zal een donzen
  kussen achter dijnen[1] rug leggen;--laat dijn hoofdeken ter zijde
  rusten, dat de balsemende zuiderwind op dijne wangen zich kome
  verlustigen. Zie, hoe alles dij in dit oord bemint: de bloemen keeren
  hunne kelken naar dijn aangezicht, de vogelen heffen hunne schoonste
  liederen aan....
  Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang
  en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in
  prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier
  in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?
  DE ZUSTER, _zittende_.--Broeder, de natuur is schoon, niet waar?
  Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op
  aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en
  gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als
  zij zegt, dat een beter oord mij wacht?
  DE BROEDER.--Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele
  gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit
  moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt
  dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich,
  dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.
  DE ZUSTER.--Zal ik haast vertrekken, broeder?
  DE BROEDER.--God alleen weet het, Rosa.
  DE ZUSTER, _mijmerend_.--Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij!
  Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe
  vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne
  
Sez Golland ädäbiyättän 1 tekst ukıdıgız.