🕥 Минуты чтения - 33

De complete werken van Joost van Vondel. Het Pascha - 1

Каждый столб представляет процент слов на 1000 наиболее распространенных слов
Общее количество слов 4316
Общее количество уникальных слов составляет 1939
30.6 слов входит в 2000 наиболее распространенных слов
43.0 слов входит в 5000 наиболее распространенных слов
50.1 слов входит в 8000 наиболее распространенных слов
  DE COMPLETE WERKEN
  VAN
  JOOST VAN VONDEL.
  
  
  Het Pascha,
  of
  de Verlossing der kinderen Israëls uit Egypte;
  
  TRAGICOMEDISCHER WIJZE, EEN IEDER TOT LEERING, OP 'T TOONEEL GESTELD.
  
  
   De goede vind' mij goed,
   De kwade straf en streng,
   Wanneer ik d' een behoed',
   En d' ander t' onderbreng'.
  
  
  DE DICHTER WENSCHT DEN GOEDWILLIGEN LEZER HEIL EN ZALIGHEID.
  
  De oude wijze Heidenen, aanmerkende den aard en de verdorvenheid des
  menschen, en ziende hoe traag vast[1] een ieder was, om langs de trappen
  der deugden op te klimmen, en omhoog te stijgen in al hetgene wat
  loflijk en heerlijk bij hun mocht genaamd worden, als zijnde eenen al te
  steilen berg; zoo hebben zij in alle manieren getracht, door zekere
  middelen een ieder te brengen tot een goed, zedig, en natuurlijk
  burgerlijk leven; hetzij door eenige poëtische fabelen en versierde[2]
  gedichten, of door andere bekwame regelen en wetten. Dan[3] onder andere
  hebben zij voor goed ingezien de manier van eenige oude historiën of
  vergeten geschiedenissen wederom te ververschen, en vooral de wereld op
  het tooneel te stellen: om alzoo door zekere aardig toegemaakte[4]
  beelden en personen, levendig uit te drukken en na te bootsen hetgeen
  tijd en oudheid, met veel verloopen eeuwen en afgemaaide jaren, bijkans
  uit het geheugen gewischt hadden, in voegen alsof die eerst tegenwoordig
  geschiedden. Waarin zij betoonden, hoe in 't einde alle goed zijn
  belooning, en alle kwaad zijn eigen straf veroorzaakt, opdat zelfs
  plompe, ruwe en ongeleerde menschen, die al hoorende doof en al ziende
  blind waren, zonder bril mochten hun feilen als met den vinger
  aangewezen, en door sprekende letteren van gesierde figuren getemd en
  gezedigd werden, en alzoo volgens de spreuk Horatij[5] het profijt met
  genoegen leeren. Want nademaal zij bevonden dat eenigen te kreupel[6]
  waren, om te graven naar de kostelijke kleinodiën der leeringen en
  geheimenissen, die onder de schors van gedroomde fabelen weggescholen en
  verborgen lagen, en hun[7] van gretige zoekers en ijveraars gaarne
  wilden laten vinden, en dat den eenen op deze, den anderen op een andere
  wijze wilde geleerd en onderwezen zijn; zoo is het hun niet genoeg
  geweest, ofschoon de boeken van schoone lessen al vervuld waren, en
  geheel dik opgehoopt op malkanderen liggende eenen heerlijken winkel
  maakten, en of veel gulden redenen in koperplaten en marmersteenen
  kunstig gegraveerd alsins in het voorhoofd van treffelijke gebouwen, de
  voorbijgangers al verbaasd ophielden; maar zij hebben ook daarbenevens,
  in groote bijzondere schouwplaatsen willen in het openbaar de schatten
  der filosofie in den schoot toewerpen dengenen die te achteloos waren om
  daarna[8] te arbeiden en te streven: zij hebben met dit doen ook den
  geheelen stand en de conditie der wereld willen afbeelden, en die een
  iegelijk als een levende schoonverwige schilderij voor oogen stellen.
  Want waarbij mag het geheele tafereel of theater dezer wereld beter
  vergeleken worden, als[9] bij een groot openbaar tooneel, daar vast een
  ieder gedurende den handwijlschen[10] tijd van zijn vliênde leven, zijn
  eigen rol en personagië speelt. De een vertoogt[11] zich daarop als
  koning, en neemt genoegen, met zijnen beparelden schepter of rijksstaf,
  veel koninkrijken en landen te gebieden en te beheerschen, met een
  gouden kroon zijn koninglijk hoofd om te drukken[12], en bekleed met een
  glansig luisterende[13] purper zich te vertoonen op zijnen hoogen troon,
  voor wiens majesteit de onderdanen met grooten eerbied buigen en
  nedervallen. Een ander volgt den krijggod Mars, en al blaauw gehelmd
  steekt zijn paard met sporen, hebbende in de eene hand een tweesnijdend
  zwaard, in de andere een gevelde speer, rijdt alzoo midden onder de
  vijanden, ontziende noch leven noch dood, om met tien duizend Trofeën
  triumfelijk weder te keeren, of in het bestoven veld, onder de verslagen
  helden, zijn graf al met groenen palm en lauwer bestrooid te hebben.
  Dezen, met een verbleekt gelaat, kweelt van liefde, en doet met zijn
  beweeglijke klachten alsins den schallenden echo in 't holle gewelf van
  Veneris[14] tempel wedergalmen. Die berijdt den woesten Oceaan met een
  gevleugeld paard, niet ontziende stormen, winden, zeevlagen, noch
  Syrten[15], noch klippen, noch diepe afgronden, om van het Oosten in het
  Westen te geraken. Een ander beploegt met een paar jok-ossen den rug van
  onzer aller moeder, om te zijner tijd de godin Ceres de eerstelingen
  zijner vruchten toe te wijden, enz. Terwijl dus den eenen in dit, den
  anderen in een ander[16] bezig is, ontgaat hun den vluggen tijd, en eer
  den eenen na den anderen den laatsten zucht geeft, moeten zij alle met
  den wijzen man roepen, dat alles niet anders is dan "Al ijdelheid, Al
  ijdelheid," en worden alzoo door onverwachte dood, eer zij hun zelven
  hebben recht leeren kennen, van het tooneel des aardbodems achter de
  gordijne weggerukt: daar is den rijken en den armen, den wijzen en den
  zotten, den schoonen en den leelijken, den sterken en den zwakken, de
  een den ander gelijk; zoodat met recht over deze onze ijdelheid
  Heraclitus schreit, Democritus lacht, en Timon zich voor de menschen als
  voor eenen vloek versteekt, op hooge bergen, in diepe holen, in duistere
  wildernissen, en andere eenzame plaatsen. Dit aldus aangemerkt zijnde,
  kunnen wij lichtelijk vonnissen, wat de oude wijze Heidenen met deze
  manier van doen hebben willen te kennen geven, en dat zij daarin niet te
  vergeefs zoo vlijtig en bezig geweest zijn. Ja, dat meer is, wie zal
  durven ontkennen, dat de Wet met al heur ceremoniën en uiterlijke
  diensten, als offeranden, reinigingen, Sabbatten, nieuwe maanden, en al
  hetgene Aärons priesterschap en den tempel met alle zijn sieraden,
  gereedschappen, en toerustingen aankleeft, zoo ook het regiment[17] van
  het rijk Israëls;--wie zal (zegge ik) durven verloochenen, dat dit alles
  iets anders geweest zij, als een voorspel van hetgene men in den
  toekomenden Messias te verwachten hadde? Want toen dezen allerheiligsten
  Hoogepriester en Koning aller koningen kwam, toen hadden alle wettelijke
  letterlijke priesteren en koningen Judae hun rol volspeeld en
  uitgediend: want in Christus houden alle beelden, schaduwen, en figuren
  op. Ja, de bloote parabolen en gelijkenissen, die de Heere, onze
  Zaligmaker in het Evangelie voorstelt, "van den mensch, die onder de
  moordenaars gevallen was; van den verloren zoon, die al zijns vaders
  goed onnuttelijk verkwist had; van den rijken man, die met purper en
  kostelijk lijnwaad bekleed zijnde, lekker leefde en Lazarus vergat:" wat
  zijn het anders, als naakte Comediën en Tragediën, om daarmede te leeren
  die menschen, dewelke op geen andere manier de verborgen mysteriën van
  het Rijk der Hemelen verstaan kunnen? Ik ga voorbij de Boeken der
  Koningen: daar eenen hovaardigen woedenden Saul, al razende en
  troosteloos, in zijn eigen zwaard valt; daar eenen vlugtigen David,
  gedurende zijn ballingschap, hemel en aarde te naauw dunkt; daar eenen
  verwonnen Zedekia gevankelijk naar Babyloniën gevoerd werd; daar eenen
  tirannischen Nebukadnezar Jeruzalem en des Heeren tempel verwoest, en
  tot eenen steenhoop maakt, enz. Alle welke personen ons van den H. Geest
  tot leerachtige[18] voorbeelden (als op de _scena_[19]) voorgedragen
  werden: zoo hebben wij voorhenen deze Tragi-Comedie voor eens ieders
  oogen willen op de stellagië[20] openlijk vertoonen. En alzoo wij
  bevonden hebben, dat vele daar smaak-lustig en begeerig naar geweest
  zijn, om hetzelve nog eens te overlezen, niet vernoegd zijnde, dat zij
  het gezicht en het gehoor daarvan genoten hebben, zoo heb ik, ten
  ernstigen verzoeke van eenigen, geoorloofd hetzelve (hoewel het gering
  is ten aanzien van hetgene ik daarin gedaan heb, nochtans groot en
  gewichtig van stoffe) door openbaren druk een iegelijk gemeen te maken:
  te meer, omdat het bij velen uit mijn origineel getogen zijnde, te zeer
  gekrenkt, en van zijnen luister te zeer beroofd en ontsierd werd.
  Wenschende, dat het met zoodanige vruchtbaarheid gelezen worde, dat het
  gedije tot prijs van den heiligen en gebenedijden name Gods, en dat,
  door het overdenken van deze Tragi-comedie of dit Blij-eindig-spel, de
  droeve Tragedie of het droevig Treurspel van ons ellendig leven mag
  nemen een vrolijk einde en gewenschten uitgang. Amen.
  In Amstelredam, 1612, den 29en Maart.
  
   Den al uwen
   J. VAN VONDELEN.
  
  
  Epistre
  
  A MONSEIGNEUR
  IEAN MICHIELS VAERLAER[21],
  
   MON SINGULIER AMY.
   L'encensoir odoreux de l'Arabie heureuse,
   L'Attique miel sucré, la mine precieuse
   De la riche Peru, les perles, les tresors
   Que l'Inde Orientale a sur ses riches bords,
   Ne pouvant presenter à vostre Seigneurie,
   Ie vien l'Avant-coureur de mienne Poësie
   Sacrer à ton honneur, en toute humilité,
   La printaniere fleur de mon aage doré.
   Ma Muse rit desia, se voyant amiable
   Dessoubs l'ombre d'vn tel Mecæne favorable,
   Qui, fuyant le pavé des ruës, va les champs
   Presser de ses talons: qui l'aage de son temps
   Loing, loing hors l'emmuré d'vne Cité redouble,
   Laissant des Citadins la peupuleuse trouble:
   Qui pour les bords du Leck et son bord verdissant
   Quitta le bleu Triton de l'Amstel ondoyant,
   Et estant petit Roy de Iaersveldt, ne desire
   Changer son libre estat pour vn plus grand Empire.
   O trois fois bienheureux (a autre fois chanté
   Horace et le Gascon Du Bartas renommé)
   O mille fois heureux! qui voit tousiours Nature
   Fleurir parmy les champs en eternel verdure!
   Le maniement joyeux d'vn verd sion enté
   Le lustre passe d'vn royal sceptre emperlé,
   Les feuilles ombrageux d'vn florissant boscage,
   Les doux tirelirants Rossignols en ramage,
   Surpassent l'orgueilleux couronnement royal,
   Et le chant mesuré des Chantres musical.
   Si tost que le Soleil va peindre de dix milles
   Couleurs le gay Printemps, par les pleines fertiles,
   Le champestre Bourgeois voyt ores sur les fleurs
   Aurore distiller les agreables pleurs,
   Il voit les fleurs ployer soubs vn mignard Zephire,
   Il oyt le doux Echo qui par le ciel souspire,
   Il voyt les aime-fleurs d'Hymette bancquetter,
   Le sueux Laboureur la terre cultiver,
   Et richement semer la nouvelle semence,
   Pour moissonner apres les fruicts en abondance.
   Le chaleureux Esté (qui brusle tout vermeil)
   Luy monstre les espics, la vertu du Soleil
   Luy monstre le coral des cramoisins cerises,
   Et l'Automne a couvert de mille friandises
   Son table, riche en fruict, en bled, en grain, en vin,
   Verssant le bon Bacchus dedans vn crystalin.
   Or estant de tous biens richement couronnée
   Il sent desia en l'air les aisles de Borée.
   He Dieu! qu'est-ce vn plaisir ainsi en liberté
   Parmy les champs feconds, en toute seureté,
   De talonner les pas de nostres premiers Peres,
   Loing, loing laissant à dos les passions severes,
   Fuyant le bruict mondain l ô, doux et sainct repos!
   Qui de cupiditez n'as point chargé le dos,
   Qui ne crains le malheur d'vne gauche fortune,
   Ni l'azur ondoyant du barbare Neptune,
   Qui portes dans ton coeur ta richesse et thresor,
   Et ton bien souverain: qui pour argent ni or
   Ne passeras la mer, ne tendras tant de toiles,
   Pour borner tes desirs soubs l'ombre de tes voiles,
   Qui d'vn Balaine fier ne crains d'estre englouti,
   Mais qui dans ton berceau veux estre enseveli.
   Durant l'aage doré que nos premiers Ancestres
   Faisoint profession des ouvrages champestres,
   Astrée florissoit, et la terre à chascun
   Estoit avec ses fruicts en partage commun,
   Les fifres ni tambours n'esveillerent l'orage
   D'vn sanglant eschaffaut, ne Mars aime-carnage
   N'exhortoit ses Souldats, on ne trouva Citez,
   Chasteaux, ni tours pierreux, ni Remparts terrassez,
   Neptune n'eust le dos ni ses ondes salées
   Chargées de cent vaisseaux, car du fruict des vallées
   Chascun se contentoit, et vivoit à Cerès,
   Laquelle abondamment leur provida assez.
   O celeste labeur! qui dans ton front empraincte
   Portez la saincte loy, la justice, et la craincte
   Du grand Dieu Zebaoth, comme Abel vertueux,
   Noë, Moyse, Abram, et celuy qui les Cieux
   Semble oreillier au son de sa harpe dorée,
   Et triomphant se voyt vainceur d'vn Briarée.
   Combien d'années les Romains sont sagement
   Gouvernez soubs ceux ci, qui du coutre trenchant
   La terre ont cultivé, je laisse vn Tite Live
   Historier dessus de Tyberique rive.
   Ie ne veux, ni ne puis mettre en jeu tous les Roys,
   Porte-sceptres dorez, Demy-dieux, Donne-loyx,
   Qui ont abandonnez leur Couronne invincible,
   Pour vivre bien contents parmy le champ paisible;
   Loing, loing des vanitez et troubles de l'esprit,
   Pour laquelle ses pleurs Heraclite espandit.
   La plus part qui cerchoynt les immortelles vivres,
   Et qui diligemment ont feuilletté les livres
   Du trois-fois sainct Esprit, sout aussi retiré,
   Laissant arriere loing l'humaine vanité.
   Car le vray Helicon, et Pernasse des Muses
   Se plaist d'entre le son des douces cornemuses
   Du haubois pastoral, soubs l'arbres ombrageux
   Lesquels tous-jours croissant vont menaçant les Cieux.
   Toy qui d'vn mesme feu et d'vne mesme flame
   Bruslez divinement, c'est vers toy que je rame
   Avec mon foible esquif, puis qu'vn vif jugement
   Accompaigne tous-jours ton hault entendement,
   Souffrez que soubs ton nom je vien le vieil Theatre
   Icy renouveller, et Pharon l'Idolatre
   Presenter obstiné, qui ses derniers sanglots
   Et derniers pleurs noya dedans les rouges flots:
   Souffrez que je despein icy la delivrance
   Des enfans d'Israël, d'Abram juste semence,
   Afin que par Zoyle au visage effronté
   Les fleurs de mon printemps ne soyent violé.
   C'est la cause pourquoy, Mecene tres-fidelle!
   Que ma Muse dessoubs l'ombrage de ton aisle
   Se cache volontiers. Ma Muse qui s'en va,
   Sur le sacre sommet de l'Arabe Sina,
   Le front pousser au Ciel jusqu'aus bigarres nuës,
   Soubs l'Echo de ton nom jusqu'aux astres cornuës:
   Recevez doncq ces vers, ces vers qu'à ton honneur
   Vrayment meritent bien vn plus docte Sonneur.
   De vostre Seigneurie le tres-affectionné
   I. V. V.
  
  
  KORT BEGRIP VAN DE TRAGI-COMEDIE:
  
  Terwijl Mozes de schapen (zijns zwagers Jethro) hoedt in Midian, bij den
  berg Horeb of Sinaï, verschijnt hem de Heer in de gedaante eens Engels
  uit het vlammende bosch, en stelt hem tot een leidsman, herder, en
  verlosser over het Huis van Israël. Mozes ontschuldigt zich om zijne
  onbekwame tong, dies verzelt hem[22] de Heer met zijnen broeder, den
  schoontaligen en priesterlijken Aäron. Deze twee gebroeders, als
  gezanten van Gods hooge Majesteit, verzoeken de verlossing Jakobs aan
  den koning Farao, met bevesting[23] van het eerste wonderteeken, hun
  slangwordende roede; maar de hoogmoedige koning, verstokt (zoo door het
  ingeven en de goochelarijen van zijn droombeduiders en toovenaars, als
  door zijns zelfs obstinaatheid) verdrukt de Hebreën meerder als voor
  henen: waar op volgen de tien straffen Gods, als roeden en geeselen van
  zijne regtvaardigheid, dies hij bedwongen is hun te verlaten[24]. Doch
  de Heer verstokt hem tot uiterste straf van zijne hardnekkigheid, en tot
  grootmaking van zijnen heiligen Naam, dat hij, met zijn heerleger,
  ruiters, paarden en wagenen, de Israëlieten achterhaalt aan het Roode
  meer, daar de Heer zijne uitverkorenen droogvoets door brengt uit het
  geweld Farao's, die hun op het spoor navolgende, zijn droevig treurspel
  eindigt, en alle hoogmoedige Godverachters zijnen ondergang als een
  spiegel voor oogen stelt. De Israëlieten verlost loven (over hun
  triumphante verlossing) den Heer met lofzangen en dankzeggingen.
  Luistert toe, enz.
  
  BEELDEN VAN HET BLIJ-EINDIG SPEL.
   GOD DE HEERE
   MOZES, AARON, KORACH, } De Oudsten der Hebreën.
   JOZUA en KALEB }
   FARAO, de Koning.
   TIFUS, } Droom-bedieders en Toovenaars.
   SERAX, }
   ALBINUS, Veld-hoofdman met zijn Heir-leger.
   De Rei der Egyptenaren.
   De Rei der Israëlieten.
   FAMA, of 't vliegende Gerucht.
   KOOR, de leerlijkheid of moralisatie van 't Spel.
  
  
  EERSTE DEEL.
  
   MOZES, hoedende zijne schapen aan den berg Horeb, spreekt:
   Weidt hier, mijn beestiaal[25]! weidt hier, mijn tierig vee!
   Golft hier om dit gebergt', mijn witgewolde zee!
   Scheert hier 't groenhaar'ge loof, spaart kruid, noch bloemkens geurig,
   't Lacht hier doch altemaal, zoetrokig[26] en couleurig,
   Nu wauwelt[27] zoo veel gras, zoo vet en graag bedijt[28],
   Tot gij van Midian de schoonste kudde zijt:
   Onnooz'le lammerkens, verstrooit u wijd noch verder,
   Blijft al omtrent den staf van uwen trouwen herder,
   De wolf (waar voor ik u zoo dikmaals heb beschermd)
   Is d'onrust, die doch steeds naar u, mijn vliezen[29], zwermt;
   Ontwijfelijk hij ligt hier al omtrent gedoken,
   Want hij terstond den snof heeft van zijn aas geroken;
   Dus blijft mij al omtrent, en loopt zoo niet verdeeld,
   Terwijl de Echo hier met mijn gedachten speelt.
   Och, of met dezen staf mijn jaren henen slipten!
   Die staf mij waarder dan de scepter van Egypten;
   Of ik mijn dagen sleet in deze weide schoon,
   Veel heugelijker als 't gewelf van Memfis troon!
   Veel liever wilde ik hier een zoeten bloemkrans plukken,
   Als met de Nijlsche kroon mijn voorhoofd prat omdrukken,
   Geen purper ruilde ik of koninklijk gesmijd[30],
   Met mijn omgorden rok, mijn herderlijk habijt[31],
   Geen wijnen liet ik in een gouden schale gieten,
   Voor eenen koelen teug geschept uit deze vlieten,
   Veel grager uit mijn maal smaakt deze spijze grof,
   Als al de lekkernij van 't koninklijke hof:
   Al schijnet 's konings hof te zwemmen in wellusten[32],
   't Is wederom vermengd met zorgen en onrusten,
   Nu zal de koning zijn met purper schoon bekleed,
   En morgen toegerust met wapens dol en wreed,
   Nu zal zijn waardig hoofd de groote kroon bedwelmen,
   En morgen 't harde staal en 't blaauw van eender helmen[33],
   Drukt nu zijn sterke hand den scepter hoog en waard,
   't Verandert 's anderdaags ligt in een vlammig zwaard.
   Zit nu zijn Majesteit in zijn gewelfde zalen,
   Nu moet hij naar de grens en 't uiterst' van zijn palen.
   Ik zie niet dan een zwaard aan eene zijden draad
   Steeds hangen boven 't hoofd den Koninglijken staat.
   Onz' Vaders hebben dus hun leven laten glijden,
   En over 't Vee gezocht de zoetste heerschappijen:
   Abel en Abraham, Izak en Jakob mild[34]
   Zijn wel d' aanvangers van 't eenvoudig Herder-gild;
   Geen van hun allen heeft gedreven ander woeker,
   Als met de geiligheid van 't Vee, hoe langs hoe kloeker;
   Hun Beesten waren meest hun werking en hun doen,
   Ik volg hun stappen na, en langs de kusten groen,
   Dus schuwe ik heel gerust 't gewoel van groote Heeren,
   Doch meer dwingt mij de nood als[35] hertelijk begeeren.
   't Bloed is nog versch en lauw, waar met ik deze wijl[36]
   Eens laafde 't dorstig zand bij 't stroomen van den Nijl:
   Mocht ik den Farao zoo lichtelijk begraven,
   En rukken Jakobs huis uit dit gedurig slaven!
   Tiran! och, of gij eens begrijpen mocht in 't minst,
   Dat herderlijk beroep den Koninglijken dienst
   Beteekent[37] t' eenemaal, gij bleeft niet zoo versteenigd,
   Zaagt gij den Scepter met den Herder-staf vereenigd:
   Het Herder-ambt vereischt, dat hij zijn kudde hoedt,
   De Koning, dat hij 't volk heerscht met een wijs gemoed;
   De Herder moet zijn kudd' voor des wolfs tanden vrijen,
   De Koning weren al d' uitheemsche tirannijen,
   Dat d' Herder-staf geen Lam voor d' ander stoot noch sla,
   En elk Inwoonder hoort den Scepter even na,
   D' een vlies voor d' ander komt de weide niet ten goeden,
   Zoo hoort 't Rijk op[38] te staan, om iegelijk te voeden:
   Maar Israël, helaas! gaat op een dorre heid',
   Daar den Egyptenaar in 't grazig groene weidt,
   D' een is een droeve slaaf, en moet, och arm! ontbeeren,
   Dat d' ander zal in weelde en overvloed verteeren:
   De vloer, waarop zich den Egyptenaar verlust,[39]
   Veel zachter is als 't bed van d' Isralietsche rust:
   Farao's rijkstaf hun verstrekt maar eenen vlegel,
   Zijn kroon een lastig juk, dat zonder maat of regel,
   De Israëlieten drukt: zijn wedersnijdig[40] staal
   Zal den Egyptenaar beschermen t' eenemaal,
   En al hun vijanden verstrekken eenen prikkel,
   Maar Jacobs vruchtbaarheid afmaayen als een sikkel.
   Fy ongerechtigheid! Fy, koninglijke haaf!
   Waarvan d' een burger is en d' ander eigen slaaf:
   En of zij schoon[41] met graan al Memfis' zolders vullen
   Het kaf is alden loon, die zij genieten zullen.
   Mijn Isralieten, die zoo lange om vrijheid riept!
   Gij graaft om elke stad een grondelooze diept,
   Gij bouwt zijn muren op, en gaat den hemel tergen
   Met torens, die hun kruin tot in 't gesternte bergen,
   En hoe gij bouwt en slaaft, met truffel, spa, of ploeg,
   En arbeidt in het zweet uws aanschijns, spade en vroeg,
   Des morgens, eer de zon met zijne stralen luistert[42],
   En 't manenzilver[43] met zijn gulden trots verduistert,
   Tot dat de zwarte nacht beschaduwt berg en dal,
   En dat 's doods zuster wiegt in slaap den grooten Al:
   Noch razet[44] den tiran, Egypten leît[45] ten woesten,
   En zal door ledigheid van dezen zwerm verroesten.
   Heeft tijd en oudheid dus Josefs weldaden groot
   Uit uw gemoed gewischt? denkt, hoe uit zijnen schoot
   Egypten werd gespijst, toen over zijn limieten
   Zijn horenen den Nijl maar jaarlijks twaalf cubieten
   In zeven jaar verhief, en zelf de hemellocht
   Die weigerden zoo lang haar tranen koel en vocht,
   Toen u vrouw Ceres, laas! wat zij ook ploegde of zaaide,
   Met geene zeissen krom in zeven oogsten maaide,
   Toen t' elken in den oogst den droeven akkerman
   Vervloekte ploeg, en zein[46], dorschvlegel, eg en wan,
   Toen 't heele Ceresgild[47] schier niet dan stroo en stoppel
   In schoven zamenbond, in bondels en gekoppel:
   Toen loech[48] elk Josef toe, toen was hij 's Konings beeld,
   Zoolang hij vaderlijk het graan heeft uitgedeeld,
   Toen hij zoo vriendelijk de stralen van zijn oogen
   Op iegelijken[49] wierp, en niemand heeft onttogen
   De vrucht zijns overvloeds; toen zijne volheid plein,
   Gelijk de zonneschijn, een ieder was gemein[50].
   O Josef! al te slecht hebt gij gevoed te veuren[51]
   De wolven, die nu 't schaap van Israël verscheuren;
   Uw mild weldadig hart, dat gij hun hebt betoond,
   Wordt ons met tyrannie al t' onverdiend beloond:
   Hadt gij ons vaders toch geweigerd deze gaven,
   En langen tijd met hun vóór onzen tijd begraven!
   Ofschoon Abrahams zaad in vruchtbarigheid tiert.
   Als 's Hemels mantel blaauw met loovers is gecierd,
   Ofschoon Isaaks geslacht in veelheid goederhandig
   Beklijft, als[52] 't Roode Meer opwerpt zijn baren zandig,
   Of Jacobs neven zich verspreyen in fatsoen,
   Als loof groeit uit den schoot van dees valleyen groen:
   Wat baat het, als hun dus verkeert met tirannije
   t' Ondraaglijk eeuwig juk van droeve slavernije?
   O, onzer vadren God! wanneer zal eens 't gesmook
   Van onz' altaren, als een liefelijken rook,
   Ten hemel stijgen op? werwaarts, en in wat landen
   Zal u den wierook van ons heilige offeranden
   Bevallen? och! gedenkt aan 't teeken des verbonds,
   Bezegeld met het woord uws Goddelijken monds,
   Dat gij den scepter nog zult paarlen in ons handen,
   Die overheeren zal den trots van u vijanden;
   Bevestigt uw beloft, onttrekt ons niet zoo licht
   De heilge stralen van uw hemelsch aangezicht:
   Of zijn wij dus gestraft om onze zwaar misdaden,
   Wascht ons weer in de borne[53] en vloed uwer genaden!
   Zoo wijd de morgenstond beschaamt het nachtzeil zwart,
   Toont dat de gunste strekt van uw vaderlijk hart:
   Treedt ons met uw gericht niet altijd op de hielen,
   Werpt uwen bliksem niet op zoo veel duizend zielen:
   Wij zijn Dijn handen werk.....
  
  (GOD verschijnt Mozes in het vlammende bosch.)
   MOZES.
   Aanschouwt dat heerlijk licht!
   Hoe blikt in 't sterflijk oog dit wonderlijk gezicht!
   't Bosch schijnt in vuur en vlam te sparken[54] en te gloeyen,
   Nogtans in 's vuurs gegolf gebloemt en blad'ren bloeyen.
   Ik wil mij derwaarts spoên.
   GOD.
   Zacht, Mozes! Mozes, beidt!
   MOZES.
   Hier ben ik.
   GOD.
   't Is hier van mijn tegenwoordigheid
   Een driemaal heilig land, dus wacht u mij t' ontmoeten,
   Eert mij en deze plaats, ontschoeit terstond uw voeten.
   't Bosch, dat hier branden schijnt[55], en niet en wordt verteerd,
   Daarmede is Israël naakt af gefigureerd:
   't Vuur is een beeldtenis van mijnen Geest, die leerlijk
   De kwaaddoender verteert, de goede loutert heerlijk,
   En, g'lijk men op den toets het edel dierbaar goud,
   Nadat het is doorvuurd, veel waardiger beschouwt,
   Zoo zullen ook in 't kruis de twalef Joodsche stammen
   Groen blijven, als 't geboomt', in 't golven dezer vlammen.
   Ik ben Abrahams God, de God die 't al bezielt,
   Waarvoren zich[56].
   MOZES.
   Amy! waar zal ik vliên, in klippen of in kuilen?
   GOD.
   Ik was, Ik ben, Ik blijf.
   MOZES.
   Waar zal ik mij verschuilen?
   GOD.
   Den hemel is mijn troon, d' aard mijner voeten bank,
   En 't Helsche keizerrijk 't wit van mijn pijlen strank[57],
   Dit wonderlijk geheel van hemel en van aarde,
   Ja, tot mijn evenbeeld, den mensche hoog van waarde
   Ik in zes dagen schiep; de zon is maar een vonk
   Van mijne heerlijkheid, die voor veel eeuwen blonk:
   De God, die Abrams zaad in Izak wilde noemen,
   Zoo vele als 't zand des meers of als de Lentsche bloemen;
   Ik ben dezelfde God, die Isrels troebelzee
   En groot heerleger met mijn vleugelen bespreê[58],
   Werpt slechts op mijn beloft den anker van uw hopen,
   Want over Jakobs huis staan steeds mijn oogen open,
   Mijn oor beluistert hun gebed van woord tot woord,
   Ik heb hun leed gezien, en hun geschrei gehoord!
   Mijn zeisen maait nu eens den draad van hun ellenden,
   Ik zal nu 't wankel rad van mijn beproeving wenden,
   Nu zult gij zien wiens hand den Farao ontrukt
   Mijn lelie, die zoo lang de doornen heeft gedrukt!
   Gij zult de leidsman zijn, en brengen hun persoonig[59],
   Met uwen staf, in 't land dat vloeit in melk en honig;
   In 't land, daar Abraham zoo dikwijls zag de maan
   Heur hoornen spieglen in de glazige[60] Jordaan;
   Daar zijn gehoorzaamheid mij over had gegeven
   Zijn eenig liefste kind, den spiegel van zijn leven,
   Daar hij niet en ontzag, op Salems hoogte trots,
   Te storten 't bloed zijns zoons, tot eenen offer Gods;
   Daar hij te buiten trad de vaderlijke palen,
   En zag op 't altaar-plat alreê ten hemel stralen,
   (Met oogen des geloofs, van wil en van gemoed)
   't Vuur van zijn offerand', en zijn verkoren bloed;
   Daar hij, in asch en stof, op 't heilige gesteente,
   Alreê begraven had zijn vleesch en zijn gebeente;
   Daar hij zijn wandeling ten einde heeft gebrocht[61],
   En 't hemelsch burgerschap hier boven heeft gekocht;
   Daar zijnen zoon Izak en Jakob, beî te gader,
   Zijn pelgerims geweest, met hunnen ouden vader;
   In 't land, daar ik de kroon hun drukken zal om 't hoofd
   Die Abraham, Izak, en Jakob is beloofd.
   Gaat, boodschapt Farao, wie dat u is verschenen;
   De weg is al bereid, dus trekt met vreden henen.
   MOZES.
   Ik ben een sterflijk mensch, ik ken mij veel te zwak.
   GOD.
   Hij maakt u machtig, die[62] nooit sterkheid en ontbrak;
   En tot een teeken blij, na uw verlossing veilig,
   Doet mij op dezen berg een offerande heilig
   Van liefelijken reuk.
   MOZES.
   O God gebenedijd!
   Hoe zal ik Jakob toch betuigen, wie gij zijt
   Die mij gezonden hebt?
   GOD.
   Jehova, God almachtig,
   Die hun met zijnen arm zal helpen sterk en krachtig:
  
Вы прочитали 1 текст из Нидерландский литературы.