Statenvertaling - 5 - 01

Общее количество слов 4217
Общее количество уникальных слов составляет 1006
46.5 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
64.2 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
73.8 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
  DUTCH
  STATENVERTALING
   VERSION
   1637
   2763
   Hoséa
   Hoofdstuk 1
  1. Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon
   van Beeri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia,
   koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas,
   koning van Israel.
  2. Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE
   dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der
   hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert
   ganselijk van achter den HEERE.
  3. Zo ging hij henen, en nam Gomer, een dochter van Diblaim; en
   zij ontving; en baarde hem een zoon.
  4. En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreel, want nog
   een weinig [tijds], zo zal Ik de bloedschulden van Jizreel
   bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het
   huis van Israel doen ophouden.
  5. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israels boog verbreken
   zal, in het dal van Jizreel.
  6. En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide tot
   hem: Noem haar naam Lo-ruchama; want Ik zal Mij voortaan
   niet meer ontfermen over het huis Israels, maar Ik zal ze
   zekerlijk wegvoeren.
  7. Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze
   verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen
   door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden
   2764
   noch door ruiteren.
   8. Als zij nu Lo-ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een
   zoon.
   9. En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-ammi; want gijlieden zijt Mijn
   volk niet, zo zal Ik [ook] de uwe niet zijn.
  10. Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der
   zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal
   geschieden dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn:
   Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt
   kinderen des levenden Gods.
  11. En de kinderen van Juda, en de kinderen Israels zullen
   samenvergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit
   het land optrekken; want de dag van Jizreel zal groot zijn.
  12. Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
  
  
   2765
   Hoséa
   Hoofdstuk 2
  1. Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is,
   en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar
   aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten
   wegdoen.
  2. Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij
   geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een
   dor land, en dode ze door dorst;
  3. En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der
   hoererijen zijn.
  4. Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft,
   handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die
   [mij] mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie
   en mijn drank geven.
  5. Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een
   heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
  6. En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en
   zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal
   henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was
   mij beter dan nu.
  7. Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de
   olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd
   heb, [dat] zij tot den Baal gebruikt hebben.
  8. Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn
   2766
   tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken
   Mijn wol en Mijn vlas, [dienende] om haar naaktheid te
   bedekken.
   9. En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer
   boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
  10. En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar
   nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette
   hoogtijden.
  11. En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan
   zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen
   gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild
   gedierte des velds zal ze vreten.
  12. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien
   gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en
   haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij
   vergeten, spreekt de HEERE.
  13. Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de
   woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
  14. En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal
   Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de
   dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit
   Egypteland.
  15. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij
   [Mij] noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult:
   Mijn Baal!
  16. En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen
   niet meer bij hun namen gedacht worden.
  17. En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild
   2767
   gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het
   kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het
   zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in
   zekerheid doen nederliggen.
  18. En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij
   ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in
   goedertierenheid en in barmhartigheden.
  19. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE
   kennen.
  20. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt
   de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde
   verhoren.
  21. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de
   olie; en die zullen Jizreel verhoren.
  22. En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over
   Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk;
   en dat zal zeggen: O, mijn God!
  
  
   2768
   Hoséa
   Hoofdstuk 3
  1. En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin een
   vrouw, die, bemind zijnde van [haar] vriend, nochtans overspel
   doet; gelijk de HEERE de kinderen Israels bemint, maar zij zien
   om naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven.
  2. En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en een homer gerst,
   en een halven homer gerst.
  3. En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na mij blijven zitten (gij
   zult niet hoereren, noch een [anderen] man geworden), en ik ook
   na u.
  4. Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten, zonder
   koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht
   beeld, en zonder efod en terafim.
  5. Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeren, en zoeken den
   HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende
   komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der
   dagen.
  
  
   2769
   Hoséa
   Hoofdstuk 4
  1. Hoort des HEEREN woord, gij kinderen Israels! want de
   HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er
   geen trouw, en geen weldadigheid, en geen kennis van God in
   het land is;
  2. [Maar] vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel
   doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan
   bloedschulden.
  3. Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont,
   kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des
   hemels; ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden.
  4. Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als
   die met den priester twisten.
  5. Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u
   vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
  6. Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de
   kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het
   priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods
   vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
  7. Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij
   gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
  8. Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met zijn
   ziel, naar hun ongerechtigheid.
  9. Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn
   2770
   wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
  10. En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar
   niet uitbreken [in] [menigte]; want zij hebben nagelaten den
   HEERE in acht te nemen.
  11. Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
  12. Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend
   maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van
   onder hun God weghoereren.
  13. Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken
   zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver
   schaduw goed is; daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden
   bedrijven overspel.
  14. Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij
   hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij
   zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de
   snoodste hoeren; het volk dan, [dat] geen verstand heeft, zal
   omgekeerd worden.
  15. Zo gij, o Israel! wilt hoereren, dat [immers] Juda niet schuldig
   worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-
   aven, en zweert niet: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft.
  16. Want Israel is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen de
   HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
  17. Efraim is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
  18. Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun
   schilden (het is een schande!) beminnen [het] [woord]: Geeft.
  19. Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen
   beschaamd worden vanwege hun offeranden.
  
   2771
   Hoséa
   Hoofdstuk 5
  1. Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter
   oren, gij huis des konings! want ulieden [gaat] dit oordeel aan,
   omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen
   net op Thabor.
  2. En die afwijken, verdiepen zich [om] te slachten; maar Ik zal
   hun allen een tuchtmeester zijn.
  3. Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen; dat gij, o
   Efraim! nu hoereert, [en] Israel verontreinigd is.
  4. Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te
   bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen,
   en den HEERE kennen zij niet.
  5. Dies zal Israel hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israel en
   Efraim zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met
   hen vallen.
  6. Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij [dan] gaan, om
   den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen
   onttrokken.
  7. Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij
   hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe
   maand verteren met hun delen.
  8. Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide [te]
   Beth-aven; achter u, Benjamin!
  9. Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de
   2772
   stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.
  10. De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen
   verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen
   uitgieten.
  11. Efraim is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft
   [zo] gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.
  12. Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als
   een verrotting.
  13. Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog
   Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal
   ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet
   helen.
  14. Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van
   Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan;
   Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.
  15. Ik zal henengaan [en] keren weder tot Mijn plaats, totdat zij
   zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun
   bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.
  
  
   2773
   Hoséa
   Hoofdstuk 6
  1. Komt en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft
   verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij
   zal ons verbinden.
  2. Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal
   Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven.
  3. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den HEERE te
   kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons
   komen als een regen, als de spade regen [en] vroege regen des
   lands.
  4. Wat zal Ik u doen, o Efraim! wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl
   uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een
   vroegkomende dauw, die henengaat.
  5. Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze
   gedood door de redenen Mijns monds; en uw oordelen zullen
   voortkomen [aan] het licht.
  6. Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de
   kennis Gods, meer dan tot brandofferen.
  7. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben
   zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld.
  8. Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is
   betreden van bloed.
  9. Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, [alzo]
   is het gezelschap der priesteren; zij moorden [op] den weg naar
   2774
   Sichem, waarlijk, zij doen schandelijke daden.
  10. Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Israels; aldaar is
   Efraims hoererij, Israel is verontreinigd.
  11. Ook heeft hij u, o Juda! een oogst gezet, als Ik de gevangenen
   Mijns volks wederbracht.
  
  
   2775
   Hoséa
   Hoofdstuk 7
  1. Terwijl Ik Israel genees, zo wordt Efraims ongerechtigheid
   ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken
   valsheid; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders
   stroopt daar buiten.
  2. En zij zeggen niet in hun hart, [dat] Ik al hunner boosheid
   gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor
   Mijn aangezicht.
  3. Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met
   hun leugenen.
  4. Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven,
   die heet gemaakt is van den bakker; [die] ophoudt van wakker te
   zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.
  5. Het is de dag onzes konings; de vorsten maken [hem] krank
   [door] verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de
   spotters.
  6. Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun lagen;
   hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij
   als een vlammend vuur.
  7. Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren
   hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen,
   die tot Mij roept.
  8. Efraim, die verwart zich met de volken; Efraim is een koek, die
   niet is omgekeerd;
   2776
   9. Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de
   grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
  10. Dies zal de hovaardij van Israel in zijn aangezicht getuigen;
   dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem
   zoeken in alle deze.
  11. Want Efraim is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte
   aan, zij gaan henen tot Assur.
  12. Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen
   uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik
   zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering.
  13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over
   hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel
   verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij.
  14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op
   hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, [maar] zij
   wederstreven tegen Mij.
  15. Ik heb hen wel getuchtigd, [en] hunlieder armen gesterkt; maar
   zij denken kwaad tegen Mij.
  16. Zij keren zich, [maar] niet [tot] den Allerhoogste, zij zijn als een
   bedriegelijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard;
   vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting
   in Egypteland.
  
  
   2777
   Hoséa
   Hoofdstuk 8
  1. De bazuin aan uw mond; [hij] [komt] als een arend tegen het
   huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden,
   en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden.
  2. [Dan] zullen zij tot Mij roepen: Mijn God! wij, Israel, kennen U.
  3. Israel heeft het goede verstoten; de vijand zal hem vervolgen.
  4. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben
   vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en
   hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij
   uitgeroeid worden.
  5. Uw kalf, o Samaria! heeft [u] verstoten; Mijn toorn is tegen hen
   ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen?
  6. Want dat is ook uit Israel; een werkmeester heeft het gemaakt,
   en het is geen God, maar het zal [tot] stukken worden, het kalf
   van Samaria.
  7. Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind
   maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal
   geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het
   verslinden.
  8. Israel is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden,
   gelijk een vat, waar men geen lust toe heeft.
  9. Want zij zijn opgetogen [naar] Assur, een woudezel, die alleen
   voor zichzelven is; die van Efraim hebben boelen om
   hoerenloon gehuurd.
   2778
  10. Dewijl zij [dan] onder de heidenen [boelen] om hoerenloon
   gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben
   al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der
   vorsten.
  11. Omdat Efraim de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo
   zijn hem de altaren geworden tot zondigen.
  12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; [maar]
   die zijn geacht als wat vreemds.
  13. Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees, en
   eten het, [maar] de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu
   zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken, en hun zonden
   bezoeken; zij zullen weder [in] Egypte keren.
  14. Want Israel heeft zijn Maker vergeten, en tempelen gebouwd, en
   Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur
   zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren.
  
  
   2779
   Hoséa
   Hoofdstuk 9
  1. Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken;
   want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op
   alle dorsvloeren des korens.
  2. De [dors] vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de
   most zal hun liegen.
  3. Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal
   weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten.
  4. Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook
   zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn
   als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein
   worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des
   HEEREN huis niet komen.
  5. Wat zult gijlieden [dan] doen op een gezetten hoogtijdsdag, en
   op een feestdag des HEEREN?
  6. Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal
   ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar
   hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in
   hun tenten zijn.
  7. De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding
   zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de
   profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de
   grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.
  8. De wachter van Efraim is met mijn God, [maar] de profeet is een
   2780
   vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns
   Gods.
   9. Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea;
   Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden
   bezoeken.
  10. Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als
   de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; [maar] zij
   gingen in [tot] Baal-peor, en zonderden zich af tot die schaamte,
   en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.
  11. Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als
   een vogel; van de geboorte, en van [moeders] buik, en van de
   ontvangenis af.
  12. Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen
   toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want
   ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!
  13. Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een
   liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten
   uitbrengen tot den doodslager.
  14. Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een
   misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.
  15. Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de
   boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven,
   Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn
   afvalligen.
  16. Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen
   vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch
   de gewenste [vruchten] van hun buik doden.
  17. Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en
   2781
  zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.
  
  
   2782
   Hoséa
   Hoofdstuk 10
  1. Israel is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt [weder] vrucht
   voor zich; [maar] naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de
   altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands, hebben
   zij de opgerichte beelden goed gemaakt.
  2. Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; Hij
   zal hun altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden
   verstoren.
  3. Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij
   hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning
   doen?
  4. Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende [in] [het]
   verbond maken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid
   groenen, op de voren der velden.
  5. De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van
   Beth-aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders
   zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn
   heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.
  6. Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden, [tot] een geschenk
   voor den koning Jareb; Efraim zal schaamte behalen, en Israel
   zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag.
  7. De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het water.
  8. En de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden;
   doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij
   2783
   zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen:
   Valt op ons!
   9. Sinds de dagen van Gibea, hebt gij gezondigd, o Israel; daar zijn
   zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der
   verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.
  10. Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen tegen
   henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee
   voren.
  11. Dewijl Efraim een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik
   over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraim
   berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.
  12. Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een
   braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij
   kome, en over u de gerechtigheid regene.
  13. Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, [en] de
   vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg,
   op de veelheid uwer helden.
  14. Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al
   uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-arbel
   verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd verpletterd met
   de zonen.
  15. Alzo heeft Beth-el ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer
   boosheid; Israels koning is in den dageraad ten enenmale
   uitgeroeid.
  
  
   2784
   Hoséa
   Hoofdstuk 11
  1. Als Israel een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb
   Mijn zoon uit Egypte geroepen.
  2. [Maar] [gelijk] zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun
   aangezicht weg; zij offerden den Baals, en rookten den
   gesnedenen beelden.
  3. Ik nochtans leerde Efraim gaan; Hij nam ze op Zijn armen, maar
   zij bekenden niet, dat Ik ze genas.
  4. Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde, en was hun,
   als degenen, die het juk [van] op hun kinnebakken oplichten, en
   Ik reikte hem voeder toe.
  5. Hij zal in Egypteland niet wederkeren; maar Assur, die zal zijn
   koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren.
  6. En het zwaard zal in zijn steden blijven, en zijn grendelen
   verteren, en opeten, vanwege hun beraadslagingen.
  7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen
   het wel tot den Allerhoogste, [maar] niet een verhoogt [Hem].
  8. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraim? u overleveren, o Israel? Hoe
   zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in
   Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken.
  9. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet
   wederkeren om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen
   mens, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet
   komen.
   2785
  10. Zij zullen den HEERE achterna wandelen, Hij zal brullen als een
   leeuw, wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de
   zee af al bevende aankomen.
  11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als
   een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun
   huizen, spreekt de HEERE.
  
  
   2786
   Hoséa
   Hoofdstuk 12
  1. Die van Efraim hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis
   Israels met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met
   de heiligen getrouw.
  2. Efraim weidt zich met wind, en jaagt den oostenwind na; den
   gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij
   maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte
   gevoerd.
  3. Ook heeft de HEERE een twist met Juda, en Hij zal bezoeking
   doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij
   hem vergelden.
  4. In [moeders] buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en in
   zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
  5. Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en overmocht
   [Hem]; hij weende en smeekte Hem. [Te] Beth-el vond hij Hem,
   en aldaar sprak Hij met ons;
  6. Namelijk, de HEERE, de God der heirscharen; HEERE is Zijn
   gedenknaam.
  7. Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.