🕥 Минуты чтения - 34

Het wonderjaar: Eene gekkenwereld - 1

Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
Общее количество слов 4413
Общее количество уникальных слов составляет 1472
45.9 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
63.3 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
71.6 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
  HET WONDERJAAR.
  EENE GEKKENWERELD.
  
  
   HENDRIK CONSCIENCE.
   Het Wonderjaar — Eene Gekkenwereld
   LEIDEN — A. W. SIJTHOFF
   1881.
  
  
  HET WONDERJAAR.
  
  
  I.
   Laet niet toe, mynen zoon, dat de Nederlanders van den
   uytheemschen verdrukt worden, ten ware dat gy u selven in een
   jammerlycken en gheduyrighen inlandschen oorlog wilde steken.
   _Keizer KAREL aen zynen zoon PHILIPS II. SCRIVERIUS._
  
  Het was in den jare onzes Heeren 1566, den 16en der maand Augustus.
  De nacht was duister, en de regen, die bij afwisselende vlagen
  nederstortte, had de nare straten der stad Antwerpen tot menigvuldige
  waterplassen gemaakt. Geen ander licht deed zich in het verschiet aan
  het oog op, dan de weinige flikkerende kaarskens, welke de inwoners voor
  de beelden ontstoken hadden. Luttel burgers durfden zich in die tijden
  om middernacht alleen in de straten begeven; want de verschillende
  gezindheden, die er alsdan heerschten, hadden ieder mensch den anderen
  tot eenen vijand gemaakt. De nachtwaker alleen, met piek en lantaarn,
  doorkruiste de stad.
  “Twaalf uren slaat de klok!” riep hij op dit oogenblik, en zijne schaduw
  verdween, als eene reuzenschim, in de Zwartzusterstraat.
  “Ust! kom; hij is weg,” zei toen een man, achter de pomp der Veemarkt
  uitkomende, en werd onmiddellijk door een ander gevolgd.
  Deze twee hadden breede hoeden op het hoofd; een wijde bruine mantel
  hing hun op de schouders; verder was het niet mogelijk, hunne andere
  kleedingstukken te onderscheiden, doordien het uitnemend donker was.
  “Wel, heer Koenraad,” vroeg de eene, “gij zegt dat onze vrienden daar
  zijn?”
  “Ja,” antwoordde de andere, “dezen nacht wordt de groote zaak beslist.
  Zoo wij den schrikverwekkenden Wolfangh met zijne benden tot ons krijgen
  kunnen, zal het spel haast in gang zijn. Kom, stappen wij wat beter aan,
  mij dunkt, dat ik de wapenbroeders van den Burcht op ons hoor afkomen.”
  Nu draaiden zij met loozen tred achter het Vleeschhuis en daalden de lage
  Krabbestraat in. Over de Vischmarkt tredende, vroeg de eerste:
  “Wat middelen zullen wij toch in ’t werk stellen om Wolfangh tot ons te
  trekken? Geld hebben wij niet veel, en de minste veropenbaring kan ons
  het leven kosten.”
  “Godmaert heeft alles beraamd,” antwoordde Koenraad, “hij heeft een jong
  edelman aangeworven, die hem veel schijnt verschuldigd te zijn. Deze
  zal ons tot werktuig verstrekken. Hij ziet er een weinig Spaanschgezind
  uit. Heden wordt hij in onze geheimen en aanslagen gewikkeld, en, zoo
  hij weigert den eed te doen, welken wij allen gedaan hebben, zal ik wel
  maken, dat hij zijne moeder niet vertellen zal wat hij van ons zien of
  hooren kan.”
  Met eenen wreeden grimlach vatte hij den dolk van zijne borst en toonde,
  bij het licht eener Lieve Vrouw, het scherp daarvan aan zijnen gezel.
  Stilzwijgend vervolgden zij hunnen weg tot bij de korte Peter-Potstraat.
  In deze afgelegene en enge steeg bleven zij plotseling voor een huis
  staan, en zachtjes lieten zij den ijzeren klopper driemaal op de deur
  nedervallen.
  “Wie is daar?” vroeg eene heesche en bevende stem door het schuifken, dat
  op ’t midden der deur was.
  “Dolk en bedelzak!” was het fluisterend antwoord.
  Zij werden binnengelaten, en het poortje werd achter hen toegegrendeld.
  “Eh wel! verroeste tooverheks,” vroeg Koenraad, “zijn de bedelzakken
  hier?”
  “Altemaal,” antwoordde het oude wijf, “behalve Godmaert. Ga toch binnen!
  De heeren zijn braaf aan ’t redeneeren. Ik ben maar eene oude sloore,
  maar zoo ze wat minder klapten, zouden ze veel beter doen; want wie weet
  of er geene latten aan het huis zijn!”
  “Wat zegt gij daar, moeder?”
  “Ja, ja, heer Koenraad, daar is een jonge droomer in de kamer en dien zou
  ik geen kruis betrouwen.”
  “Zwijg, en zorg maar voor uw eigen vel,” zei Koenraad, en hij stiet de
  deur der diepgelegene zaal open.
  Het vertrek, waarin zij traden, was tamelijk wijd en ten allen kante
  met goudleer behangen. Onder het arduinen beeldwerk der berookte schouw
  blaakte een klein en krakend vuur. Eene ijzeren lamp met twee bekken,
  van het verdiep dalende, zond hare stralen twijfelachtig en bleek tot
  in de hoeken der kamer. Op eene langwerpige tafel, waarover beken wijn
  stroomden, lagen eenige opene brieven, een groote bedelzak, pistolen en
  dolken. In eenen hoek stond een ebbenhouten kruisbeeld op eenen kleinen
  lessenaar.
  Een twintigtal personen zaten in zware uitgesnedene stoelen rondom de
  tafel. Allen hadden zij, als de twee inkomenden, bruine mantels en
  breede hoeden. Hunne knevels waren niet, als bij de Spanjaarden, in de
  hoogte gekruld, maar daalden, zwart en dik, tot over den mond. Een dolk
  hing hun, bij eenen lederen draagband, blinkend aan den hals; gulden
  medailles, waarop een bedelzak gesneden was, droegen zij op de borst; en
  dit ten teeken dat zij allen den naam van Geus liefhadden, alhoewel deze
  hun uit smaad gegeven was. Menigvuldige tinnen potten stonden voor hen op
  de tafel; de drinkvaten waren echter niet zoo kostelijk, mits allen uit
  houten schoteltjes dronken.
  Een fraai jong edelman had zich van dit slempend gezelschap verwijderd
  en zat, in diepe mijmering verzonken, met het hoofd in de hand tegen den
  muur.
  Zijne gelaatstrekken waren zuiver en ernstig. Lang van gestalte was hij,
  en schoone blonde haarlokken zweefden hem zachtjes over de schouders.
  Hij had noch mantel, noch dolk, en géén teeken der Geuzen was bij hem te
  vinden. Terwijl deze laatsten grijze onderkleederen hadden, was de jonker
  in fluweel en zijde ten kostelijkste uitgedost. Zijne linkerhand leunde
  zwaar en achteloos op het vergulde handvest van een lang rapier, welks
  staal onder hare drukking boog. Bij het inkomen van Koenraad sloeg hij de
  oogen op het woelende gezelschap. Een verachtende grimlach kwam zijn glad
  voorhoofd berimpelen, en het woord: “Verdwaalden!” viel afkeurend van
  zijne lippen.
  “Zijt gegroet, Houtappel, Van Halen, Schuermans, De Rydt, Van der Voort,
  en gij allen, broeders!” riep Koenraad, zich bij de tafel nederzettende.
  “Welkom, welkom!” schreeuwden al de anderen, terwijl de potten geledigd
  werden.
  “Waar zijt gij, oude zielverkoopster?” riep Van der Voort.
  “Hier, hier!” antwoordde het slordige wijf, “zal ik den heeren nog eenige
  potten opdienen?”
  “Breng maar toe,” was het antwoord, “de Geuzen alleen zouden de Schelde
  leegdrinken, ware haar nat maar zoo smakelijk als de gedoopte wijn van
  moêr Schrikkel.”
  “Gedoopt! gedoopt!” morde het oude wijf, met eene spijtige uitdrukking,
  en zij week de kamer uit.
  “Maar zeg mij, Van Halen,” vroeg Koenraad, op den eenzamen jonker
  wijzende, “wat doet toch die opgepronkte jonkvrouw onder ons gezelschap?
  Hij gelijkt eer een bruiloftsgast dan een Geus!”
  “Godmaert weet alleen wat er met hem te doen staat,” antwoordde Van
  Halen, “en heeft verboden hem eenigen hoon toe te brengen.”
  “Dat geeft er niet aan!” brulde de dronken Schuermans, die het gehoord
  had. “Eh! heer donkergeest! kom eens hij de tafel! en zoo gij op der
  Geuzen gezondheid dezen schotel wijns niet ledigt, zeg ik, dat gij een
  verbasterde Belg zijt! Hoort gij niet, jonker?” schreeuwde hij nog harder.
  Nu richtte de jonge Lodewijk zich op.
  “Ja,” antwoordde hij, “ik versta u zeer wel! en zoo ik de gehoorzaamheid,
  die ik Godmaert schuldig ben, niet geheugde, zou ik u op dit oogenblik
  rekening over uwe lastertaal vragen.”
  “Zijt gij edel?” schreeuwde de razende Schuermans, zijnen dolk vattende.
  “Edeler dan gij zelf,” sprak Lodewijk, “daar gij den naam uwer
  voorvaderen bevlekt door een gedrag, waarover zich een zakkendrager
  schamen zou.”
  “Die hoon zal u ’t leven kosten, jonker!” riep Schuermans, over de tafel
  springende. “Hier, melkmuil!” en hij stiet zijnen dolk op Lodewijks
  hijgende borst, doch eer deze het naakte vleesch bereikte, had de
  jongeling door eene kundige tegenweer de punt nevens zijne zijde gestuurd.
  Twintig dolken flikkerden nu te gelijk in de kamer. Vele stemmen
  van verzoening mengden zich met de weergalmende slagen, die de twee
  strijdende edelen elkander toebrachten. Men kon hen door geweld noch
  woorden stillen. Schuermans schuimde van angstige razernij, en zocht
  met eene stijfhoofdige woede de baan, langswaar hij zijnen dolk door
  Lodewijks hart zou jagen. Al de omstanders wilden zich te gelijk tusschen
  de twee edele strijders werpen: de eene stiet den andere achteruit, er
  werd van alle zijden geschreeuwd, de potten rolden door het woelen van de
  tafel, de stoelen lagen omverre, en dusdanige verwarring ontstond er in
  de kamer, dat de eene den andere niet meer verstaan kon.
  Het oude wijf schreeuwde, dat de wapenbroeders der wijk daar waren. Zij
  sprak van gevangenis, van galg, doch alles te vergeefs.
  Schuermans wilde met geweld den jongeling dooden, doch deze, zich in
  levensgevaar ziende, trok zijnen degen uit de scheede.
  Op eenmaal vloog een straal bloeds tegen den muur, en de rampzalige
  Schuermans viel onmachtig op den vloer neder.
  Lodewijk had de punt van zijn rapier uit de wonde getrokken en blikte met
  neerslachtigheid ten gronde.
  Schuermans werd met zorgend medelijden van zijne kleederen ontdaan, en,
  zooveel men kon, was men bezig met het bloed zijner wonde te stelpen,
  wanneer er op eens driemaal aan de deur werd geklopt.
  “Och God!” riep het oude wijf, “daar zijn ze!”
  “Wie?” vroeg De Rydt.
  “Wel, de wapenbroeders!” antwoordde moeder Schrikkel.
  “Houdt u allen stil!” zei Koenraad, “ik zal gaan zien. — Wie is daar?”
  riep hij bij de deur.
  “Dolk en bedelzak!” antwoordde eene zware stem.
  De grijze Godmaert trad na eenige oogenblikken de bebloede kamer in.
  Verwonderd bleef hij bij den ingang staan en staarde met vergramde
  blikken op het roerlooze lichaam van den gewonden Schuermans.
  “Wat gaat hier om?” vroeg hij met ernstig gelaat, “hebt gij de eeden
  vergeten van elkander getrouw te zijn tot den dood, en uwe dolken met
  geen ander dan Spaansch bloed te verven? Wee hem, die tegen zijnen eed
  het Geuzenbloed vergoten heeft!”
  Allen zwegen stil en stonden bedrukt en weemoedig voor den grijsaard,
  dien zij als hoofd verkoren hadden.
  “Wie heeft deze roekelooze daad begaan?” vroeg hij.
  Nu vertelde Van der Voort hem de gansche zaak, welke Godmaert, niet
  zonder van toorn en diepen weemoed te trillen, aanhoorde. Na zijne oogen
  op den neerslachtigen Lodewijk gevestigd te hebben, wendde hij zich tot
  den gewonde en riep met donderende stemme:
  “Schuermans!”
  Deze, op den roep van zijnen vriend en meester, ontsloot zijne oogen
  alsof hij uit eenen diepen slaap ontwaakte.
  “Schuermans!” sprak Godmaert hem toe, “waarom hebt gij mijne geboden niet
  nagekomen? Ik zie met schroom, dat weinigen onder u den waren weg weten
  om het doel, dat wij ons voorstellen, te bereiken. Waarom hebt gij den
  jongen Lodewijk gehoond?”
  Schuermans, die nu door het verliezen zijns bloeds nuchter geworden was,
  na eenigen tijd zijne gedachten bijeengezameld te hebben, antwoordde met
  eene zwakke, doch klare stem:
  “De drank had mij het bloed gaande gemaakt, Godmaert. Daarin heb ik
  ongelijk, dat ik tegen uwe bevelen dien jonker niet in zijnen hoek heb
  laten droomen. Ik vergeef hem gaarne de wonde, die hij mij toegebracht
  heeft, en die, God zij geloofd, niet doodelijk is, doch een ding zweer
  ik, dat, zoolang die Lodewijk niet op der Geuzen gezondheid eenen schotel
  wijns ledigt, ik hem als eenen Spanjaard zal aanzien en hem diensvolgens
  niet in ons gezelschap dulden zal.”
  “Lodewijk, Lodewijk!” riep Godmaert, “weet gij niet, roekelooze
  jongeling, dat men voor het vaderland zijne eigenliefde en zijne
  persoonlijke gevoelens moet verzaken? Kom hier, bij de tafel, en ledig op
  mijn bevel dezen schotel.”
  Hij reikte het gevulde drinkvat aan Lodewijk, die het bevend en tegen
  dank aannam.
  “Welnu,” sprak de bange jonkheer, “op aller vaderlandsvrienden
  gezondheid.”
  Hij bracht de kom aan zijne lippen, doch Godmaert weerhield zijnen arm
  met zulke kracht, dat de wijn uit den schotel op des jonkmans fraaie
  kleederen stortte.
  “Op der Geuzen gezondheid!” riep Godmaert, “de Geuzen, zoo heeten de
  vaderlandsvrienden.”
  Lodewijk, bleek van angst, bezag het drinkvat met wanhoop.
  “Godmaert,” riep hij met kracht, “waartoe wilt gij mij dwingen? Zal ik
  drinken op de gezondheid der vijanden van mijnen godsdienst? O, spaar mij
  dit verraad!”
  Op het aangezicht van Godmaert kwam eene uitdrukking, die spijt
  en gramschap aanduidde. Het verdroot hem zeer, in Lodewijk eenige
  tegenkanting te vinden.
  “Wie zegt u,” vroeg hij met bitterheid aan den jongeling, “wie zegt u,
  dat de Geuzen vijanden van den godsdienst zijn?”
  “O, ik wilde, dat zij het niet waren!” sprak de jongeling in geestdrift.
  “Met zelfopoffering zou ik in hunne pogingen deelnemen, want ik ook, ik
  zou de Spanjaarden haten, indien zij de eenige verdedigers des geloofs
  niet waren.”
  “Hij bemint de Spanjaarden!” riepen de Geuzen met verontwaardiging.
  “Gebannen, gebannen, de verrader!”
  “Ik bemin de Spanjaarden niet!” galmde Lodewijk. “Hoort gij het wel,
  mijne heeren, ik bemin ze niet. Mijn huisgezin heeft hun zijnen
  ondergang te wijten. Maar ik zie ze aan als den eenigen vasten dijk,
  die nu de hervorming en de aanvallen tegen onzen godsdienst nog kan
  weerhouden. Overdenkt het wel, zoo gij de Spanjaarden verjaagt, zet
  gij de Nederlanden open voor ketters, beeldenbrekers en slecht gespuis
  van vreemde landen, dat gereed staat om als een zwerm onzen bodem te
  overstroomen en het geloof onzer vaderen te niet te doen.”
  Het gelaat van Godmaert veranderde eensklaps van uitdrukking, het werd
  kalm en zoet. Hij sprak tot den jongeling:
  “Ik zie met hoogmoed, Lodewijk, dat gij het geloof uwer vaderen zoo vast
  verkleefd zijt. Gij weet, dat ik zelf dit gevoel in u gevoed heb, en dat
  ik u den godsdienstigste aller priesteren tot leidsman heb gegeven, maar
  het kan geschieden, dat pater Franciscus, die zich weinig met ’s werelds
  zaken bemoeit, zich over ons gedrag en doel misgrijpt. Zoo ook bedriegt
  gij u tegenwoordig in uwe gedachte over ons. Wij willen alleen tegen de
  vijanden onzes vaderlands strijden. Gij moet en zult ons helpen. Het is
  mijn wil. Geef gehoor aan de woorden van eenen man, die ouder is dan gij,
  en die van uwen vader de macht ontving om over u te beschikken.”
  Lodewijk liet mistroostig het hoofd op de borst hangen, en antwoordde
  zuchtend:
  “Het is waar, ik bedrieg mij misschien. Welaan, wat gebiedt gij?”
  “Drink op der Geuzen gezondheid!”
  De jongeling nam het drinkvat, sloeg zijne oogen ten hemel en riep:
  “O, mijn God, vergeef mij deze zonde, indien ik eene zonde doe. Op der
  Geuzen gezondheid!”
  Allen, zelfs Godmaert, juichten van blijdschap, alsof zij over den
  vijand gezegepraald hadden. Hier en daar ging er een lach op over de
  vreesachtigheid van Lodewijk. Van Halen alleen bleef ernstig, Lodewijks
  woorden hadden indruk op zijn hart gemaakt en hem in diepe overweging
  gedompeld.
  “Mijne heeren,” riep hij, “lacht niet om de gezegden van dezen jonkheer.
  Hij alleen ziet misschien de zaken zooals ze zijn.”
  Godmaert achtte de woordenwisseling over dit punt hoogst schadelijk voor
  de uitvoering zijner inzichten, en viel Van Halen in de rede met deze
  woorden:
  “Wie van u, mijne heeren, wenscht nog langer onder de beheersching
  der Spanjaarden te blijven? Niemand. Waarom dan getwist over een
  afwijkend punt? Laat Lodewijk bij zijne gedachte: zij is lofbaar. Hij
  zal ons helpen in ’s lands verlossing, vreest hem niet, want hij is een
  rechtzinnig en eerlijk edelman.”
  Van Halen naderde tot Lodewijk en, hem de hand drukkende, sprak hij met
  stille stem:
  “Gij zijt een braaf jonker, ik geef u gelijk. Maar zeg mij: indien de
  Spanjaarden tegen uwe landgenooten kwamen strijden, welke zijde zoudt gij
  kiezen?”
  Lodewijk werd rood op deze vraag, hij hief het hoofd op met fierheid en
  antwoordde:
  “Ik zou mijn bloed voor mijne broederen vergieten. Maar indien de
  Spanjaarden in ons land kwamen om het vreemd gespuis, dat er nestelt,
  te verjagen, dan zou ik niet aarzelen onder hunne vaandelen voor den
  godsdienst te strijden.”
  Een handdruk was Van Halens antwoord. Gelukkig dat Godmaert deze
  samenspraak niet gehoord had, want hij zou gewis over haar niet voldaan
  zijn geweest.
  Alles was nu weder op zijne plaats geschikt. Het oude wijf had het bloed
  van den wand geveegd, de stoelen waren gerecht, de potten weder gevuld en
  ieder had zich in zijnen vorigen zetel nedergezet.
  Schuermans wilde, niettegenstaande het aandringen zijner vrienden, in de
  kamer blijven om, zoo hij zeide, met Lodewijk nadere kennis te maken.
  Kwaad van aard kon hij toch niet zijn, mits niet het minste teeken van
  haat of gramschap op zijn gelaat te lezen was.
  “Laat ons nog eens drinken,” sprak Godmaert, “en verleent mij een luttel
  tijds aandacht, opdat ik u uitlegge, waarom gij dezen nacht geroepen
  werdt.”
  Na gedronken te hebben, sprak hij:
  “Gij weet wat smaad en wat schreeuwend onrecht de Spaansche dwingeland
  en zijne aanhangers ons dagelijks aandoen, hoe zij de edelen onzes lands
  voor bedelaren uitschelden, en hoe zij hen van alle ambten afzetten, om
  vrij en onbedwongen onze arme broeders te kunnen verdrukken. Zij worden
  gewaar, dat wij het juk onverduldiglijk dragen en dat de wraakzucht in
  onze harten gegroeid is; zij vreezen eenen opstand, die de Nederlanden
  aan hunne geweldenarij zou kunnen ontrukken.... Daarom hebben zij nu,
  tegen al onze rechten, geheel ons land met Spaansche soldaten bezet,
  opdat wij zouden gevoelen, dat wij slaven in eene wijde gevangenis zijn.
  Galgen en schavotten worden in alle steden opgericht, het zwaard des
  beuls werkt alle nachten in het duister. Ja, vrienden, roept alweder:
  wee! wee! Zierinkx en Van Berchem zult gij niet meer zien.... Zij zijn
  gisterenavond zeer laat uit hun bed gehaald, en vóór middernacht waren
  hunne hoofden reeds van het kapblok gerold. Het is in den Eeckhof, dat
  die geheime en schandelijke rechtspleging gebeurt....”
  Een akelig gemor van beknelde wraakzucht, dat uit de vergadering
  opging, onderbrak Godmaerts rede, hij zelf werd rood van toorn bij die
  aankondiging, en riep met doffe stem:
  “Ho, dat ze schrikken, die verdrukkers! De Belgische leeuw zal, door
  de knarsing zijner tanden, wel eens de schakels der lastige ketens
  doorbijten.... en dan zal onze Schelde duizenden Spanjaarden den
  visschen der wijde zee ten roof dragen! Maar om het uur der verlossing
  te verhaasten, hoeft er nu alles ingespannen te worden wat mogelijk
  is. Lodewijk! luister wel naar dit. Het raakt u alleen. Wanneer een
  booswicht, door het noodlot sterk gemaakt, den zwakken rechtzinnige
  onderdrukt, mag dan deze het onrechtvaardige geweld zijns vijands niet
  tegengaan, al ware het door bedrog en verraderij?”
  “Neen,” antwoordde Lodewijk, “verraderij, meineedigheid mag niet gepleegd
  worden. Dit hebt gij zelf mij geleerd.”
  “Ik weet het wel, Lodewijk, doch zie wel in, dat wij niet dan door
  kromme wegen ons doel kunnen bereiken. Zoo wij allen als gij over de
  zaak dachten, zouden wij weldra van de lijst der volken gevaagd zijn.
  Wij moeten list tegen geweld stellen; alles plegen wat hen maar mag
  ontrusten. En denkt gij, Lodewijk, dat één onder hen den dood niet
  verdient? Zij hebben ons onze vrijheden ontnomen en ons tot slaven
  gemaakt. Zij hebben onze broeders ongestraft gemoord!... En wij, — het
  aloude krijgsvolk van Ambiorix, — wij zouden onze dolken laten roesten
  met de armen toegevouwen, het bloed onzer vrienden zien rooken! en niets
  tot wraak hebben dan de wanhopige wringing onzer vuisten en het doemen
  onzer vijanden?... Neen, het bloed, dat niettegenstaande mijnen ouderdom
  mij nog warm door de aderen loopt, wil ik aan het land mijner vaderen
  opofferen, en den laatsten Spanjaard met wellust de ziel uit het lichaam
  rukken!”
  Hij zweeg eenige oogenblikken, want te zeer was zijn hart door spijt en
  toorn ontroerd.
  “Weet dan,” ging hij na eene korte poos voort, “dat koning Philips
  het smeekschrift zijner Nederlandsche onderdanen met smaad verworpen
  heeft. De prins van Oranje, de graven van Egmont en van Hoorne, en alle
  andere vaderlandsvrienden van Brussel wakkeren ons, Antwerpsche Geuzen,
  aan om zooveel volks als mogelijk bijeen te brengen, tegen de groote
  omwenteling, die welhaast gebeuren zal, gelooft mij.... En dan zullen wij
  onzen verdrukkers doen zien dat wij niet verbasterd zijn en, zoo min als
  onze vaderen, de beheersching der vreemde volken verdragen.”
  Hier zweeg de grijze redenaar. Allen hadden in het diepste stilzwijgen
  geluisterd, toen hij nog sprekende was, maar nu hij gedaan had,
  begonnen zij opnieuw te drinken, luidkeels de Spanjaarden te doemen en
  hunne harten door wederzijdsche aanwakkering tot wraak op te hitsen.
  Lodewijk, alhoewel door de woorden van Godmaert ontroerd, hield zich
  stil, in twijfel overpeinzende wat hij gehoord had. Het oude wijf, door
  vaak overwonnen, zat in eenen hoek der kamer te ronken. De oploopende
  Schuermans had zijne wonde bijkans vergeten, en dronk ten beste met zijne
  gezellen op de toekomende vrijheid des vaderlands en den ondergang der
  Spanjaarden.
  Onderwijl had Godmaert den verwonderden Lodewijk een weinig terzijde
  getrokken, en zocht hem door alle middelen tot zijne staatkundige
  gedachten over te halen. Dit moest niet gemakkelijk zijn, want reeds
  hadden zij een half uur te zamen gesproken, wanneer Lodewijk uitriep:
  “Welnu dan, Godmaert, ik betrouw mij op uwe vaderlijke zorg: ik zal
  mijnen eed doen, mits gij het wilt!”
  Nu werd het kruisbeeld op de tafel gebracht, en Godmaert, eerbiediglijk
  zijn hoofd ontdekkende, waarin hij van allen gevolgd werd, sprak met
  plechtige stemme tot Lodewijk:
  “Jongeling! gij zweert bij de heilige passie onzes lieven Heeren Jesu
  Christi, dat gij uwe broederen overal zult bijstaan, dat gij zult
  strijden met lijf en have tot het verjagen onzer gemeene vijanden, en dat
  gij zult gehoorzamen aan den overste, dien gij en de anderen zult gekozen
  hebben. Wat uwe godsdienstige gevoelens aangaat, vrees desaangaande
  niet: wij allen zijn en blijven getrouw aan het geloof onzer vaderen.”
  Lodewijk hief zijne rechterhand in de hoogte.
  “Dit zweer ik bij mijnen God en mijne eer,” riep hij, “op voorwaarde dat
  gij nimmer iets tegen het Katholiek geloof ondernemet.”
  Nu werd er braaf op zijne gezondheid gedronken, en Schuermans zelf reikte
  hem vriendelijk de hand.
  “Heeren,” sprak Godmaert, “de dag stipt in het Oosten, de tijd
  wordt kort. Daarom is het noodig, dat ik u met weinige woorden het
  overblijvende mijner taak uitlegge. Bij het dorp Zoersel woont Wolfangh,
  die met eene bende van omtrent twintig boeven reeds lang de galg
  ontloopen is en veel kwaad doet, zoowel aan Belgen als aan Spanjaarden.
  Dezen man moet ik, op ’s prinsen bevel, gij weet het, door geld of een
  ander middel pogen tot ons te trekken. Wij allen zijn openbaarlijk voor
  Geuzen bekend, dus zou dit niet bedektelijk door ons kunnen uitgevoerd
  worden. Lodewijk alleen beveel ik, uit kracht van zijnen eed, zich hij
  Wolfangh te begeven.”
  “Het is bitter,” antwoordde Lodewijk treurig, “de eer der vrijmaking des
  vaderlands met dieven en galgenaas te deelen, doch nu ik door mijnen eed
  gebonden ben, zal ik mij volgens uwe bevelen gedragen.”
  “Morgen of later, naar de omstandigheden,” hernam Godmaert, “zal u een
  schriftelijke last gegeven worden. Gij zult volgens den inhoud er van
  getrouwelijk te werk gaan. Nu, heeren, heb ik u verder niets meer te
  zeggen, dan alles geheim te houden. Ik heb in deze vergadering mijn
  oogwit bereikt. Lodewijk, Geertruid noodigt u morgen ten noenmaal.”
  Hij wierp den mantel voor de borst en vertrok. Lodewijks oogen
  schitterden van blijdschap. De naam zijner lieve Geertruid had den nevel
  zijner duistere gedachten verdreven, en hij ook nam blijmoedig afscheid
  van de halfslapende Geuzen.
  Koenraad en Van der Voort namen Schuermans onder den arm, en nadat zij
  allen het vertrek geruimd hadden, werd de deur gesloten en het huis in de
  diepste stilte gedompeld.
  
  
  II
   “Reptile! — dost not dread the arm of an honest man when raised
   against thee in just anger?”
   F. COOPER’S _Headsman_.
  
  In de Keizerstraat stond een gebouw, welks gevel met zijne trapkens zich
  verre boven de andere daken verhief. Eene wijde poort, overdekt met
  schoon gesneden beeldwerk en met duizenden nagelen, stond gapend open.
  Het groot getal vensters aan de straat was met zware ijzeren traliën
  voorzien. Deze verzekering was ten uiterste noodig, mits de dieven
  en roovers, in dien tijd van beroerte en mistrouwen, zich wonderlijk
  vermenigvuldigd hadden en de handhaving der wetten dusdanig was verslapt,
  dat de kwaaddoeners bij klaren dag den burgeren hun geld ontroofden.
  Dit huis, dat eer aan eene gevangenis geleek dan aan het verblijf eens
  edelmans, was de woning van Godmaert.
  Deze was dan des morgens in zijne gewone werkkamer gezeten, met het
  hoofd op de hand de staatszaken overpeinzende, wanneer de deur der kamer
  langzaam openging, en er een geestelijke binnentrad. Het was een man
  van bij de zeventig jaren, lang van gestalte en niet gekromd door den
  ouderdom; hij hield zich recht, alhoewel al zijne bewegingen vergezeld
  waren van eene bevende rilling. Zoodra hij de kap van zijn habyt op
  den rug geworpen had, kon men niet zonder een gevoel van eerbied zijn
  statig hoofd beschouwen. Zijn schedel, die als een spiegel het daglicht
  weerkaatste, was omvangen door eenen krans van zilverwitte haren: de
  kroon, die de voorbijgesnelde jaren om zijn hoofd gevlochten hadden.
  Op zijn gerimpeld doch schoon gelaat blonk goedheid en liefde, terwijl in
  zijne weifelende oogen eene diepe droefheid te lezen was.
  Bij de komst van dezen priester sprong Godmaert op, liep hem te gemoet,
  drukte hem de beide handen met eerbiedige liefde en sprak:
  “Pater Franciscus, mijn goede vader, mijn vriend, heb dank dat gij mij
  komt bezoeken.”
  “Mijn zoon,” antwoordde de priester, “moet ik, in deze dagen van
  verleiding en van ongeloof, uwe kinderen niet van besmetting bevrijden?
  Zij zijn tot hiertoe zoo godsdienstig en zoo zuiver van gemoed gebleven,
  ik zou zondigen, indien ik nu niet met verdubbelde zorg over hen waakte,
  nu de duivel zich van het gevoel der vaderlandsliefde bedient om de
  zielen te doemen.”
  Nedergezeten zijnde, ging de priester voort:
  “Godmaert, ik kom hier, om eenigen tijd met Lodewijk en Geertruid te
  spreken, ik vrees voor deze mijne beminde kinderen.”
  “Lodewijk is nog niet hier, maar Geertruid is bereid om u te ontvangen,
  vader. Zij is in de boekzaal.”
  “Meteen zal ik haar gaan vinden; maar Godmaert, mijn zoon, mijn vriend,
  mijn broeder vóór deze, luister nog eens met aandacht op mijne vermaning,
  en verschoon de tranen van droefheid, die mijnen dorren oogen ontglippen.”
  “O, spreek, vader; gij weet hoezeer ik uwe woorden eerbiedig, en wat
  liefde ik u steeds heb toegewijd.”
  De priester greep de hand van Godmaert in zijne bevende handen, en sprak
  met aandoening:
  “Ik weet het, mijn zoon. Die troost blijft mij over, dat gij wel
  verdwaald, naar niet misdadig zijn kunt.”
  Na een poos in overdenking gebleven te zijn, hernam de priester met eene
  nadrukvolle stem, en alsof hij uit hetgeen hij zeggen ging eene hem
  vreemde kracht ontleend had.
  “Godmaert, Godmaert, de vijand van uwen God zegepraalt in uw vaderland!
  De lucht weergalmt dagelijks van lasteringen tegen het geloof onzer
  vaderen, benden van allerlei ketters, door Satan aangevoerd, overstroomen
  onzen bodem en verleiden onze verblinde medeburgers. Zij hebben een
  vereenigingswoord, een vaandel, waarop geschreven staat: “Haat aan
  de Spanjaarden!” Ho, neen, neen, zij bedriegen u: “Haat aan het oude
  geloof van België!” Het is niet de troon van Philips, dien zij omver
  willen werpen, maar de altaren van onzen God willen zij ontheiligen en
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.