🕥 Минуты чтения - 34

De komedianten - 01

Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
Общее количество слов 4367
Общее количество уникальных слов составляет 1514
37.1 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
49.7 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
56.0 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
  
  
   De Komedianten
   Door
   Louis Couperus
  
   Tweede druk
   Rotterdam
   Nijgh & Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij
   MCMXVIII
  
  
  
  I.
  
  De stortregen stroomde reeds den geheelen dag. Langs de goten van de
  Suburra golfde het water als met twee klotsende rivieren, links en
  rechts, snel vlietend, de nauwe, hellende, kronkelende straat over,
  haar groot, gebarsten plaveisel overstroomende, mede voerende allerlei
  afval, tot juichend pleizier der straatjongens, die naar welbehagen
  beenderen en graten en groente-overblijfselen er uit op vischten en er
  elkander meê om de ooren kletsten. De straatjongens, zij hadden dien
  regendag geheerscht in de Suburra, om die overstrooming der goten,
  gescholden door hunne moeders, die hen van uit de donkere deuren der
  kleine winkeltjes en kroegen terug wenkten en allerlei vervloekingen
  der goden riepen over de hoofden harer onbetrouwbare boefjes. De
  deerne Gymnazium--zoo bijgenaamd, omdat zij in jeugdiger dagen een
  leerschool geweest was voor jonge athleten en gladiatoren--had een
  blik naar buiten gewaagd, een paar woorden toe schreeuwende aan haar
  slavin, de kapster, die zij over haar huisje in haar kapwinkeltje had
  geïnstalleerd, als tonstrix, om zoo meer profijt van haar te trekken,
  en zich daarna op haar breede rustbank gevlijd, genietende den zwoelen
  Aprildag van regendoorruischte rust. Vreemdelingen, om rond te leiden,
  dien middag, zouden de Suburra met dàt weêr immers niet door trekken.
  De avond viel, vroeg reeds en somber. De ondoordringbare, grauwe,
  smalle hemelreep boven de lage en hoogere huizen, duisterde. Het
  regende door. De straatjongens waren verdwenen en voor het lange,
  lage huis van den leno, Taurus met den stierennek, keken de gekapte
  meiden even uit maar zetten zich niet op hare gewone plaatsen langs
  den muur--naam, prijs, opschrift boven zich--te kijk en te huur, voor
  een nacht. Het was te gek met dien regen daar te gaan zitten. Wel
  bleven zij, door den grimmigen leno gedrild, dringen in de deur maar
  er ging niemand voorbij om tegen te lonken.
  Het regende, het regende door. De taveerne van Nilus, den
  Egyptenaar--zoo bijgenaamd, omdat hij toch van den Nijl kwam,--over het
  huis van Taurus, was vol. De wijde, lage ruimte was, in het weifelend
  licht der walmende oliepitten, overvuld van een saâm gedrongene,
  roezemoezende menigte, eters en drinkers. De lage, gepleisterde,
  smookgrauwe pilaren droegen de houten zoldering, zwart; aan iederen
  pilaar walmde in een ijzeren nap een oliepit. De lucht was onadembaar
  voor wie binnen kwam, om zoo veel walm van olie, smook van pitten,
  wazem uit ademen en wadem , die uit de keuken drong, om dien damp
  uit natte kleêren, om dat zweet van zoo veel zwoele, samen klompende
  lijven, maar eenmaal binnen, voelde wie at of dronk het welbehagen hem
  door gloeien. Geene taveerne toch was er beter dan die van Nilus, in de
  Suburra; hier at men goed en voor weinig en was het Nomentanum-wijntje
  waarlijk nooit vervalscht. Hier was het maar lekker en prettig, onder
  de blikken van de godin Isis, wier beeldje, daar, boven de lange,
  breede schenkbank, in de wolk van walm, neêr blikte over de gasten,
  de kuische, goede godin, nooit geschandalizeerd door alles wat zij
  beneden zich hoorde en zag en duldde.
  Achter de schenkbank drilde de pezige, bezige Egyptenaar zijn
  keukenslaven. Uit de keuken brachten zij op grof, bruin aardewerk de
  porties boonen en linzen, de sneden ham en ganzenlever, kampernoeljes
  en tal van in melk gedoopte broodjes van Picenum, heerlijk opgezwollen
  als sponzen en Nilus keek vlug elk bord na en de drie binnenslaven
  brachten de spijzen rond en het geld er voor dadelijk terug, dat
  Nilus' moeder, dikboezemige Alexandrijnsche, na telde, weg borg en met
  balletjes verrekende in een rekenbord vol vierkante waardevakjes. Nilus
  zelve, bij zijn abacus, waarin de puntige, aarden amforen, gevuld met
  zijn beroemd, goedkoop Nomentanertje, slank en sierlijkjes stonden,
  boog steeds de smalle, lange vaten en schonk de kruikjes in, half of
  heelemaal, zoo als de gasten dat verlangden.
  Nilus was trotsch op zijn zaak. Hij was een man van orde, al was hij
  maar houder van een taveerne in de Suburra. Hij was te gelijker tijd
  opgenomen in de broederschap der priesters van Isis en de gasten
  vonden Nilus een ondoorgrondelijk mensch. Nilus minachtte echter
  zijn gasten. Hij gaf ze goed eten en drinken en zette ze niet af maar
  minachtte ze. Het was me dan ook een troepje, dat daar zat en lag, over
  den grond, over de smalle bedden, op de lage banken en stoelen. Het
  waren dieven en moordenaars, met hunne meiden; matrozen van Ostia,
  weggeloopen slaven, beulen en Christenen--dat vee!--en dan, dan waren
  het heden avond daar, in dien hoek, die smerige Gallen! O, die smerige
  Gallen! Hij had ze eerst toegang geweigerd, die vuile, rond trekkende
  bedelpriesters van Rheia Kubele, de Groote Godin, wier groote feest der
  Megalezia naderde--geweigerd, toen ze in de Suburra waren verschenen
  met hun juichenden, dansenden, dwazen troep, tamboerijnen rinkelend,
  rondom hun ezel, waarop, in een kastje, sluierbedekt, zij hunne godin,
  Moeder der Goden, mede voerden. Hij had ze eerst geweigerd; zij waren
  wel zeven van die verwijfde kerels om hun reus van een Archigal heen,
  maar zij hadden honger, hadden zij hem gezegd, en dorst, na een heelen
  dag door den regen loopen over de landwegen buiten Rome en dan, ze
  hadden geen geld opgehaald en ze wisten niet waar te overnachten en
  nu, waarachtig, had hij ze toe gestaan, dat zij daar, in dien hoek,
  zich opschoten; ze vraten en zopen--zouden hem later betalen, zeiden
  zij!--en zij hadden hun ezel gestald in de schuur, bij zijn eigen
  lastdier en wagengedoe en zouden daar nu, in dien hoek, de geheele
  nacht mogen blijven, in het zaagsel, op de vochtige steenen, over
  hunne mantels gelegerd als een pak boeven, die gemeene troep! Hun
  kastje met de godin hadden zij op een plank tegen den muur geplaatst,
  den sluier er over heen, en daar lagen zij nu, galmende, gillende
  of, weêr opgestaan, dansten zij als gekken, altijd obsceen, als de
  gemeenste jongens in de Suburra niet waren. Onwaardige dienaars
  van de Groote Godin en hij had ze geherbergd, dacht hij nu toch,
  uit een godsdienstig gevoel: hij kon priesters, zelfs onwaardige,
  toch niet laten omkomen van ellende en honger.
  --Hoûen jullie je bek, daar in dien hoek?? donderde hij hun toe,
  boos. Anders gaan jullie allemaal de deur uit!
  Zij waren dronken, zij smeekten hem grotesk, sloegen hun kleêren open
  en op, toonden, lonkende, naaktheden en de andere gasten lachten,
  bulkten, brulden. Ook Nilus lachte wel even, goedsmoeds, bedenkende,
  dat hij ze toch niet kòn de deur uit zetten, ter wille van de godin
  Rheia Kubele, die zij mede voerden. Ja, de goden hadden veel te
  verduren van hun onwaardige schepsels, van die gemeene Gallen en
  dan van die schijnheilige Christenen, die strakke smoelen, zoo als
  er daár en daár zaten en altijd smoesden met elkaâr en die nu noòit
  eens vroolijk waren!
  Buiten regende het in éenen door. En steeds ging de deur open en
  verscheen er een nieuwe gast, verschenen er twee nieuwe gasten, twee,
  drie vrouwen en drongen zich door de volte, den smook en het geschreeuw
  en veroverden eindelijk een plaatsje op een der lange, houten banken
  tegen den muur en vroegen een worstje en een Picenum-broodje en een
  kroes vol Nomentaner. Tot plotseling Nilus tegen zijn moeder uit riep:
  --Daar heb je ze waarachtig al weêr!
  Wie hij zoo aanduidde, waren twee vrouwen, binnen gedrongen en de
  aandacht trekkende van al dat volk, hoewel zij zich niet schenen aan
  te trekken de nieuwsgierigheid, die zij verwekten. Vermomd, waren
  zij toch dadelijk te herkennen als patricische vrouwen en zij schenen
  die herkenning niet te betreuren want lachten er om tegen elkaâr. Zij
  waren tusschen de matrozen uit Ostia en hun luidruchtige meiden een
  plekje meester geworden en bestelden niet anders dan zij om zich
  heen zagen bestellen: een paar worstjes, maar vet, Picenum-broodjes
  en Nomentaner. Intusschen gingen aller oogen naar haar uit. De eene....
  --Dat is Nigrina.... fluisterde een weggeloopen slaaf tot een dief,
  in zijn mantel gedoken.
  .... was een groote, zware, jonge vrouw; heur zwarte haar was als de
  helm van een mirmillo breed uitgekapt en doorstoken met een drietand,
  in den vorm van het wapen der retiariï; heur zware borst, den hals
  ontbloot, was, als hare bovenarmen, omgeven in een koperen maliënnet,
  dat spande en een zwarte rok viel tot de knieën neêr geplooid als een
  gladiatorentuniek terwijl hare gespierde beenen in breede riemen,
  met koperen spijkers beslagen, waren omsnoerd. Hare bewegingen
  waren forsch en mannelijk: wijdbeens gezeten, de borst bombeerend,
  de zware armen van het lichaam af, zoog zij hare worstjes met een
  aanstellerij van manieren des volks, kwakte de schilletjes op haar
  aarden bord en slurpte zuigende aan haar kroes. Zij was de vrouw
  van een senator, zelve geboortig uit een beroemde Romeinsche gens,
  maar zij trad op in de arena als gladiator, tegen andere mannelijke,
  vrouwelijke zwaardvechters. En om zich heen weidden brutaal hare
  zwarte, drieste manwijfoogen over de in smook verdoezelde menigte,
  tot zij de Gallen in den hoek in het oog kregen, die maar dansten
  met obscene openspreidingen hunner priestergewaden, nu ten gerieve
  der beide patricische vrouwen.
  En hard, luid lachte Nigrina, minachtend wijzende, hare gezellin
  opmerkzaam makend:
  --Fabulla! Fabulla! Kijk eens die kerels daar, die geen kerels zijn!
  ....--Ja, Fabulla, stemde de weggeloopen slaaf toe, tot den dief;
  een nicht van de keizerin Domitia.
  --Bij Herkles, vloekte de dief binnensmonds en gluurde nieuwsgierig
  naar de patricische.
  Zij schaterlachte op dit oogenblik, haar blik volgende Nigrina's
  wijzing. Zij had zich vermomd met een blonde pruik, de pruik der
  courtizanen, opzettelijk van vlas en grof, zoo dat het kapsel als
  een hoed meer dan als een haardos heur rond, wit gelaat omgaf en
  twee grove, groote, valsche bloemen met glasjuweel bevestigd, waren
  bonte plekken aan hare slapen. Zij droeg een verkleurde, opzettelijk
  gescheurde, korte, gazen tuniek en voor den regen had zij een donkeren
  mantel omgeslagen, die nu was afgevallen. Zij was jonger, fijner,
  vrouwelijker dan Nigrina; zij bleef zelfs in haar gewilde meidekleedij
  bijna jonkvrouwelijk en van een lieflijkheid, die nòg patriciesch was
  in deze omgeving: het was of zij moeilijker dan Nigrina gemeen-weg hare
  worstjes zoog, haar wijn uitslurpte maar nu keek zij toch ook naar de
  gemeene Gallen en zij lachte, zich behaagziek leunende tegen Nigrina
  aan en giechelend fluisterende met haar vriendin, die teederlijk over
  haar boog. Maar het luide woord van Nigrina scheen onvoorzichtig te
  zijn geweest, want de Gallen, aangehitst, riepen met schelle stemmen:
  --Zoo als jij geen vrouw bent, manwijf van de arena, vechtbazin,
  mirmillo zonder dìt maar met dàt....
  En zij gebaarden, obsceen, wat Nigrina als man ontbrak en als vrouw
  te zwaar had en rondom hen allen bulderden en bulkten de gasten en
  joelden en juichten en gebaarden van dìt en van dàt als gebaarden de
  Gallen. Maar Nigrina en Fabulla schaterden ook: de vrouw-gladiator
  was niet beleedigd.
  Want zij riep:
  --Jij, Archigal, bedelpriester! Kom hier!!
  Zij wees, gebiedend. Zij wees als een patricische wijst. En de reuzige
  Archigal, instinctmatig gehoorzamend het bevel der hooge vrouw, baande
  weg tusschen de banken en tafels, de gasten. Genaderd vroeg hij,
  nederig, toch spotziek, met zijn bassige stem:
  --Wat behaagt u, Amazone, wie nooit Herkules den gordel ontrooven zoû?
  --Zijn jullie van Rome? vroeg Nigrina.
  --Van Neapolis, Hippolyte, schertste de Archigal. Wij zijn gekomen
  voor de feesten van onze Godin.
  --Neapolis! smachtte Fabulla. Herinner je je, Nigrina, toen wij
  samen in Neapolis waren tijdens de Floralia en wij dansten er, naàkt,
  over de pleinen....
  --Hièr! riep Nigrina en smeet den Archigal een geldstuk toe. Toon
  ons de godin en gauw!
  --Volgaarne, volgaarne, edele vrouw, haastte zich de Archigal en hij
  wenkte de Gallen, dat zij de godin zouden brengen.
  Twee Gallen reikten naar het kastje op de plank maar door hun dronken
  gebaar stieten zij een luik open boven de plank, dat neêr viel binnen
  den muur. En op het zelfde oogenblik stak een ezelskop uit het luik
  te voorschijn--de kop van hun ezel, die gestald was in de schuur der
  taveerne--en riep, hongerig:
  --Hi-ha....
  De gasten bulderden en bulkten en de Gallen duwden den ezelskop weg
  en rukten het luik weêr op. En zij brachten, de twee, het kastje. Er
  hing een vuile, nog van den regen druipnatte, belooverde sluier over,
  met eenmaal zilverglinsterende franje, bezoedeld en gescheurd en dien
  zij op hieven, voorzichtig, als iets heiligs. En openend de deurtjes
  van het eenmaal vergulde tabernakeltje toonden zij de Moeder der
  Goden: een kunsteloos beeld van Rheia met het stedekroontje op het
  ruw gesneden gelaat.
  --Als gij, edele vrouw, baste diep de Archigal, die, reuzig, torende
  voor de twee vrouwen; dit heilige beeld, dat gesneden is naar het
  oerheilige Beeld van Pessinus, gekust hebt, zult ge onkwetsbaar zijn
  in de arena.
  --Werkelijk? vroeg Nigrina, maar even bijgeloovig.
  En de Gallen, die het opene kastje in de handen hielden en de godin
  vertoonden, zongen met hun hooge, schelle falsetten:
  
   --Heilig de Moeder der Goden!
   Uit Pessinus kwam zij naar Rome!
   En haar bark bleef steken bij Ostia
   In de verzanding van den Tiber!
   Heilig de Moeder der Goden!
   De Groote Godin!
   Claudia, de Vestale,
   Van ontucht beschuldigd,
   Deed blijken heur onschuld....
   Heilig de Moeder der Goden!
   Toen zij aan haren sluier de bark
   Sleepte den Tiber op!
   Heilig de Groote Godin!
  
  Daar ginds, in hun hoek, waren de andere Gallen opgestaan en zij
  bewogen de heupen op den rhythmischen dans, waarbij hunne voeten
  niet weken van hunne plaats en zij riepen, rhythmiesch en schel,
  tusschen de hymne door:
  
   --Attis! Attis!
  
  aanroepende den geliefde van der Goden Moeder en zij rinkelden met
  hun tamboerijnen en alle de drinkers in de taveerne klapten de handen
  en zongen:
  
   --Attis! Attis!
  
  --Hi-ha! balkte op eens weêr de ezelskop, te voorschijn doemende uit
  het luik, dat hij van uit zijn stal nu open stiet en omdat in den
  doezeligen smook daar ginds, zoo onverwachts, als een verschrikking,
  de balkende bek met de groote tanden en de gespalkte neusgaten gaapte,
  bulderden weêr de gasten van schaterlachen en deden zij na:
  --Hi-ha! Hi-ha!!
  --Attis! Attis!! krijschten hooger de bedelpriesters en kletterden
  met hunne rinkelbommen en de twee Gallen, met het kastje, snerpten:
  
   --Heilig de Groote Godin!
  
  Nigrina boog naar het kastje toe en de Archigal hield den vuilen sluier
  boven haar hoofd. Onder den sluier kuste Nigrina het beeld met een
  langen zoen of zij in zoog de beschermende heiligheid er van. Toen
  sloten de Gallen het kastje, dat zij steeds zoó gehouden hadden,
  dat de matrozen en de meiden, die ook--en voor niets--kijken wilden,
  het beeldje niet hadden kunnen zien. De Archigal hing den sluier weêr
  over het kastje, want Fabulla was vies van het beeldje en wilde het
  liever niet kussen: het behoedde voor alle ongeval.
  --Hoeveel? vroeg Nigrina.
  --Drie denariï, bassigde de Archigal en voegde er aan toe, tot Fabulla:
  --Wilt ge dàn niet een heilig naveltje koopen, schoone Blonde, een
  heilig naveltje uit goudsteen gesneden: een mooi steentje om aan
  ketting of gordel te hangen?
  Hij wenkte; een andere Gal bracht een laadje waarin de amuletten en
  toonde ze:
  --Gesneden naar den heiligen Navel der Moeder der Goden, uit den hemel
  gevallen en die, met juweel versierd, bewaard wordt in haar tempel?
  --Hoeveel? vroegen de beide vrouwen, nu wel begeerig, elk een naveltje
  kiezende.
  --Vijf denariï het stuk, prees de Archigal niet te duur in deze
  taveerne, al waren de koopsters patricische vrouwen, zijn prullen
  van glas.
  De vrouwen kochten de amuletten. Nigrina wilde betalen, voelende naar
  haar beurs in haar boezem. Daar ginds bleven de Gallen zingend met
  de tamboerijnen rinkelen en klinkelen met de rinkelbommen. Zichtbaar
  dreef de dikke walm over de hoofden der gasten. Het was als een
  bewegende waas, waarin aan de pilaren flakkerden de ros- en geelachtige
  vlammetjes der druipvette lampenapjes. Ommelijnen waren verdoezeld;
  lichamen verklompten in de drijvende onduidelijkheid te samen tot
  lijnlooze, kleurlooze liefkoozingen, die, om de volte, de veelte, de
  vaalte van het vage geheel niet op vielen en konden geduld worden door
  Nilus, bezig steeds aan zijn schenkbank. Zijn moeder had, onbewogen,
  geen anderen blik dan voor haar vingerend tellen der rekenballetjes
  in de bakjes van haar rekenbord, waarin die als knikkertjes kletterden.
  --Het is vòl! riep Nilus naar de deur, die weêr opende: in het
  regengeruisch, dat binnen vochtigde, drongen zware mannen, drie,
  vier binnen. Het is vòl: er is geen plaats meer voor kerels als jullie!
  Maar zij stoorden zich niet, de nieuw aangekomenen. Allen herkenden
  hen als gladiatoren van het Colosseum.
  --Dametje, je wàpenbroeders! gilden schel in hun hoek de Gallen,
  dronken, en zij zonden den gladiatoren kushanden toe.
  De mannen waren gehuld in vuile, bruine, kletsnatte abollæ, uit wier
  plooien de stralen als uit goten stroomden. Zij gebaarden en drongen,
  woest, sterk en ruw door de tafels en banken heen; de drinkers
  vloekten, zij vloekten terug.
  --Kom, maak eens plaats, wapenzuster! riep een van hen en Nigrina,
  jovialerig, maakte plaats en, hoe ook, de gladiatoren klompten met de
  vrouwen samen en sloegen met de breede vuisten op tafel om wijn. En
  de Gallen, daar ginds riepen spottend:
  --Thraciërs, Threxen of wat jullie mogen zijn, vechtbazen met net
  en drietand, handen thuis, hoor en àf van Fabulla want anders wordt
  Nigrina jaloèrsch!!
  --Hi-ha! bevestigde de ezelskop plots maar het luik werd hem op zijn
  balkenden bek toe gesmeten.
  Allen lachten, allen dronken; zij smeten elkaâr met afval van
  worstevelletjes, uien, afgeknabbelde artisjokken, uitgezogen
  asperges. Nilus begreep, dat aan de orde niet veel meer te doen was
  maar het was een schànde, onder de oogen van Isis, daar boven, zoo
  als ze lagen en lachten en pakten.
  --We maken goede zaken, van avond, zoon, zei de dikke Alexandrijnsche,
  vergoêlijkend de schouders optrekkende en met de vette vingers steeds
  maar knikkende aan de rekenballetjes.
  Maar ginds, bij Nigrina en Fabulla en de nieuw aangekomene
  gladiatoren scheen reeds oneenigheid te heerschen, want Nigrina,
  met haar opzettelijk diepe altstem, brulde, opgestaan, tegen een der
  mannen; een heel jonge zwaardvechter, dien zijne makkers Colosseros
  noemden. Hij had een gezicht als van een baardeloozen, blonden knaap,
  de oogen blauw en onschuldig groot, de trekken regelmatig en recht,
  de brauwen en de neus zuiver geteekend als van een Griekschen kop
  van beeldhouwwerk en die mooie, zachte, blonde knapekop stond op
  een Herkuliesch maar volmaakt gespierlijnd lichaam, zoo als het
  half slechts te voorschijn blondde uit de bruin lederen tuniek,
  die zijn vierkante knieën en omsnoerde spierkuiten bloot liet, nu
  de natte, wijde abolla was afgevallen. In zijn armen, waarvan de
  spierballen speelden bij iedere beweging, had hij dadelijk Fabulla
  gegrepen--zij, lachende, had nauwelijks afgeweerd--en haar toen
  in één ruk op zijn knie getrokken; daarom was het, dat Nigrina,
  verontwaardigd en volstrekt niet vervaard voor haar wapenbroeders,
  opgestaan, uitvaarde en hem beval haar vriendin los te laten.
  --Weet jij, waar Fabulla woont? vroeg de dief dof den weggeloopen
  slaaf.
  --Fabulla zelve woont op het Palatium, lichtte de slaaf in; maar
  Nigrina's woning is in de Carinæ....
  --En daar zoû een slag te slaan zijn....?
  De beide mannen smoesden, de gezichten dicht bij elkaâr; naast hen
  zongen, met halve stem, de Christenen een vroom gezang, dat zich
  verloor in het schreeuwen en schelden en het gillen en galmen der
  Gallen en het ironiesch ezelbalken, achter het luik....
  Intusschen meende Fabulla, luchtig, hare vriendin te moeten bedaren
  en toen Nigrina zelfs handgemeen werd met twee der Threxen, die
  schertsende de booze wapenzuster beworstelden, zoo dat de kruiken en
  kroezen van de tafel rolden en braken en Nilus, verontwaardigd, riep en
  de slaven aanliepen--de twee mannen niet gehéel minachtend deze sterke
  vrouw--liet Fabulla zich door Colosseros omhelzen, dicht tegen hem aan.
  --Hoe oud ben je? fluistervroeg als een meid de nicht van de Keizerin
  Domitia, op de knieën van den grooten knaap.
  --Twintig jaren, bij Juno Lucina, die mijn moeder genadig was bij
  mijn geboorte en haar een flinken jongen tot zoon gaf.
  --Kom morgen, fluisterde Fabulla; des avonds tegen zonsondergang,
  onder bij het Septizonium....
  Colosseros beloofde en Fabulla riep tot Nigrina, niet meer woedend
  want lachend bedwongen maar toch geëerbiedigd door de Threxen, die
  nieuwen wijn bestelden, op hare rekening:
  --Nigrina, ik kàn niet anders zitten dan op zijn schoot: er is geen
  plaats....
  --Er is geen plaats, viel bevestigend Colosseros in en nestelde
  Fabulla vaster.
  --Neen, neen, neen, neen! herhaalde, buiten zichzelven, Nilus naar de
  deur; er is geen plaats, er is geen plaats meer en ik heb nièts meer:
  geen stoel, geen bank, geen wijn, geen brood....
  Want de deur, daar ginds, was geopend geworden en, in het
  regengeruisch, dat stroomde, was een man verschenen met breeden
  reishoed op en langen mantel om, een man van zeker gezag; achter hem,
  verlangend, drongen tal van andere gezichten. De man met den hoed,
  beleefd maar toch besloten, drong nog eens aan om gastvrijheid;
  hij wenschte met wie hem vergezelden, te avondmalen.
  --Neen, neen, neen, néen! herhaalde Nilus beslist en keek om zich rond
  en wees wanhopig rondom, dat het onmogelijk was en de gladiatoren en
  matrozen riepen:
  --"Het zal niet gaan!!"
  --Zeker zal het niet gaan, waarde heer! ging Nilus tot den vreemdeling
  voort. Ge ziet, dat het niet gaat! En met jullie hoevelen zijn jullie
  nog?! Neen, neen, neen, neen: het gáat niet. Het ga je wel, het ga
  je wel: goede nacht!!
  En hij wuifde ze met zijn hand de deur uit.... Maar de man met den
  hoed deed een pas nader. Hij nam den breedgerande, waarvan stroomde
  het water, hoffelijk af en zeide, beleefd:
  --Heer caupo, ik ben Lavinius Gabinius, de dominus-gregis, die met
  zijn grex heden avond in Rome is aangekomen op hoogst vereerend
  verzoek van den prætor en de heeren ædilen, om tooneelvoorstellingen
  te geven tijdens de Megalezia en hoewel ik met mijn komedianten
  wel onderkomen gevonden heb, zoû het mij toch ten zeerste aangenaam
  zijn wat te eten en te drinken te krijgen, want wij zijn uitgeput
  van honger en dorst. Zoudt gij waarlijk niets voor ons hebben, heer
  caupo? Ik betaal u met deugdelijk geld. Want de heeren ædilen hebben
  mij genadiglijk voorschot gegund....?
  En hoffelijk bleef Lavinius Gabinius staan, den breedgerande in
  de hand....
  --De komedianten! De komedianten! ruischte het belangstellend door het
  stemgedruisch der drinkers in de taveerne van Nilus. De komedianten,
  die spelen komen tijdens de feesten der Groote Godin!!
  Er was een algemeene nieuwsgierigheid. Aller oogen gingen naar de
  steeds opene deur, waar meer en meer gezichten zich verdrongen, in
  de regen-overstroomde straat. Ook Nilus, eerst buiten zichzelven om
  zoo ongewone drukte, was dadelijk verteederd en riep:
  --Maar kom dan toch ook binnen, Lavinius Gabinius, kom binnen met
  uw caterva, met den heèlen troep; kom toch binnen, dominus-gregis;
  plaats is er nog wel!
  --Wij zijn zes-en-twintig, lichtte, kijkende als een veldheer, de
  dominus in.
  --Komt toch alle zes-en-twintig binnen! Er is nog wel een broodje, een
  worstje, een ui; er is zelfs nog saucijs van Lucanië, er zijn jonge
  kooltjes in laserpicium gestoofd, er is versche kaas van Trebula,
  er is honig van den Hybla, er zijn vijgen van de Campania en wijn is
  er altijd!!
  En Nilus, de heerlijkheden op sommende, wenkte dominus en caterva
  binnen en zij kwamen, zij kwamen nader, de een na den ander kwam
  binnen.
  --Wij zijn zes-en-twintig, herhaalde de dominus en overzag zijn
  komedianten, naar mate zij nader kwamen, de bezette banken en stoeltjes
  tusschen door en langs de van Nomentaner rood vloeiende tafeltjes.
  Nilus was hem te gemoet gegaan.
  --En waar hebt gij huisvesting gevonden, Lavinius Gabinius? vroeg hij,
  vol interest.
  --In vijf, zes kleine vertrekjes, heél boven op de vijfde verdieping in
  een heél hoog huis, achter de Suburra, in de nieuwe wijk, heer caupo,
  antwoordde de dominus; maar vergunt ge mij nu mijn slaven te tellen;
  je weet nooit of er niet eén weg slipt.... Zes-en-twintig moet ik
  er hebben....
  --Heu, lieve gasten, kunt ge ook plaats maken? riep Nilus de zaal
  door. Want Lavinius Gabinius komt met zijn caterva komedianten en
  het zijn er niet minder dan zès-en-twintig!
  --Zès-en-twintig! roezemoesden de stemmen door den walm en wasem
  heen. Zes-en-twintig!! Wat een groote troep!
  Onderwijl telde de dominus zijn komedianten, die zijn slaven waren.
  --Twee "grijsaards", somde Lavinius op, en tot Nilus:
  --Maar die eéne is vrijgelaten.... Gaan jullie zitten; twee
  adulescentes; komt binnen, komt binnen.... Zijn Cecilius en Cecilianus
  weêr achter....? Waar blijven zij toch? Twee "parazieten".... Ja, heer
  caupo, ik heb een heel volledigen troep; twee matrona-jongens; toe,
  nu wat opschieten, hè? Zijn Cecilius en Cecilianus er weêr niet....?
  En de dominus, met autoritairen vinger, telde of zijn zes-en-twintig
  hongerige en dorstige komedianten wel binnen kwamen. Zij kwamen,
  volgens een zekere hierarchie: de eerste-rollen eerst: na de
  "grijsaards" en "jongelingen", "parazieten" en matrona-jongens--waar
  toch Cecilius en Cecilianus bleven?--kwamen de twee groote
  "slave"-rollen en twee kleinere "slave"-rollen, twee leno-rollen,
  twee lena-rollen, vier kleinere rollen, zoowel mannen als jongens;
  dan de mimus-rollen; dansers, zangers, fluitspelers; dan de machinisten
  en knechten....
  --Zij zijn er! riep Lavinius uit. Alleen Cecilius en Cecilianus,
  mijn tweelingen, die de eerste vrouwerollen spelen?! Bij Apollo en
  Bacchus, waar zijn die nu toch!
  --Ze zijn zeker voor goed aan de haal, dominus, treiterde de eerste
  senex nijdig: hij was, al speelde hij "grijsaards", een jonge man maar
  zijn stem was alleen geschikt voor de senex-rollen en met die zelfde
  senex-stem kòn hij niet anders dan ook in zijn dagelijksche leven
  spreken; je mooie, onvergelijkelijke vrouwekereltjes zijn aan de haal.
  --Neen, dominus, spotte de eerste "paraziet", die ook in het leven
  zich had aangewend geestig te zijn; wees maar niet bang: gestolen
  voor een tweede maal zullen de mooie tweelingetjes niet worden!
  De geheele caterva lachte om de grap, den dominus plagende, dat
  hij zeker wel, jaren her, de "mooie tweelingetjes" kon gestolen
  hebben. Maar Lavinius haalde minachtend de schouders op: de tweelingen
  waren hem immers als kleine jochies door hun moeder in optima forma
  afgestaan....
  Intusschen hadden vier-en-twintig komedianten de reeds volle zaal
  vervuld. Maar overal ruimden de gasten hun plaatsjes in, o zoo
  nauwe, kleine plaatsjes, op een bank, op een bed, op een stoel,
  aan de punt van een tafeltje en Nilus zelve hielp de binnenslaven
  en de binnenslaven hielpen de keukenslaven en, werkelijk, de nieuwe
  porties werden voor gezet, rijkelijk, dampende, juist van de versch
  gevoede vuren af, die op nieuw snorden, beneden in de keuken:
  Picenum-broodjes....
  --Als spònzen! prezen in koor de hongerige komedianten. ....de
  vette saucijsjes van Lucanië en de lekkere kooltjes in laserpicium
  gestoofd....
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.