Johannes Bogerman Willem Baudartius Gerson Bucerus Jacobus Rolandus Hermannus Faukelius Petrus Cornelisz Festus Hommius Antonius Walaeus
Statenvertaling - 5
Statenvertaling - 5 - 01
Общее количество слов 4217
Общее количество уникальных слов составляет 1006
46.5 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
64.2 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
73.8 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
DUTCH
STATENVERTALING
VERSION
1637
2763
Hoséa
Hoofdstuk 1
1. Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon
van Beeri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia,
koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas,
koning van Israel.
2. Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE
dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der
hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert
ganselijk van achter den HEERE.
3. Zo ging hij henen, en nam Gomer, een dochter van Diblaim; en
zij ontving; en baarde hem een zoon.
4. En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreel, want nog
een weinig [tijds], zo zal Ik de bloedschulden van Jizreel
bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het
huis van Israel doen ophouden.
5. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israels boog verbreken
zal, in het dal van Jizreel.
6. En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide tot
hem: Noem haar naam Lo-ruchama; want Ik zal Mij voortaan
niet meer ontfermen over het huis Israels, maar Ik zal ze
zekerlijk wegvoeren.
7. Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze
verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen
door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden
2764
noch door ruiteren.
8. Als zij nu Lo-ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een
zoon.
9. En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-ammi; want gijlieden zijt Mijn
volk niet, zo zal Ik [ook] de uwe niet zijn.
10. Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der
zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal
geschieden dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn:
Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt
kinderen des levenden Gods.
11. En de kinderen van Juda, en de kinderen Israels zullen
samenvergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit
het land optrekken; want de dag van Jizreel zal groot zijn.
12. Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
2765
Hoséa
Hoofdstuk 2
1. Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is,
en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar
aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten
wegdoen.
2. Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij
geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een
dor land, en dode ze door dorst;
3. En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der
hoererijen zijn.
4. Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft,
handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die
[mij] mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie
en mijn drank geven.
5. Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een
heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
6. En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en
zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal
henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was
mij beter dan nu.
7. Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de
olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd
heb, [dat] zij tot den Baal gebruikt hebben.
8. Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn
2766
tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken
Mijn wol en Mijn vlas, [dienende] om haar naaktheid te
bedekken.
9. En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer
boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10. En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar
nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette
hoogtijden.
11. En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan
zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen
gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild
gedierte des velds zal ze vreten.
12. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien
gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en
haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij
vergeten, spreekt de HEERE.
13. Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de
woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14. En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal
Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de
dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit
Egypteland.
15. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij
[Mij] noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult:
Mijn Baal!
16. En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen
niet meer bij hun namen gedacht worden.
17. En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild
2767
gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het
kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het
zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in
zekerheid doen nederliggen.
18. En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij
ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in
goedertierenheid en in barmhartigheden.
19. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE
kennen.
20. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt
de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde
verhoren.
21. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de
olie; en die zullen Jizreel verhoren.
22. En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over
Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk;
en dat zal zeggen: O, mijn God!
2768
Hoséa
Hoofdstuk 3
1. En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin een
vrouw, die, bemind zijnde van [haar] vriend, nochtans overspel
doet; gelijk de HEERE de kinderen Israels bemint, maar zij zien
om naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven.
2. En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en een homer gerst,
en een halven homer gerst.
3. En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na mij blijven zitten (gij
zult niet hoereren, noch een [anderen] man geworden), en ik ook
na u.
4. Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten, zonder
koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht
beeld, en zonder efod en terafim.
5. Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeren, en zoeken den
HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende
komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der
dagen.
2769
Hoséa
Hoofdstuk 4
1. Hoort des HEEREN woord, gij kinderen Israels! want de
HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er
geen trouw, en geen weldadigheid, en geen kennis van God in
het land is;
2. [Maar] vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel
doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan
bloedschulden.
3. Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont,
kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des
hemels; ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden.
4. Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als
die met den priester twisten.
5. Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u
vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
6. Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de
kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het
priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods
vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7. Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij
gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
8. Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met zijn
ziel, naar hun ongerechtigheid.
9. Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn
2770
wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
10. En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar
niet uitbreken [in] [menigte]; want zij hebben nagelaten den
HEERE in acht te nemen.
11. Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
12. Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend
maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van
onder hun God weghoereren.
13. Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken
zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver
schaduw goed is; daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden
bedrijven overspel.
14. Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij
hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij
zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de
snoodste hoeren; het volk dan, [dat] geen verstand heeft, zal
omgekeerd worden.
15. Zo gij, o Israel! wilt hoereren, dat [immers] Juda niet schuldig
worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-
aven, en zweert niet: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft.
16. Want Israel is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen de
HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
17. Efraim is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
18. Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun
schilden (het is een schande!) beminnen [het] [woord]: Geeft.
19. Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen
beschaamd worden vanwege hun offeranden.
2771
Hoséa
Hoofdstuk 5
1. Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter
oren, gij huis des konings! want ulieden [gaat] dit oordeel aan,
omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen
net op Thabor.
2. En die afwijken, verdiepen zich [om] te slachten; maar Ik zal
hun allen een tuchtmeester zijn.
3. Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen; dat gij, o
Efraim! nu hoereert, [en] Israel verontreinigd is.
4. Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te
bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen,
en den HEERE kennen zij niet.
5. Dies zal Israel hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israel en
Efraim zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met
hen vallen.
6. Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij [dan] gaan, om
den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen
onttrokken.
7. Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij
hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe
maand verteren met hun delen.
8. Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide [te]
Beth-aven; achter u, Benjamin!
9. Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de
2772
stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.
10. De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen
verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen
uitgieten.
11. Efraim is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft
[zo] gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.
12. Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als
een verrotting.
13. Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog
Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal
ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet
helen.
14. Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van
Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan;
Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.
15. Ik zal henengaan [en] keren weder tot Mijn plaats, totdat zij
zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun
bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.
2773
Hoséa
Hoofdstuk 6
1. Komt en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft
verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij
zal ons verbinden.
2. Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal
Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven.
3. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den HEERE te
kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons
komen als een regen, als de spade regen [en] vroege regen des
lands.
4. Wat zal Ik u doen, o Efraim! wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl
uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een
vroegkomende dauw, die henengaat.
5. Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze
gedood door de redenen Mijns monds; en uw oordelen zullen
voortkomen [aan] het licht.
6. Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de
kennis Gods, meer dan tot brandofferen.
7. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben
zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld.
8. Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is
betreden van bloed.
9. Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, [alzo]
is het gezelschap der priesteren; zij moorden [op] den weg naar
2774
Sichem, waarlijk, zij doen schandelijke daden.
10. Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Israels; aldaar is
Efraims hoererij, Israel is verontreinigd.
11. Ook heeft hij u, o Juda! een oogst gezet, als Ik de gevangenen
Mijns volks wederbracht.
2775
Hoséa
Hoofdstuk 7
1. Terwijl Ik Israel genees, zo wordt Efraims ongerechtigheid
ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken
valsheid; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders
stroopt daar buiten.
2. En zij zeggen niet in hun hart, [dat] Ik al hunner boosheid
gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor
Mijn aangezicht.
3. Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met
hun leugenen.
4. Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven,
die heet gemaakt is van den bakker; [die] ophoudt van wakker te
zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.
5. Het is de dag onzes konings; de vorsten maken [hem] krank
[door] verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de
spotters.
6. Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun lagen;
hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij
als een vlammend vuur.
7. Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren
hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen,
die tot Mij roept.
8. Efraim, die verwart zich met de volken; Efraim is een koek, die
niet is omgekeerd;
2776
9. Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de
grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
10. Dies zal de hovaardij van Israel in zijn aangezicht getuigen;
dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem
zoeken in alle deze.
11. Want Efraim is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte
aan, zij gaan henen tot Assur.
12. Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen
uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik
zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering.
13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over
hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel
verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij.
14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op
hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, [maar] zij
wederstreven tegen Mij.
15. Ik heb hen wel getuchtigd, [en] hunlieder armen gesterkt; maar
zij denken kwaad tegen Mij.
16. Zij keren zich, [maar] niet [tot] den Allerhoogste, zij zijn als een
bedriegelijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard;
vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting
in Egypteland.
2777
Hoséa
Hoofdstuk 8
1. De bazuin aan uw mond; [hij] [komt] als een arend tegen het
huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden,
en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden.
2. [Dan] zullen zij tot Mij roepen: Mijn God! wij, Israel, kennen U.
3. Israel heeft het goede verstoten; de vijand zal hem vervolgen.
4. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben
vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en
hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij
uitgeroeid worden.
5. Uw kalf, o Samaria! heeft [u] verstoten; Mijn toorn is tegen hen
ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen?
6. Want dat is ook uit Israel; een werkmeester heeft het gemaakt,
en het is geen God, maar het zal [tot] stukken worden, het kalf
van Samaria.
7. Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind
maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal
geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het
verslinden.
8. Israel is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden,
gelijk een vat, waar men geen lust toe heeft.
9. Want zij zijn opgetogen [naar] Assur, een woudezel, die alleen
voor zichzelven is; die van Efraim hebben boelen om
hoerenloon gehuurd.
2778
10. Dewijl zij [dan] onder de heidenen [boelen] om hoerenloon
gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben
al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der
vorsten.
11. Omdat Efraim de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo
zijn hem de altaren geworden tot zondigen.
12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; [maar]
die zijn geacht als wat vreemds.
13. Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees, en
eten het, [maar] de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu
zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken, en hun zonden
bezoeken; zij zullen weder [in] Egypte keren.
14. Want Israel heeft zijn Maker vergeten, en tempelen gebouwd, en
Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur
zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren.
2779
Hoséa
Hoofdstuk 9
1. Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken;
want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op
alle dorsvloeren des korens.
2. De [dors] vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de
most zal hun liegen.
3. Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal
weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten.
4. Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook
zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn
als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein
worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des
HEEREN huis niet komen.
5. Wat zult gijlieden [dan] doen op een gezetten hoogtijdsdag, en
op een feestdag des HEEREN?
6. Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal
ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar
hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in
hun tenten zijn.
7. De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding
zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de
profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de
grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.
8. De wachter van Efraim is met mijn God, [maar] de profeet is een
2780
vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns
Gods.
9. Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea;
Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden
bezoeken.
10. Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als
de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; [maar] zij
gingen in [tot] Baal-peor, en zonderden zich af tot die schaamte,
en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.
11. Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als
een vogel; van de geboorte, en van [moeders] buik, en van de
ontvangenis af.
12. Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen
toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want
ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!
13. Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een
liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten
uitbrengen tot den doodslager.
14. Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een
misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.
15. Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de
boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven,
Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn
afvalligen.
16. Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen
vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch
de gewenste [vruchten] van hun buik doden.
17. Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en
2781
zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.
2782
Hoséa
Hoofdstuk 10
1. Israel is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt [weder] vrucht
voor zich; [maar] naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de
altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands, hebben
zij de opgerichte beelden goed gemaakt.
2. Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; Hij
zal hun altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden
verstoren.
3. Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij
hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning
doen?
4. Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende [in] [het]
verbond maken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid
groenen, op de voren der velden.
5. De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van
Beth-aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders
zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn
heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.
6. Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden, [tot] een geschenk
voor den koning Jareb; Efraim zal schaamte behalen, en Israel
zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag.
7. De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het water.
8. En de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden;
doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij
2783
zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen:
Valt op ons!
9. Sinds de dagen van Gibea, hebt gij gezondigd, o Israel; daar zijn
zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der
verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.
10. Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen tegen
henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee
voren.
11. Dewijl Efraim een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik
over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraim
berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.
12. Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een
braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij
kome, en over u de gerechtigheid regene.
13. Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, [en] de
vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg,
op de veelheid uwer helden.
14. Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al
uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-arbel
verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd verpletterd met
de zonen.
15. Alzo heeft Beth-el ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer
boosheid; Israels koning is in den dageraad ten enenmale
uitgeroeid.
2784
Hoséa
Hoofdstuk 11
1. Als Israel een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb
Mijn zoon uit Egypte geroepen.
2. [Maar] [gelijk] zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun
aangezicht weg; zij offerden den Baals, en rookten den
gesnedenen beelden.
3. Ik nochtans leerde Efraim gaan; Hij nam ze op Zijn armen, maar
zij bekenden niet, dat Ik ze genas.
4. Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde, en was hun,
als degenen, die het juk [van] op hun kinnebakken oplichten, en
Ik reikte hem voeder toe.
5. Hij zal in Egypteland niet wederkeren; maar Assur, die zal zijn
koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren.
6. En het zwaard zal in zijn steden blijven, en zijn grendelen
verteren, en opeten, vanwege hun beraadslagingen.
7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen
het wel tot den Allerhoogste, [maar] niet een verhoogt [Hem].
8. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraim? u overleveren, o Israel? Hoe
zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in
Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken.
9. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet
wederkeren om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen
mens, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet
komen.
2785
10. Zij zullen den HEERE achterna wandelen, Hij zal brullen als een
leeuw, wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de
zee af al bevende aankomen.
11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als
een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun
huizen, spreekt de HEERE.
2786
Hoséa
Hoofdstuk 12
1. Die van Efraim hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis
Israels met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met
de heiligen getrouw.
2. Efraim weidt zich met wind, en jaagt den oostenwind na; den
gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij
maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte
gevoerd.
3. Ook heeft de HEERE een twist met Juda, en Hij zal bezoeking
doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij
hem vergelden.
4. In [moeders] buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en in
zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
5. Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en overmocht
[Hem]; hij weende en smeekte Hem. [Te] Beth-el vond hij Hem,
en aldaar sprak Hij met ons;
6. Namelijk, de HEERE, de God der heirscharen; HEERE is Zijn
gedenknaam.
7. Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en
STATENVERTALING
VERSION
1637
2763
Hoséa
Hoofdstuk 1
1. Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon
van Beeri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia,
koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas,
koning van Israel.
2. Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE
dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der
hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert
ganselijk van achter den HEERE.
3. Zo ging hij henen, en nam Gomer, een dochter van Diblaim; en
zij ontving; en baarde hem een zoon.
4. En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreel, want nog
een weinig [tijds], zo zal Ik de bloedschulden van Jizreel
bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het
huis van Israel doen ophouden.
5. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israels boog verbreken
zal, in het dal van Jizreel.
6. En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide tot
hem: Noem haar naam Lo-ruchama; want Ik zal Mij voortaan
niet meer ontfermen over het huis Israels, maar Ik zal ze
zekerlijk wegvoeren.
7. Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze
verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen
door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden
2764
noch door ruiteren.
8. Als zij nu Lo-ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een
zoon.
9. En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-ammi; want gijlieden zijt Mijn
volk niet, zo zal Ik [ook] de uwe niet zijn.
10. Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der
zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal
geschieden dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn:
Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt
kinderen des levenden Gods.
11. En de kinderen van Juda, en de kinderen Israels zullen
samenvergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit
het land optrekken; want de dag van Jizreel zal groot zijn.
12. Zegt tot uw broederen: Ammi, en tot uw zusteren: Ruchama.
2765
Hoséa
Hoofdstuk 2
1. Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij Mijn vrouw niet is,
en Ik haar Man niet ben; en laat ze haar hoererijen van haar
aangezicht, en haar overspelerijen van tussen haar borsten
wegdoen.
2. Opdat Ik ze niet naakt uitstrope, en zette ze als ten dage, toen zij
geboren werd; ja, make ze als een woestijn, en zette ze als een
dor land, en dode ze door dorst;
3. En Mij harer kinderen niet ontferme, omdat zij kinderen der
hoererijen zijn.
4. Want hunlieder moeder hoereert, die henlieden ontvangen heeft,
handelt schandelijk; want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die
[mij] mijn brood en mijn water, mijn wol en mijn vlas, mijn olie
en mijn drank geven.
5. Daarom, ziet, Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een
heiningmuur maken, dat zij haar paden niet zal vinden.
6. En zij zal haar boelen nalopen, maar dezelve niet aantreffen; en
zij zal hen zoeken, maar niet vinden; dan zal zij zeggen: Ik zal
henengaan, en keren weder tot mijn vorigen Man, want toen was
mij beter dan nu.
7. Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de
olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd
heb, [dat] zij tot den Baal gebruikt hebben.
8. Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn
2766
tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken
Mijn wol en Mijn vlas, [dienende] om haar naaktheid te
bedekken.
9. En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer
boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10. En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar
nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette
hoogtijden.
11. En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan
zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen
gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild
gedierte des velds zal ze vreten.
12. En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien
gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en
haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij
vergeten, spreekt de HEERE.
13. Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de
woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14. En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal
Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de
dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit
Egypteland.
15. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij
[Mij] noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult:
Mijn Baal!
16. En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen
niet meer bij hun namen gedacht worden.
17. En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild
2767
gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het
kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het
zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in
zekerheid doen nederliggen.
18. En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij
ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in
goedertierenheid en in barmhartigheden.
19. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den HEERE
kennen.
20. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, spreekt
de HEERE; Ik zal den hemel verhoren, en die zal de aarde
verhoren.
21. En de aarde zal het koren verhoren, mitsgaders den most en de
olie; en die zullen Jizreel verhoren.
22. En Ik zal ze Mij op de aarde zaaien, en zal Mij ontfermen over
Lo-ruchama; en Ik zal zeggen tot Lo-ammi: Gij zijt Mijn volk;
en dat zal zeggen: O, mijn God!
2768
Hoséa
Hoofdstuk 3
1. En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin een
vrouw, die, bemind zijnde van [haar] vriend, nochtans overspel
doet; gelijk de HEERE de kinderen Israels bemint, maar zij zien
om naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven.
2. En ik kocht ze mij voor vijftien zilverlingen, en een homer gerst,
en een halven homer gerst.
3. En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na mij blijven zitten (gij
zult niet hoereren, noch een [anderen] man geworden), en ik ook
na u.
4. Want de kinderen Israels zullen vele dagen blijven zitten, zonder
koning, en zonder vorst, en zonder offer, en zonder opgericht
beeld, en zonder efod en terafim.
5. Daarna zullen zich de kinderen Israels bekeren, en zoeken den
HEERE, hun God, en David, hun Koning; en zij zullen vrezende
komen tot den HEERE en tot Zijn goedheid, in het laatste der
dagen.
2769
Hoséa
Hoofdstuk 4
1. Hoort des HEEREN woord, gij kinderen Israels! want de
HEERE heeft een twist met de inwoners des lands, omdat er
geen trouw, en geen weldadigheid, en geen kennis van God in
het land is;
2. [Maar] vloeken en liegen, en doodslaan, en stelen, en overspel
doen; zij breken door, en bloedschulden raken aan
bloedschulden.
3. Daarom zal het land treuren, en een iegelijk, die daarin woont,
kwelen, met het gedierte des velds, en met het gevogelte des
hemels; ja, ook de vissen der zee zullen weggeraapt worden.
4. Doch niemand twiste noch bestraffe iemand; want uw volk is als
die met den priester twisten.
5. Daarom zult gij vallen bij dag, ja, zelfs de profeet zal met u
vallen bij nacht; en Ik zal uw moeder uitroeien.
6. Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is; dewijl gij de
kennis verworpen hebt, heb Ik u ook verworpen, dat gij Mij het
priesterambt niet zult bedienen; dewijl gij de wet uws Gods
vergeten hebt, zal Ik ook uw kinderen vergeten.
7. Gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij
gezondigd; Ik zal hunlieder eer in schande veranderen.
8. Zij eten de zonde Mijns volks, en verlangen, een ieder met zijn
ziel, naar hun ongerechtigheid.
9. Daarom, gelijk het volk, alzo zal de priester zijn; en Ik zal zijn
2770
wegen over hem bezoeken, en zijn handelingen hem vergelden.
10. En zij zullen eten, maar niet zat worden, zullen hoereren, maar
niet uitbreken [in] [menigte]; want zij hebben nagelaten den
HEERE in acht te nemen.
11. Hoererij, en wijn, en most neemt het hart weg.
12. Mijn volk vraagt zijn hout, en zijn stok zal het hem bekend
maken; want de geest der hoererijen verleidt hen, dat zij van
onder hun God weghoereren.
13. Op de hoogten der bergen offeren zij, en op de heuvelen roken
zij, onder een eik, en populier, en iepeboom, omdat derzelver
schaduw goed is; daarom hoereren uw dochteren, en uw bruiden
bedrijven overspel.
14. Ik zal over uw dochteren geen bezoeking doen, omdat zij
hoereren, en over uw bruiden, omdat zij overspel doen; want zij
zelven scheiden zich af met de hoeren, en offeren met de
snoodste hoeren; het volk dan, [dat] geen verstand heeft, zal
omgekeerd worden.
15. Zo gij, o Israel! wilt hoereren, dat [immers] Juda niet schuldig
worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-
aven, en zweert niet: [Zo] [waarachtig] [als] de HEERE leeft.
16. Want Israel is onbandig, als een onbandige koe; nu zal hen de
HEERE weiden, als een lam in de ruimte.
17. Efraim is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.
18. Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun
schilden (het is een schande!) beminnen [het] [woord]: Geeft.
19. Een wind heeft hen gebonden in zijn vleugelen, en zij zullen
beschaamd worden vanwege hun offeranden.
2771
Hoséa
Hoofdstuk 5
1. Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter
oren, gij huis des konings! want ulieden [gaat] dit oordeel aan,
omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen
net op Thabor.
2. En die afwijken, verdiepen zich [om] te slachten; maar Ik zal
hun allen een tuchtmeester zijn.
3. Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen; dat gij, o
Efraim! nu hoereert, [en] Israel verontreinigd is.
4. Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te
bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen,
en den HEERE kennen zij niet.
5. Dies zal Israel hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israel en
Efraim zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met
hen vallen.
6. Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij [dan] gaan, om
den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen
onttrokken.
7. Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij
hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe
maand verteren met hun delen.
8. Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide [te]
Beth-aven; achter u, Benjamin!
9. Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de
2772
stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.
10. De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen
verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen
uitgieten.
11. Efraim is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft
[zo] gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.
12. Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als
een verrotting.
13. Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog
Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal
ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet
helen.
14. Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van
Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan;
Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.
15. Ik zal henengaan [en] keren weder tot Mijn plaats, totdat zij
zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun
bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.
2773
Hoséa
Hoofdstuk 6
1. Komt en laat ons wederkeren tot den HEERE, want Hij heeft
verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij
zal ons verbinden.
2. Hij zal ons na twee dagen levend maken; op den derden dag zal
Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven.
3. Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om den HEERE te
kennen; Zijn uitgang is bereid als de dageraad; en Hij zal tot ons
komen als een regen, als de spade regen [en] vroege regen des
lands.
4. Wat zal Ik u doen, o Efraim! wat zal Ik u doen, o Juda! dewijl
uw weldadigheid is als een morgenwolk, en als een
vroegkomende dauw, die henengaat.
5. Daarom heb Ik hen behouwen door de profeten; Ik heb ze
gedood door de redenen Mijns monds; en uw oordelen zullen
voortkomen [aan] het licht.
6. Want Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer; en tot de
kennis Gods, meer dan tot brandofferen.
7. Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben
zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld.
8. Gilead is een stad van werkers der ongerechtigheid; zij is
betreden van bloed.
9. Gelijk de benden der straatschenders op iemand wachten, [alzo]
is het gezelschap der priesteren; zij moorden [op] den weg naar
2774
Sichem, waarlijk, zij doen schandelijke daden.
10. Ik zie een afschuwelijke zaak in het huis Israels; aldaar is
Efraims hoererij, Israel is verontreinigd.
11. Ook heeft hij u, o Juda! een oogst gezet, als Ik de gevangenen
Mijns volks wederbracht.
2775
Hoséa
Hoofdstuk 7
1. Terwijl Ik Israel genees, zo wordt Efraims ongerechtigheid
ontdekt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want zij werken
valsheid; en de dief gaat er in, de bende der straatschenders
stroopt daar buiten.
2. En zij zeggen niet in hun hart, [dat] Ik al hunner boosheid
gedachtig ben; nu omsingelen hen hun handelingen, zij zijn voor
Mijn aangezicht.
3. Zij verblijden den koning met hun boosheid, en de vorsten met
hun leugenen.
4. Zij bedrijven al te zamen overspel, zij zijn gelijk een bakoven,
die heet gemaakt is van den bakker; [die] ophoudt van wakker te
zijn, nadat hij het deeg heeft gekneed, totdat het doorgezuurd zij.
5. Het is de dag onzes konings; de vorsten maken [hem] krank
[door] verhitting van den wijn; hij strekt zijn hand voort met de
spotters.
6. Want zij voeren hun hart aan, als een bakoven, tot hun lagen;
hunlieder bakker slaapt den gansen nacht; 's morgens brandt hij
als een vlammend vuur.
7. Zij zijn allen te zamen verhit als een bakoven, en zij verteren
hun rechters; al hun koningen vallen; er is niemand onder hen,
die tot Mij roept.
8. Efraim, die verwart zich met de volken; Efraim is een koek, die
niet is omgekeerd;
2776
9. Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de
grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet.
10. Dies zal de hovaardij van Israel in zijn aangezicht getuigen;
dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem
zoeken in alle deze.
11. Want Efraim is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte
aan, zij gaan henen tot Assur.
12. Wanneer zij zullen henengaan, zal Ik Mijn net over hen
uitspreiden, Ik zal ze als vogelen des hemels doen nederdalen. Ik
zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering.
13. Wee hen, want zij zijn van Mij afgezworven; verstoring over
hen, want zij hebben tegen Mij overtreden! Ik zou hen wel
verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij.
14. Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op
hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, [maar] zij
wederstreven tegen Mij.
15. Ik heb hen wel getuchtigd, [en] hunlieder armen gesterkt; maar
zij denken kwaad tegen Mij.
16. Zij keren zich, [maar] niet [tot] den Allerhoogste, zij zijn als een
bedriegelijke boog; hun vorsten vallen door het zwaard;
vanwege de gramschap hunner tong; dit is hunlieder bespotting
in Egypteland.
2777
Hoséa
Hoofdstuk 8
1. De bazuin aan uw mond; [hij] [komt] als een arend tegen het
huis des HEEREN; omdat zij Mijn verbond hebben overtreden,
en zijn tegen Mijn wet afvallig geworden.
2. [Dan] zullen zij tot Mij roepen: Mijn God! wij, Israel, kennen U.
3. Israel heeft het goede verstoten; de vijand zal hem vervolgen.
4. Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben
vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en
hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij
uitgeroeid worden.
5. Uw kalf, o Samaria! heeft [u] verstoten; Mijn toorn is tegen hen
ontstoken; hoe lang zullen zij de reinigheid niet verdragen?
6. Want dat is ook uit Israel; een werkmeester heeft het gemaakt,
en het is geen God, maar het zal [tot] stukken worden, het kalf
van Samaria.
7. Want zij hebben wind gezaaid, en zullen een wervelwind
maaien; het zal geen staande koren hebben, het uitspruitsel zal
geen meel maken; of het misschien maakte, vreemden zullen het
verslinden.
8. Israel is verslonden; nu zijn zij onder de heidenen geworden,
gelijk een vat, waar men geen lust toe heeft.
9. Want zij zijn opgetogen [naar] Assur, een woudezel, die alleen
voor zichzelven is; die van Efraim hebben boelen om
hoerenloon gehuurd.
2778
10. Dewijl zij [dan] onder de heidenen [boelen] om hoerenloon
gehuurd hebben, zo zal Ik die nu ook verzamelen; ja, zij hebben
al een weinig begonnen, vanwege den last van den koning der
vorsten.
11. Omdat Efraim de altaren vermenigvuldigd heeft tot zondigen, zo
zijn hem de altaren geworden tot zondigen.
12. Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; [maar]
die zijn geacht als wat vreemds.
13. Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vlees, en
eten het, [maar] de HEERE heeft aan hen geen welgevallen. Nu
zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken, en hun zonden
bezoeken; zij zullen weder [in] Egypte keren.
14. Want Israel heeft zijn Maker vergeten, en tempelen gebouwd, en
Juda heeft vaste steden vermenigvuldigd; maar Ik zal een vuur
zenden in zijn steden, dat zal haar paleizen verteren.
2779
Hoséa
Hoofdstuk 9
1. Verblijd u niet, o Israel! tot opspringens toe, gelijk de volken;
want gij hoereert van uw God af; gij hebt hoerenloon lief, op
alle dorsvloeren des korens.
2. De [dors] vloer en de wijnkuip zal henlieden niet voeden; en de
most zal hun liegen.
3. Zij zullen in des HEEREN land niet blijven; maar Efraim zal
weder tot Egypte keren, en zij zullen in Assyrie het onreine eten.
4. Zij zullen den HEERE geen drankofferen doen van wijn, ook
zouden zij Hem niet zoet zijn, hun offeranden zouden hun zijn
als treurbrood; allen, die dat zouden eten, zouden onrein
worden; want hun brood zal voor hun ziel zijn, het zal in des
HEEREN huis niet komen.
5. Wat zult gijlieden [dan] doen op een gezetten hoogtijdsdag, en
op een feestdag des HEEREN?
6. Want ziet, zij gaan daarhenen vanwege de verstoring; Egypte zal
ze verzamelen, Mof zal ze begraven; begeerte zal er zijn naar
hun zilver, netelen zullen hen erfelijk bezitten, doornen zullen in
hun tenten zijn.
7. De dagen der bezoeking zijn gekomen, de dagen der vergelding
zijn gekomen; die van Israel zullen het gewaar worden; de
profeet is een dwaas, de man des geestes is onzinnig; om de
grootheid uwer ongerechtigheid is de haat ook groot.
8. De wachter van Efraim is met mijn God, [maar] de profeet is een
2780
vogelvangersstrik, op al zijn wegen, een haat in het huis zijns
Gods.
9. Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea;
Hij zal hunner ongerechtigheid gedenken, Hij zal hun zonden
bezoeken.
10. Ik vond Israel als druiven in de woestijn, Ik zag uw vaderen als
de eerste vrucht aan den vijgeboom in haar beginsel; [maar] zij
gingen in [tot] Baal-peor, en zonderden zich af tot die schaamte,
en werden gans verfoeilijk naar hun boelerij.
11. Aangaande Efraim, hunlieder heerlijkheid zal wegvlieden als
een vogel; van de geboorte, en van [moeders] buik, en van de
ontvangenis af.
12. Ofschoon zij hun kinderen mochten groot maken, Ik zal er hen
toch van beroven, dat zij onder de mensen niet zullen zijn; want
ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn!
13. Efraim is, gelijk als Ik Tyrus aanzag, die geplant is in een
liefelijke woonplaats; maar Efraim zal zijn kinderen moeten
uitbrengen tot den doodslager.
14. Geef hun, HEERE! Wat zult Gij geven? Geef hun een
misdragende baarmoeder, en uitdrogende borsten.
15. Al hun boosheid is te Gilgal, want daar heb Ik ze gehaat, om de
boosheid van hun handelingen; Ik zal ze uit Mijn huis uitdrijven,
Ik zal ze voortaan niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn
afvalligen.
16. Efraim is geslagen, hunlieder wortel is verdord, zij zullen geen
vrucht voortbrengen; ja, ofschoon zij genereerden, zo zal Ik toch
de gewenste [vruchten] van hun buik doden.
17. Mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet horen; en
2781
zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.
2782
Hoséa
Hoofdstuk 10
1. Israel is een uitgeledigde wijnstok, hij brengt [weder] vrucht
voor zich; [maar] naar de veelheid zijner vrucht heeft hij de
altaren vermenigvuldigd; naar de goedheid zijns lands, hebben
zij de opgerichte beelden goed gemaakt.
2. Hij heeft hun hart verdeeld, nu zullen zij verwoest worden; Hij
zal hun altaren doorhouwen, Hij zal hun opgerichte beelden
verstoren.
3. Want nu zullen zij zeggen: Wij hebben geen koning; want wij
hebben den HEERE niet gevreesd; wat zou ons dan een koning
doen?
4. Zij hebben woorden gesproken, valselijk zwerende [in] [het]
verbond maken; daarom zal het oordeel als een vergiftig kruid
groenen, op de voren der velden.
5. De inwoners van Samaria zullen verschrikt zijn over het kalf van
Beth-aven; want zijn volk zal over hetzelve treuren, mitsgaders
zijn Chemarim (die zich over hetzelve verheugden), over zijn
heerlijkheid, omdat zij van hetzelve is weggevaren.
6. Ja, datzelve zal naar Assur gevoerd worden, [tot] een geschenk
voor den koning Jareb; Efraim zal schaamte behalen, en Israel
zal beschaamd worden vanwege zijn raadslag.
7. De koning van Samaria is afgehouwen, als schuim op het water.
8. En de hoogten van Aven, Israels zonde, zullen verdelgd worden;
doornen en distelen zullen op hunlieder altaren opkomen; en zij
2783
zullen zeggen tot de bergen: Bedekt ons! en tot de heuvelen:
Valt op ons!
9. Sinds de dagen van Gibea, hebt gij gezondigd, o Israel; daar zijn
zij staande gebleven; de strijd te Gibea, tegen de kinderen der
verkeerdheid, zal ze niet aangrijpen.
10. Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen tegen
henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee
voren.
11. Dewijl Efraim een vaars is, gewend gaarne te dorsen, zo ben Ik
over de schoonheid van haar hals overgegaan; Ik zal Efraim
berijden, Juda zal ploegen, Jakob zal voor zich eggen.
12. Zaait u tot gerechtigheid, maait tot weldadigheid; braakt u een
braakland; dewijl het tijd is den HEERE te zoeken, totdat Hij
kome, en over u de gerechtigheid regene.
13. Gij hebt goddeloosheid geploegd, verkeerdheid gemaaid, [en] de
vrucht der leugen gegeten; want gij hebt vertrouwd op uw weg,
op de veelheid uwer helden.
14. Daarom zal er een groot gedruis ontstaan onder uw volken, en al
uw vestingen zullen verstoord worden, gelijk Salman Beth-arbel
verstoorde ten dage des krijgs; de moeder werd verpletterd met
de zonen.
15. Alzo heeft Beth-el ulieden gedaan, vanwege de boosheid uwer
boosheid; Israels koning is in den dageraad ten enenmale
uitgeroeid.
2784
Hoséa
Hoofdstuk 11
1. Als Israel een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb
Mijn zoon uit Egypte geroepen.
2. [Maar] [gelijk] zij henlieden riepen, alzo gingen zij van hun
aangezicht weg; zij offerden den Baals, en rookten den
gesnedenen beelden.
3. Ik nochtans leerde Efraim gaan; Hij nam ze op Zijn armen, maar
zij bekenden niet, dat Ik ze genas.
4. Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde, en was hun,
als degenen, die het juk [van] op hun kinnebakken oplichten, en
Ik reikte hem voeder toe.
5. Hij zal in Egypteland niet wederkeren; maar Assur, die zal zijn
koning zijn; omdat zij zich weigerden te bekeren.
6. En het zwaard zal in zijn steden blijven, en zijn grendelen
verteren, en opeten, vanwege hun beraadslagingen.
7. Want Mijn volk blijft hangen aan de afkering van Mij; zij roepen
het wel tot den Allerhoogste, [maar] niet een verhoogt [Hem].
8. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraim? u overleveren, o Israel? Hoe
zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboim? Mijn hart is in
Mij omgekeerd, al Mijn berouw is te zamen ontstoken.
9. Ik zal de hittigheid Mijns toorns niet uitvoeren; Ik zal niet
wederkeren om Efraim te verderven; want Ik ben God en geen
mens, de Heilige in het midden van u, en Ik zal in de stad niet
komen.
2785
10. Zij zullen den HEERE achterna wandelen, Hij zal brullen als een
leeuw, wanneer Hij brullen zal, dan zullen de kinderen van de
zee af al bevende aankomen.
11. Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte, en als
een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hun
huizen, spreekt de HEERE.
2786
Hoséa
Hoofdstuk 12
1. Die van Efraim hebben Mij omsingeld met leugen, en het huis
Israels met bedrog; maar Juda heerste nog met God, en was met
de heiligen getrouw.
2. Efraim weidt zich met wind, en jaagt den oostenwind na; den
gansen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting; en zij
maken verbond met Assur, en de olie wordt naar Egypte
gevoerd.
3. Ook heeft de HEERE een twist met Juda, en Hij zal bezoeking
doen over Jakob naar zijn wegen, naar zijn handelingen zal Hij
hem vergelden.
4. In [moeders] buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en in
zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.
5. Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en overmocht
[Hem]; hij weende en smeekte Hem. [Te] Beth-el vond hij Hem,
en aldaar sprak Hij met ons;
6. Namelijk, de HEERE, de God der heirscharen; HEERE is Zijn
gedenknaam.
7. Gij dan, bekeer u tot uw God, bewaar weldadigheid en recht, en
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.
Следующий - Statenvertaling - 5 - 02
- Части
- Statenvertaling - 5 - 01
- Statenvertaling - 5 - 02
- Statenvertaling - 5 - 03
- Statenvertaling - 5 - 04
- Statenvertaling - 5 - 05
- Statenvertaling - 5 - 06
- Statenvertaling - 5 - 07
- Statenvertaling - 5 - 08
- Statenvertaling - 5 - 09
- Statenvertaling - 5 - 10
- Statenvertaling - 5 - 11
- Statenvertaling - 5 - 12
- Statenvertaling - 5 - 13
- Statenvertaling - 5 - 14
- Statenvertaling - 5 - 15
- Statenvertaling - 5 - 16
- Statenvertaling - 5 - 17
- Statenvertaling - 5 - 18
- Statenvertaling - 5 - 19
- Statenvertaling - 5 - 20
- Statenvertaling - 5 - 21
- Statenvertaling - 5 - 22
- Statenvertaling - 5 - 23
- Statenvertaling - 5 - 24
- Statenvertaling - 5 - 25
- Statenvertaling - 5 - 26
- Statenvertaling - 5 - 27
- Statenvertaling - 5 - 28
- Statenvertaling - 5 - 29
- Statenvertaling - 5 - 30
- Statenvertaling - 5 - 31
- Statenvertaling - 5 - 32
- Statenvertaling - 5 - 33
- Statenvertaling - 5 - 34
- Statenvertaling - 5 - 35
- Statenvertaling - 5 - 36
- Statenvertaling - 5 - 37
- Statenvertaling - 5 - 38
- Statenvertaling - 5 - 39
- Statenvertaling - 5 - 40
- Statenvertaling - 5 - 41
- Statenvertaling - 5 - 42
- Statenvertaling - 5 - 43
- Statenvertaling - 5 - 44
- Statenvertaling - 5 - 45
- Statenvertaling - 5 - 46
- Statenvertaling - 5 - 47
- Statenvertaling - 5 - 48
- Statenvertaling - 5 - 49