🕥 Минуты чтения - 34

Statenvertaling - 2 - 21

Общее количество слов 4484
Общее количество уникальных слов составляет 791
55.1 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
70.9 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
78.1 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
   9. Alzo bouwde hij het huis, en volmaakte het; en bedekte dat huis
   met gewelven en rijen van cederen.
  10. Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis, van vijf ellen in
   haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout.
  11. Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Salomo, zeggende:
  12. Aangaande dit huis, dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn
   inzettingen, en doet Mijn rechten, en onderhoudt al Mijn
   geboden, wandelende in dezelve; zo zal Ik Mijn woord met u
   bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb;
  13. En Ik zal in het midden der kinderen Israels wonen; en Ik zal
   Mijn volk Israel niet verlaten.
  14. Alzo bouwde Salomo dat huis en volmaakte hetzelve.
  15. Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen
   planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden,
   beschoot hij ze van binnen met hout; en overdekte den vloer van
   het huis met dennen planken.
  16. Daartoe bouwde hij twintig ellen met cederen planken aan de
   zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde
   hij Hem van binnen tot een aanspraakplaats, tot het heilige der
   heiligen.
  17. Dat huis nu was van veertig ellen, [namelijk] de tempel, die
   vooraan was.
  18. En het ceder aan het huis inwendig was gesneden met knoppen
   en open bloemen; het was al ceder, geen steen werd gezien.
  19. En de aanspraakplaats bereidde hij inwaarts in het huis, om de
   1107
   ark des verbonds des HEEREN daar te zetten.
  20. En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte,
   en van twintig ellen in breedte, en van twintig ellen in haar
   hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij
   het cederen altaar.
  21. En Salomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud; en
   hij toog voor de aanspraakplaats [een] [voorhang] henen door
   met gouden ketenen, en overtoog dien met goud.
  22. Alzo overtoog hij het ganse huis met goud, totdat het ganse huis
   volmaakt was; daartoe overtoog hij met goud het gehele altaar,
   dat voor de aanspraakplaats was.
  23. In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van olieachtig
   hout; elks hoogte was tien ellen.
  24. En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs, en van vijf
   ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde van zijn enen
   vleugel, tot aan het einde van zijn anderen vleugel, waren tien
   ellen.
  25. Alzo was de andere cherub van tien ellen; beide cherubs hadden
   enerlei maat, en enerlei snede.
  26. De hoogte van den enen cherub was van tien ellen, en alzo van
   den anderen cherub.
  27. En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis;
   en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des
   enen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs
   raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden
   van het huis raakten vleugel aan vleugel.
  28. En hij overtoog deze cherubs met goud.
  29. En al de wanden van het huis, in het ronde, graveerde hij met
   1108
   uitgesneden graveringen van cherubs, en van palmbomen, en
   open bloemen, van binnen en van buiten.
  30. Daartoe overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen
   en van buiten.
  31. En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van
   olieachtig hout; de bovendorpel [met] de posten was het vijfde
   deel [des] [wands].
  32. De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij
   graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen,
   en van open bloemen, dewelke hij met goud overtoog; ook trok
   hij goud over de cherubs en over de palmbomen.
  33. En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten van
   olieachtige bomen, uit het vierde deel [van] [de] [wand].
  34. En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der
   ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde
   [zijden] der andere deur omdraaiende.
  35. En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen, en open
   bloemen, dewelke hij met goud overtoog, gericht naar het
   uitgesnedene.
  36. Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen
   gehouwen stenen, en een rij cederen balken.
  37. In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN
   gelegd, in de maand Ziv;
  38. En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand,
   was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
   behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.
  
  
   1109
   1. Koningen
   Hoofdstuk 7
  1. Maar aan zijn huis bouwde Salomo dertien jaren, en hij
   volmaakte zijn ganse huis.
  2. Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd
   ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen
   in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen
   balken op de pilaren.
  3. En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf
   en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.
  4. Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over
   het andere venster, in drie orden.
  5. Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van [enerlei]
   uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.
  6. Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was
   zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was
   tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover
   dezelve.
  7. Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte,
   tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van
   vloer tot vloer.
  8. En [aan] zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof,
   [meer] inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk
   gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die
   Salomo [tot] [vrouw] genomen had, een huis, aan dat voorhuis
   1110
   gelijk.
   9. Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten
   gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en
   dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en
   van buiten tot het grote voorhof.
  10. Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen;
   met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.
  11. En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen,
   en cederen.
  12. En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen
   stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het
   binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het
   voorhuis van dat huis.
  13. En de koning Salomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.
  14. Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali,
   en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker,
   die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met
   wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot
   den koning Salomo, en maakte al zijn werk.
  15. Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen
   pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving
   den anderen pilaar.
  16. Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de
   hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het
   ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.
  17. De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor
   de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren
   voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.
   1111
  18. Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het
   ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der
   granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het
   andere kapiteel.
  19. En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren
   van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.
  20. De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven
   tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en
   tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, [ook] over
   het andere kapiteel.
  21. Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en
   den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam
   Jachin, en den linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij
   zijn naam Boaz.
  22. En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het
   werk der pilaren volmaakt.
  23. Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van
   haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf
   ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving
   ze rondom.
  24. En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom
   omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee
   rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.
  25. Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en
   drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en
   drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en
   al hun achterdelen waren inwaarts.
  26. Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van
   1112
   den rand eens bekers [of] ener leliebloem; zij hield twee duizend
   bath.
  27. Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de
   lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie
   ellen haar hoogte.
  28. En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten
   waren tussen kransen.
  29. En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen,
   runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven
   henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van
   uitgerekt werk.
  30. En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en
   haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren
   deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.
  31. En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven
   van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een
   el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook
   graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.
  32. De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der
   raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en
   een halve el.
  33. En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad;
   hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren
   alle gegoten.
  34. En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling;
   haar schouderen waren uit de stelling.
  35. En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een
   halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar
   1113
   handhaven, en haar lijsten uit denzelve.
  36. Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten,
   cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en
   bijvoegselen rondom.
  37. Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting,
   enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.
  38. Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig
   bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien
   stellingen was een wasvat.
  39. En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis,
   en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan
   de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.
  40. Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de
   besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat
   hij voor den koning Salomo maakte voor het huis des HEEREN;
  41. [Te] [weten] de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het
   hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee
   bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren
   waren;
  42. En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, [namelijk]
   twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen
   der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;
  43. Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de
   stellingen;
  44. Daartoe de enige zee; en de twaalf runderen onder die zee.
  45. De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al
   deze vaten, die Hiram voor den koning Salomo tot het huis des
   HEEREN maakte, [alle] van gepolijst koper.
   1114
  46. In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde,
   tussen Sukkoth en tussen Zarthan.
  47. En Salomo liet al deze vaten [ongewogen] vanwege de zeer
   grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
  48. Ook maakte Salomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN
   waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de
   toonbroden waren;
  49. En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de
   linkerhand, voor de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de
   bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;
  50. Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en
   de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe
   de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der
   heiligen, [en] der deuren van het huis des tempels, van goud.
  51. Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Salomo aan het
   huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Salomo de geheiligde
   dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten
   leide hij onder de schatten van het huis des HEEREN.
  
  
   1115
   1. Koningen
   Hoofdstuk 8
  1. Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel, en al de hoofden
   der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen
   Israels, tot den koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des
   verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids,
   dewelke is Sion.
  2. En alle mannen van Israel verzamelden zich tot den koning
   Salomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende
   maand.
  3. En al de oudsten van Israel kwamen; en de priesters namen de
   ark op.
  4. En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst
   opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en
   de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
  5. De koning Salomo nu en de ganse vergadering van Israel, die bij
   hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende
   schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden
   geteld, noch gerekend worden.
  6. Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN
   tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het
   heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
  7. Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der
   ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van
   boven.
   1116
   8. Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der
   handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de
   aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn
   aldaar tot op dezen dag.
   9. Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die
   Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE [een]
   [verbond] maakte met de kinderen Israels, toen zij uit
   Egypteland uitgetogen waren.
  10. En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat
   een wolk het huis des HEEREN vervulde.
  11. En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de
   wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des
   HEEREN vervuld.
  12. Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in
   donkerheid zou wonen.
  13. Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste
   plaats tot Uw eeuwige woning.
  14. Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de
   ganse gemeente van Israel; en de ganse gemeente van Israel
   stond.
  15. En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die met
   Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het
   met Zijn hand vervuld, zeggende:
  16. Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel uit Egypteland
   uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van
   Israel, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen;
   maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israel wezen
   zou.
   1117
  17. Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den
   Naam van den HEERE, den God Israels, te bouwen.
  18. Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw
   hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt
   welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
  19. Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw
   lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
  20. Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken
   had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David,
   en ik zit op den troon van Israel, gelijk als de HEERE gesproken
   heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des
   Gods van Israel.
  21. En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het
   verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte,
   als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
  22. En Salomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de
   ganse gemeente van Israel, en breidde zijn handen uit naar den
   hemel;
  23. En hij zeide: HEERE, God van Israel, er is geen God, gelijk Gij,
   boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het
   verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw
   aangezicht met hun ganse hart wandelen;
  24. Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot
   hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en
   met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
  25. En nu HEERE, God van Israel, houd Uw knecht, mijn vader
   David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal
   u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den
   1118
   troon van Israel zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren,
   om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld
   hebt voor Mijn aangezicht.
  26. Nu dan, o God van Israel, laat toch Uw woord waar worden,
   hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
  27. Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja,
   de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min
   dit huis, dat ik gebouwd heb!
  28. Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn
   smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en
   naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
  29. Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze
   plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn;
   om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in
   deze plaats.
  30. Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk
   Israel, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats
   Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.
  31. Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij
   hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te
   vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis
   komen zal;
  32. Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten,
   veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn
   hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar
   zijn gerechtigheid.
  33. Wanneer Uw volk Israel zal geslagen worden voor het
   aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen
   1119
   hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in
   dit huis bidden en smeken zullen;
  34. Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk
   Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen
   gegeven hebt.
  35. Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij
   tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden,
   en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen,
   als Gij hen geplaagd zult hebben;
  36. Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw
   knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben
   den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef
   regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
  37. Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er
   brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als
   zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, [of]
   enige plage, [of] enige krankheid wezen zal;
  38. Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk
   Israel, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns
   harten, en [een] [ieder] zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
  39. Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en
   vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk
   Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen
   der mensen;
  40. Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land,
   dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
  41. Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israel niet
   zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;
   1120
  42. (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke
   hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal
   in dit huis;
  43. Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe
   naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle
   volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw
   volk Israel, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over
   dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
  44. Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal
   door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den
   HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt,
   en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
  45. Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun
   recht uit.
  46. Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens
   is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en
   hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen,
   die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des
   vijands land, dat verre of nabij is.
  47. En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder
   aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U
   smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd
   hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk
   gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
  48. En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse
   ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk
   weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg
   van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze
   1121
   stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam
   gebouwd heb;
  49. Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed
   en hun smeking en voer hun recht uit;
  50. En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen
   hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen
   overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het
   aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich
   hunner ontfermen;
  51. Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit
   Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;
  52. Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht, en tot
   de smeking van Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun
   roepen tot U.
  53. Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken
   der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van
   Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet,
   Heere HEERE!
  54. Het geschiedde nu, als Salomo voleind had dit ganse gebed, en
   deze smeking tot den HEERE te bidden, [dat] hij van voor het
   altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieen, met
   zijn handen uitgebreid naar den hemel;
  55. Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israel, zeggende
   met luider stem:
  56. Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israel rust gegeven
   heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord
   is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken
   heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
   1122
  57. De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met
   onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
  58. Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en
   om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten,
   dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
  59. En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE
   gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God,
   dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en
   het recht van Zijn volk Israel, elkeen dagelijks op zijn dag.
  60. Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is,
   niemand meer;
  61. En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te
   wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk
   te dezen dage.
  62. En de koning, en gans Israel met hem, offerden slachtofferen
   voor het aangezicht des HEEREN.
  63. En Salomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde,
   twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig
   duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN
   ingewijd, de koning en al de kinderen Israels.
  64. Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs,
   dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het
   brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der
   dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht
   des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de
   spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.
  65. Terzelfder tijd ook hield Salomo het feest, en gans Israel met
   hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de
   1123
   rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes
   Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
  66. Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den
   koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds
   over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan
   Israel, Zijn volk, gedaan had.
  
  
   1124
   1. Koningen
   Hoofdstuk 9
  1. Het geschiedde nu, als Salomo voleind had te bouwen het huis
   des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerte van
   Salomo, die hem gelust had te maken;
  2. Dat de HEERE ten anderen male aan Salomo verscheen, gelijk
   als Hij hem in Gibeon verschenen was.
  3. En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking
   gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik
   heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn
   Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart
   zullen daar zijn te allen dage.
  4. En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw
   vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en
   met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en
   Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
  5. Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israel bevestigen in
   eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David,
   zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van den troon
   van Israel.
  6. [Maar] zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw
   kinderen, van Mij na [te] [volgen], en niet houden zult Mijn
   geboden [en] Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht
   gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.