🕥 Минуты чтения - 35

Statenvertaling - 2 - 08

Общее количество слов 4580
Общее количество уникальных слов составляет 847
57.4 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
72.0 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
79.8 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
   over ons heersen? Waarom hebt gij ons dan dit gedaan? En hij
   zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan hebben, alzo heb ik
   hunlieden gedaan.
  12. En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, om u
   over te geven in de hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot
   hen: Zweert mij, dat gijlieden op mij niet zult aanvallen.
  13. En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel
   binden, en u in hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u
   geenszins doden. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen,
   en voerden hem op van de rots.
  14. Als hij kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet;
   maar de Geest des HEEREN werd vaardig over hem; en de
   touwen, die aan zijn armen waren, werden als linnen draden, die
   van het vuur gebrand zijn, en zijn banden versmolten van zijn
   handen.
  15. En hij vond een vochtig ezelskinnebakken, en hij strekte zijn
   hand uit, en nam het, en sloeg daarmede duizend man.
  16. Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, een hoop, twee
   841
   hopen, met een ezelskinnebakken heb ik duizend man geslagen.
  17. En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken, zo wierp hij
   het kinnebakken uit zijn hand, en hij noemde dezelve plaats
   Ramath-lechi.
  18. Als hem nu zeer dorstte, zo riep hij tot den HEERE, en zeide:
   Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote heil gegeven; zou
   ik dan nu van dorst sterven, en vallen in de hand dezer
   onbesnedenen?
  19. Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi is, en er ging
   water uit van dezelve, en hij dronk. Toen kwam zijn geest
   weder, en hij werd levend. Daarom noemde hij haar naam: De
   fontein des aanroepers, die in Lechi is, tot op dezen dag.
  20. En hij richtte Israel, in de dagen der Filistijnen, twintig jaren.
  
  
   842
   Richteren
   Hoofdstuk 16
  1. Simson nu ging heen naar Gaza; en hij zag aldaar een vrouw, die
   een hoer was; en hij ging tot haar in.
  2. Toen werd den Gazieten gezegd: Simson is hier ingekomen; zo
   gingen zij rondom, en leiden hem den gansen nacht lagen in de
   stadspoort; doch zij hielden zich den gansen nacht stil,
   zeggende: Tot aan het morgenlicht, dan zullen wij hem doden.
  3. Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op ter
   middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide
   posten, en nam ze weg met den grendelboom, en leide ze op zijn
   schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in
   het gezicht van Hebron is.
  4. En het geschiedde daarna, dat hij een vrouw lief kreeg, aan de
   beek Sorek, welker naam was Delila.
  5. Toen kwamen de vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot
   haar: Overreed hem, en zie, waarin zijn grote kracht zij, en
   waarmede wij hem zouden machtig worden, en hem binden, om
   hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk, duizend en
   honderd zilverlingen.
  6. Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij toch, waarin uw grote
   kracht zij, en waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden, dat
   men u plage.
  7. En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met zeven verse
   zelen, die niet verdroogd zijn, zo zou ik zwak worden, en wezen
   843
   als een ander mens.
   8. Toen brachten de vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse
   zelen, die niet verdroogd waren; en zij bond hem daarmede.
   9. De achterlage nu zat bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem:
   De Filistijnen over u, Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk
   als een snoertje van grof vlas verbroken wordt, als het vuur
   riekt. Alzo werd zijn kracht niet bekend.
  10. Toen zeide Delila tot Simson: Zie, gij hebt met mij gespot, en
   leugenen tot mij gesproken; verklaar mij toch nu, waarmede gij
   zoudt kunnen gebonden worden?
  11. En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden met nieuwe
   touwen, met dewelke geen werk gedaan is, zo zou ik zwak
   worden, en wezen als een ander mens.
  12. Toen nam Delila nieuwe touwen, en bond hem daarmede, en
   zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! (De achterlage nu
   was zittende in een kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen
   als een draad.
  13. En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe hebt gij met mij gespot,
   en leugenen tot mij gesproken; verklaar mij [toch] [nu],
   waarmede gij zoudt kunnen gebonden worden. En hij zeide tot
   haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds vlochtet aan
   een weversboom.
  14. En zij maakte ze vast met een pin, en zeide tot hem: De
   Filistijnen over u, Simson! Toen waakte hij op uit zijn slaap, en
   nam weg de pin der gevlochten [haarlokken], en den
   weversboom.
  15. Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij zeggen: Ik heb u lief, daar
   uw hart niet met mij is? Gij hebt nu driemaal met mij gespot, en
   844
   mij niet verklaard, waarin uw grote kracht zij.
  16. En het geschiedde, als zij hem alle dagen met haar woorden
   perste, en hem moeilijk viel, dat zijn ziel verdrietig werd tot
   stervens toe;
  17. Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is
   nooit een scheermes op mijn hoofd gekomen, want ik ben een
   Nazireer Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren
   wierd, zo zou mijn kracht van mij wijken, en ik zou zwak
   worden, en wezen als alle de mensen.
  18. Als nu Delila zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard had, zo
   zond zij heen, en riep de vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt
   ditmaal op, want hij heeft mij zijn ganse hart verklaard. En de
   vorsten der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat geld
   in hun hand.
  19. Toen deed zij hem slapen op haar knieen, en riep een man en liet
   hem de zeven haarlokken zijns hoofds afscheren, en zij begon
   hem te plagen; en zijn kracht week van hem.
  20. En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson! En hij ontwaakte uit
   zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan, als op andere malen,
   en mij uitschudden; want hij wist niet, dat de HEERE van hem
   geweken was.
  21. Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven zijn ogen uit; en zij
   voerden hem af naar Gaza, en bonden hem met twee koperen
   ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis.
  22. En het haar zijns hoofds begon [weder] te wassen, gelijk toen hij
   geschoren werd.
  23. Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen, om hun god
   Dagon een groot offer te offeren, en tot vrolijkheid; en zij
   845
   zeiden: Onze god heeft onze vijand Simson in onze hand
   gegeven.
  24. Desgelijks als hem het volk zag, loofden zij hun god, want zij
   zeiden: Onze god heeft in onze hand gegeven onzen vijand, en
   die ons land verwoestte, en die onzer verslagenen velen maakte!
  25. En het geschiedde, als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept
   Simson, dat hij voor ons spele. En zij riepen Simson uit het
   gevangenhuis; en hij speelde voor hun aangezichten, en zij
   deden hem staan tussen de pilaren.
  26. Toen zeide Simson tot den jongen, die hem bij de hand hield:
   Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste, op dewelke het huis
   gevestigd is, dat ik daaraan leune.
  27. Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook waren daar alle
   vorsten der Filistijnen; en op het dak waren omtrent drie duizend
   mannen en vrouwen, die toezagen, als Simson speelde.
  28. Toen riep Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE!
   gedenk toch mijner, en sterk mij toch alleenlijk ditmaal, o God!
   dat ik mij met een wrake voor mijn twee ogen aan de Filistijnen
   wreke.
  29. En Simson vatte de twee middelste pilaren, op dewelke het huis
   was gevestigd, en waarop het steunde, den enen met zijn
   rechterhand, en den anderen met zijn linkerhand;
  30. En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog
   zich met kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk,
   dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven gedood heeft,
   waren meer, dan die hij in zijn leven gedood had.
  31. Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis zijns vaders, en
   namen hem op, en brachten [hem] opwaarts, en begroeven hem
   846
  tussen Zora en tussen Esthaol, in het graf van zijn vader
  Manoach; hij nu had Israel gericht twintig jaren.
  
  
   847
   Richteren
   Hoofdstuk 17
  1. En er was een man van het gebergte van Efraim, wiens naam
   was Micha.
  2. Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd zilverlingen,
   die u ontnomen zijn, om dewelke gij gevloekt hebt, en ook voor
   mijn oren gesproken hebt, zie, dat geld is bij mij, ik heb dat
   genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon den
   HEERE!
  3. Alzo gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen
   weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE
   ganselijk geheiligd van mijn hand, voor mijn zoon, om een
   gesneden beeld en een gegoten beeld te maken; zo zal ik het u
   nu wedergeven.
  4. Maar hij gaf dat geld aan zijn moeder weder. En zijn moeder
   nam tweehonderd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die
   maakte daarvan een gesneden beeld en een gegoten beeld; dat
   was in het huis van Micha.
  5. En de man Micha had een godshuis; en hij maakte een efod, en
   terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen, dat hij hem tot
   een priester ware.
  6. In diezelve dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk
   deed, wat recht was in zijn ogen.
  7. Nu was er een jongeling van Bethlehem-juda, van het geslacht
   van Juda; deze was een Leviet, en verkeerde aldaar als
   848
   vreemdeling.
   8. En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-juda getogen, om te
   verkeren, waar hij [gelegenheid] zou vinden. Als hij nu kwam
   aan het gebergte van Efraim tot aan het huis van Micha, om zijn
   weg te gaan,
   9. Zo zeide Micha tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot
   hem: Ik ben een Leviet, van Bethlehem-juda, en ik wandel, om
   te verkeren, waar ik [gelegenheid] zal vinden.
  10. Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij mij, en wees mij tot een
   vader en tot een priester; en ik zal u jaarlijks geven tien
   zilverlingen, en orde van klederen, en uw leeftocht; alzo ging de
   Leviet [met] [hem].
  11. En de Leviet bewilligde bij dien man te blijven; en de jongeling
   was hem als een van zijn zonen.
  12. En Micha vulde de hand van den Leviet, dat hij hem tot een
   priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha.
  13. Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal,
   omdat ik dezen Leviet tot een priester heb.
  
  
   849
   Richteren
   Hoofdstuk 18
  1. In die dagen was er geen koning in Israel; en in dezelve dagen
   zocht de stam der Danieten voor zich een erfenis om te wonen;
   want hun was tot op dien dag onder de stammen van Israel niet
   [genoegzaam] ter erfenis toegevallen.
  2. Zo zonden de kinderen van Dan uit hun geslacht vijf mannen uit
   hun einden, mannen, die strijdbaar waren, van Zora en van
   Esthaol, om het land te verspieden, en dat te doorzoeken; en zij
   zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. En zij kwamen aan het
   gebergte van Efraim, tot aan het huis van Micha, en vernachtten
   aldaar.
  3. Zijnde bij het huis van Micha, zo kenden zij de stem van den
   jongeling, den Leviet; en zij weken daarheen, en zeiden tot hem:
   Wie heeft u hier gebracht, en wat doet gij alhier, en wat hebt gij
   hier?
  4. En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij gedaan; en hij
   heeft mij gehuurd, en ik ben hem tot een priester.
  5. Toen zeiden zij tot hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten,
   of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal zijn.
  6. En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, welken gij
   zult heentrekken, is voor den HEERE.
  7. Toen gingen die vijf mannen heen, en kwamen te Lais; en zij
   zagen het volk, hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen
   in zekerheid, naar de wijze der Sidoniers, stil en zeker zijnde; en
   850
   daar was geen erfheer, die [iemand] om enige zaak schande
   aandeed in dat land; ook waren zij verre van de Sidoniers, en
   hadden niets te doen met enigen mens.
   8. En zij kwamen tot hun broederen te Zora en te Esthaol, en hun
   broeders zeiden tot hen: Wat [zegt] gijlieden?
   9. En zij zeiden: Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want
   wij hebben dat land bezien, en ziet, het is zeer goed; zoudt gij
   dan stil zijn? Weest niet lui om te trekken, dat gij henen inkomt,
   om dat land in erfelijke bezitting te nemen;
  10. (Als gij daarhenen komt, zo zult gij komen tot een zorgeloos
   volk, en dat land is wijd van ruimte) want God heeft het in uw
   hand gegeven; een plaats, alwaar geen gebrek is van enig ding,
   dat op de aarde is.
  11. Toen reisden van daar uit het geslacht der Danieten, van Zora en
   van Esthaol, zeshonderd man, aangegord met krijgswapenen.
  12. En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-jearim, in Juda;
   daarom noemden zij deze plaats, Machane-dan, tot op dezen
   dag; ziet, het is achter Kirjath-jearim.
  13. En van daar togen zij door naar het gebergte van Efraim, en zij
   kwamen tot aan het huis van Micha.
  14. Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan waren om het
   land van Lais te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet
   gijlieden ook, dat in die huizen een efod is, en terafim, en een
   gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu, wat u te doen zij.
  15. Toen weken zij daarheen, en kwamen aan het huis van den
   jongeling, den Leviet, ten huize van Micha; en zij vraagden hem
   naar vrede.
  16. En de zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren,
   851
   met hun krijgswapenen aangegord, bleven staan aan de deur van
   de poort.
  17. Maar de vijf mannen, die gegaan waren om het land te
   verspieden, gingen op, kwamen daarhenen in, [en] namen weg
   het gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en het gegoten
   beeld; de priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met
   de zeshonderd mannen, die met krijgswapenen aangegord
   waren.
  18. Als die nu ten huize van Micha waren ingegaan, en het gesneden
   beeld, den efod, en de terafim, en het gegoten beeld
   weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet
   gijlieden?
  19. En zij zeiden tot hem: Zwijg, leg uw hand op uw mond, en ga
   met ons, en wees ons tot een vader en tot een priester! Is het
   beter, dat gij een priester zijt voor het huis van een man, of dat
   gij een priester zijt voor een stam, en een geslacht in Israel?
  20. Toen werd het hart van den priester vrolijk, en hij nam den efod,
   en de terafim, en het gesneden beeld, en hij kwam in het midden
   des volks.
  21. Alzo keerden zij zich, en togen voort; en zij stelden de
   kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich.
  22. Als zij nu verre van Micha's huis gekomen waren, zo werden de
   mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis van Micha waren,
   bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan.
  23. En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke hun aangezichten
   omkeerden, en zeiden tot Micha: Wat is u, dat gij
   bijeengeroepen zijt?
  24. Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn goden, die ik gemaakt had,
   852
   weggenomen, mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat
   heb ik nu meer? Wat is het dan, dat gij tot mij zegt: Wat is u?
  25. Maar de kinderen van Dan zeiden tot hem: Laat uw stem bij ons
   niet horen, opdat niet misschien mannen, van bitteren gemoede,
   op u aanvallen, en gij uw leven verliest, en het leven van uw
   huis.
  26. Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs; en Micha, ziende,
   dat zij sterker waren dan hij, zo keerde hij om, en kwam weder
   tot zijn huis.
  27. Zij dan namen wat Micha gemaakt had, en den priester, die hij
   gehad had, en kwamen te Lais, tot een stil en zeker volk, en
   sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad
   verbrandden zij met vuur.
  28. En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre van
   Sidon, en zij hadden niets met enigen mens te doen; en zij [lag]
   in het dal, dat bij Beth-rechob is. Daarna herbouwden zij de
   stad, en woonden daarin.
  29. En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam huns
   vaders Dan, die aan Israel geboren was; hoewel de naam dezer
   stad te voren Lais was.
  30. En de kinderen van Dan richtten voor zich dat gesneden beeld
   op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Manasse,
   hij en zijn zonen waren priesters voor den stam der Danieten, tot
   den dag toe, dat het land gevankelijk is weggevoerd.
  31. Alzo stelden zij onder zich het gesneden beeld van Micha, dat
   hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods te Silo was.
  
  
   853
   Richteren
   Hoofdstuk 19
  1. Het geschiedde ook in die dagen, als er geen koning was in
   Israel, dat er een Levietisch man was, verkerende als
   vreemdeling aan de zijden van het gebergte van Efraim, die zich
   een vrouw, een bijwijf, nam van Bethlehem-juda.
  2. Maar zijn bijwijf hoereerde, bij hem zijnde, en toog van hem
   weg naar haars vaders huis, tot Bethlehem-juda; en zij was
   aldaar enige dagen, [te] [weten] vier maanden.
  3. En haar man maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart
   te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem,
   en een paar ezels. En zij bracht hem in het huis haars vaders. En
   als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over
   zijn ontmoeting.
  4. En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem,
   dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken, en
   vernachtten aldaar.
  5. Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg
   op waren, en hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader
   van de jonge dochter tot zijn schoonzoon: Sterk uw hart met een
   bete broods, en daarna zult gijlieden wegtrekken.
  6. Zo zaten zij neder, en zij beiden aten te zamen, en dronken.
   Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig
   toch en vernacht, en laat uw hart vrolijk zijn.
  7. Maar de man stond op, om weg te trekken. Toen drong hem zijn
   854
   schoonvader, dat hij aldaar wederom vernachtte.
   8. Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was, om weg te
   trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw
   hart. En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij beiden
   aten [te] [zamen].
   9. Toen maakte zich de man op, om weg te trekken, hij, en zijn
   bijwijf, en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de
   jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het
   avond zal worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich,
   vernacht hier, en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen
   vroeg op uws weegs, en ga naar uw tent.
  10. Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op, en trok weg,
   en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is Jeruzalem), en met
   hem het paar gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem.
  11. Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de
   jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze
   stad der Jebusieten wijken, en daarin vernachten.
  12. Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken
   tot een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israels; maar
   wij zullen voorttrekken tot Gibea toe.
  13. Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die
   plaatsen naderen, en te Gibea of te Rama vernachten.
  14. Alzo togen zij voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij
   Gibea, dewelke Benjamins is;
  15. En zij weken daarheen, dat zij inkwamen, om in Gibea te
   vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der
   stad, want er was niemand, die hen in huis nam, om te
   vernachten.
   855
  16. En ziet, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den
   avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim, doch
   als vreemdeling verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats
   waren kinderen van Jemini.
  17. Als hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij dien reizenden man op de
   straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en
   van waar komt gij?
  18. En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-juda tot
   aan de zijden van het gebergte van Efraim, van waar ik ben; en
   ik was naar Bethlehem-juda getogen, maar ik trek [nu] naar het
   huis des HEEREN; en er is niemand, die mij in huis neemt.
  19. Daar toch onze ezelen zowel stro als voeder hebben, en ook
   brood en wijn is voor mij, en voor uw dienstmaagd, en voor den
   jongen, [die] bij uw knechten is; er is aan geen ding gebrek.
  20. Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al wat u ontbreekt, is toch
   bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat.
  21. En hij bracht hem in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en
   hun voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij.
  22. Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, ziet, zo omringden de
   mannen van die stad (mannen, die Belials kinderen waren) het
   huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man,
   den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw huis
   gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen.
  23. En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen:
   Niet, mijn broeders, doet toch [zo] kwalijk niet; naardien deze
   man in mijn huis gekomen is, zo doet zulke dwaasheid niet.
  24. Ziet, mijn dochter die maagd is, en zijn bijwijf, die zal ik nu
   uitbrengen, dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw
   856
   ogen; maar doet aan dezen man zulk een dwaas ding niet.
  25. Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de
   man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij
   bekenden haar, en waren met haar bezig den gansen nacht tot
   aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees.
  26. En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond,
   en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar
   heer was, totdat het licht werd.
  27. Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis
   opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de
   vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op
   den dorpel.
  28. En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand
   antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte
   zich op, en toog naar zijn plaats.
  29. Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn
   bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en
   hij zond ze in alle landpalen van Israel.
  30. En het geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet
   geschied noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israels
   uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw [hart]
   daarop, geeft raad en spreekt!
  
  
   857
   Richteren
   Hoofdstuk 20
  1. Toen togen alle kinderen Israels uit, en de vergadering
   verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe,
   ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa.
  2. En [uit] de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen
   van Israel in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd
   duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
  3. (De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israels
   opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden: Spreekt,
   hoe is dit kwaad geschied?
  4. Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die
   gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gibea,
   dewelke Benjamins is, om te vernachten.
  5. En de burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en
   omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden,
   en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
  6. Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het
   ganse land der erfenis van Israel, omdat zij een schandelijke
   daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden.
  7. Ziet, gij allen zijt kinderen Israels, geeft hier voor ulieden woord
   en raad!
  8. Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende:
   Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een
   ieder naar zijn huis.
   858
   9. Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen
   haar bij het lot!
  10. En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle
   stammen Israels, en honderd van duizend, en duizend van
   tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij,
   komende te Gibea-benjamins, [haar] doen naar al de dwaasheid,
   die zij in Israel gedaan heeft.
  11. Alzo werden alle mannen van Israel verzameld tot deze stad,
   verbonden als een enig man.
  12. En de stammen van Israel zonden mannen door den gansen stam
   van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder
   ulieden geschied is?
  13. Zo geeft nu die mannen, die kinderen Belials, die te Gibea zijn,
   dat wij hen doden, en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de
   [kinderen] van Benjamin wilden niet horen naar de stem van
   hun broederen, de kinderen Israels.
  14. Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden
   naar Gibea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen
   Israels.
  15. En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de
   steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard
   uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld werden,
   zevenhonderd uitgelezene mannen.
  16. Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen,
   welke links waren; deze allen slingerden met een steen op een
   haar, dat het hun niet miste.
  17. En de mannen van Israel werden geteld, behalve Benjamin,
   vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze
   859
   allen waren mannen van oorlog.
  18. En de kinderen Israels maakten zich op, en togen opwaarts ten
   huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons
   vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin?
   En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
  19. Alzo maakten zich de kinderen Israels in den morgenstond op,
   en legerden zich tegen Gibea.
  20. En de mannen van Israel togen uit ten strijde tegen Benjamin;
   voorts schikten de mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea.
  21. Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gibea, en zij
   vernielden ter aarde op dien dag van Israel twee en twintig
   duizend man.
  22. Doch het volk versterkte zich, [te] [weten] de mannen van Israel,
   en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij [dien]
   des vorigen daags geschikt hadden.
  23. En de kinderen Israels togen op, en weenden voor het aangezicht
   des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE
   zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen
   van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen
   hem op.
  24. Zo naderden de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin,
   des anderen daags.
  25. En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gibea, op
   den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttien
   duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
  26. Toen togen alle kinderen Israels en al het volk op, en kwamen
   ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het
   aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond;
   860
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.