🕥 40 分の読み取り時間

De avonden: Een winterverhaal - 04

合計単語数は 5231 です
一意の単語の合計数は 1345 です
42.9 の単語が最も一般的な 2000 単語に含まれています
56.8 の単語が最も一般的な 5000 語に含まれています
63.8 の単語が最も一般的な 8000 単語に含まれています
各行は、最も一般的な単語 1000 個あたりの単語の割合を表します。
  naast stond een hoger en smaller bekertje, dat elf gulden kostte. Hij
  was zes minuten binnen geweest en schoof snel de deur uit. Hij liep
  twee steegjes door, kwam uit op een brede straat en zag opeens in de
  etalage van een zaak voor rijwielartikelen een stapel aluminium
  borden en een torentje bekers van hetzelfde metaal staan. De prijs
  bedroeg van de eerste één gulden en twintig cent en van de bekers
  één gulden en tien cent per stuk. In de winkel vroeg hij van elk een te
  zien, bevoelde ze en zag, dat het dik materiaal was, goed gepolijst en
  van zuiver aluminium. Hij kocht ze en stak ze in zijn aktetas.
  Er restten hem nog tien minuten. Hij liep op een sukkeldraf langs een
  gracht, ging een morsige straat in, trad een broodjeswinkel binnen en
  zei tegen de bediende: ‘Geef mij drie repen.’ Ze stonden beiden naast
  de toonbank. ‘Van zestig of van veertig?’ vroeg de man. ‘Twee van
  zestig en één van veertig’, zei Frits. De man keek enige malen
  voorzichtig rond, opende een trommel, nam er het gevraagde uit en
  duwde het in Frits’ zak.
  Hij kwam juist aan het eind van de middagpauze in zijn kantoor terug
  en ging aan zijn bureau zitten. ‘Kijk Pim’, zei hij tegen een dame van
  omtrent dertig jaar, die aan een schrijftafel bij het raam zat, ‘kijk eens
  hoe goed en voordelig ik heb ingekocht.’ Hij toonde haar het bekertje
  en het bord en noemde de prijs. ‘Het is voor een zoontje van een
  vriend van me’, zei hij. ‘Ik wist niet, dat jij zo praktisch was’,
  antwoordde ze. ‘Hij wordt één jaar’, zei Frits, ‘wat kun je beter geven?
  En ik zet twee repen rechtop in de beker. Ik pak het aardig in mooi,
  dun papier, met een gekleurd koordje er omheen. Dit heb ik voor jou
  meegebracht.’ Hij legde de reep van veertig cent op haar tafel. ‘Dat
  vind ik verschrikkelijk aardig’, zei ze. ‘Het is heel duur’, zei Frits, ‘ze
  hadden ook goedkopere; maar ik dacht, het is voor Pim, dus het beste
  is nog maar net goed genoeg.’
  ‘Ik vind het geweldig aardig van je’, zei ze.
  Toen hij ‘s middags thuiskwam, was er niemand. Hij at uit een
  trommeltje in het buffet enige koekjes, nam een stuk jam, lichtte met
  hetzelfde lepeltje een klont boter uit de pot en schudde daarna wat
  chocolade hagelslag op zijn hand. Toen hij dit had opgegeten, zette hij
  de radio aan. ‘Het vier- en vijfjarige kind dus’, zei een vrouwenstem.
  Hij draaide de knop af, ging naar de keuken, zette de pan met vlees op
  een gasvlam en wachtte, tot de vetlaag was gesmolten. Toen nam hij
  sneden droog bruinbrood en at ze, na ze telkens in de dampende jus
  te hebben gedoopt, een voor een op. Hij zette de pan weer gesloten
  op de oude plaats, achter het gasstel. Even daarna, om half zes,
  kwam zijn moeder thuis en zette het eten op. ‘God weet, waar die man
  weer zwerft’, zei ze tegen Frits. ‘Hij is vanmorgen om half tien de stad
  ingegaan, niets gezegd van waar hij heen ging.’
  ‘Hij komt vanzelf wel weer opdagen’, zei Frits, ‘laten we ons nergens
  wat van aantrekken en op de gewone tijd gaan eten.’
  Om zes uur zette zijn moeder het eten op tafel. Juist nog op tijd kwam
  zijn vader thuis. Ze aten erwtensoep, vlees, aardappelen en koolraap.
  Toen ze elk hun bord hadden opgeschept, ging het licht uit. ‘Waar zijn
  lucifers?’ vroeg zijn moeder. ‘Ik heb lucifers’, zei zijn vader en stak er
  een aan. Hij bleef zitten staren op het vlammetje en legde het houtje,
  toen het was afgebrand, op de rand van zijn bord. Het was weer
  donker. ‘Als je zo blijft zitten, gaat het licht wel gauw branden’, zei
  Frits’ moeder, ‘dat doen de kabouters.’
  ‘Wat moet er gebeuren?’ vroeg zijn vader, opstaand. ‘Geef me maar
  een muntje.’
  ‘Het is geen gasmuntje, het is geen gas’, zei ze, ‘er moet een
  lichtpenning, een gulden in.’ Zich met haar stoel omdraaiend nam ze,
  bij het licht van een tweede lucifer, die zijn vader had ontstoken, een
  grote, blinkende penning uit een doosje op het buffet en reikte hem die
  aan. Voorzichtig, in volkomen duisternis, toen de tweede lucifer uit
  was, strompelde zijn vader door de gang. Ze hoorden hem de zijkamer
  binnengaan, maar daarna vingen ze geen geluid meer op. Frits hield
  de ogen gesloten en klemde zijn handen tussen de benen.
  Zijn vader kwam terug. ‘Ik weet de meter wel’, zei hij, ‘maar waar moet
  het in?’
  ‘Bovenaan rechts, je moet een ijzeren lipje optillen en na het ingooien
  aan de rechterknop draaien’, zei Frits. Zijn vader vertrok weer,
  opbotsend tegen de deur van de huiskamer, die hij had laten
  openstaan. Eindelijk hoorden ze het klikken van het mechaniek en het
  vallen van de munt. Het licht brandde. ‘Dat is nu een intellectueel’, zei
  zijn moeder. Na de pap zei Frits: ‘Ik heb bijzonder voordelig iets
  gekocht voor Hansje van Jaap, die vandaag jarig is; hij wordt één jaar.’
  Hij stond op en haalde bord en beker uit zijn tas.
  ‘Hoe kom je aan die repen?’ vroeg zijn moeder. ‘Gekocht’, antwoordde
  hij. ‘Het is erg leuk’, zei ze, beide voorwerpen in de hand nemend.
  ‘Niet duur’, zei Frits en noemde de prijs. ‘Ik moet de vlekken en het vuil
  er afschuren’, zei hij. ‘Je moet het niet schuren’, zei zijn moeder, ‘dan
  kun je het wel bederven, maar niet mooier maken. Geef het straks
  maar aan mij, ik doe het in de zeepsop, dan zul je zien hoe mooi het
  wordt.’
  ‘Aardig hè?’ zei hij tot zijn vader, ‘beker en bordje voor de kleine Hans
  van Jaap, die wordt één jaar.’
  ‘Een klein bord is dat’, antwoordde zijn vader, ‘voor wie is dat?’ ‘Voor
  Hansje, dat kleine kind van Jaap,’ riep zijn moeder. ‘Je moet een
  beetje harder praten’, zei ze tegen Frits, ‘die man is zo doof als de
  pest.’
  ‘Is die al een jaar?’ zei zijn vader, ‘zo.’
  ‘Ik pak het op elkaar in’, zei Frits en ging uit de keukenkast pakpapier
  halen. Hij kwam met een groot, geel stuk terug. ‘Ik schuur het toch
  even’, zei hij. ‘Luister nu naar mij’, antwoordde zijn moeder, ‘geef het
  mij, ik doe het in de zeepsop.’
  Frits nam bord en beker mee naar de keuken, strooide er
  schuurpoeder op, het de kraan er even op druppelen en schuurde
  beide voorwerpen met de vaatdoek. Toen hij ze afspoelde, waren ze
  mat van tint geworden, bezaaid met krassen. ‘De schurft’, zei hij,
  droogde ze af en nam ze mee naar binnen. ‘Zie je wel?’ zei zijn
  moeder, ‘nu heb je precies alles bedorven. Dat komt, omdat je zo’n
  secreet bent, dat nooit naar iemand wil luisteren.’
  ‘Kom kom’, zei Frits, ‘er ligt nog een fraaie fonkeling over.’ Hij pakte
  het geschenk in, waarbij hij de beker op het bord zette, aan
  weerskanten een reep legde en een appel in de beker vastklemde. ‘Ik
  wou ook wel iets meegeven’, zei zijn moeder. ‘Wacht, ik zal wat
  klontjes in een zakje doen.’ Ze gaf hem een handvol witte
  suikerklontjes in een oranje bonbonzakje, dat hij in zijn jaszak stak.
  De droge straat fonkelde. ‘Het is net, of er stukjes glas in de stenen
  zitten’, dacht hij. Hij liep de weg van zondagavond en passeerde de
  pakhuizen aan het begin van de gracht. Op nummer een en zeventig
  werd op zijn eerste schellen de deur geopend. Boven aan de trap
  ontwaarde hij de gestalte van een vrouw. ‘Joosje, van harte!’ riep hij
  naar boven. ‘Dank je Frits’, riep ze, toen hij halverwege de trap was
  opgeklommen. Hij schudde haar bij de kapstok de hand. Aan het eind
  van de gang brandde een zwak licht. Toen hij naar het plafond keek,
  zei ze: ‘Deze boven de trap is stuk, maar het is zo nog licht genoeg.’
  Hij volgde haar naar binnen. Ze Liepen door een kale gang zonder
  vloerbedekking en traden een wijde kamer binnen, waar in het licht
  van een hoge, op de grond staande leeslamp vier stoelen om een
  salamanderkachel waren gerangschikt. Een oude dame zat te breien.
  ‘Is Jaap er niet?’ vroeg hij, na haar te hebben begroet.
  ‘Hij heeft een vergadering en daarna zouden ze samen gaan eten,
  geloof ik’, antwoordde Joosje. Hij ging zitten, zette het geschenk op
  tafel en reikte haar een schaar aan, die hij op de schoorsteenmantel
  zag liggen.
  ‘O!’ zei ze, toen ze het pakje had opengemaakt, ‘dat is geweldig leuk,
  heel erg aardig. En nog die chocola!’
  ‘En die appel’, zei Frits. ‘Dat is toch prachtig voor dat kereltje’, zei de
  oude dame. ‘Hebt u het koud? vroeg ze aan Frits, ‘u moet wat dichter
  bij de kachel komen zitten.’ ‘Ik heb alleen maar koude voeten’, zei hij.
  ‘Ik zal je laten zien, wat hij vandaag gekregen heeft’, zei Joosje. Ze
  stond op om de voorwerpen van een tafel in de hoek te nemen. Haar
  lichtblonde haar was van achteren omhoog gekapt tot boven het roze,
  bolle gezicht. De jurk hing van voren een stuk hoger dan aan de
  achterkant, door haar ronde, uitpuilende buik. Ze toonde hem de
  geschenken: een houten locomotief, een vrachtauto, onderkleertjes,
  een geborduurd schortje en een prentenboek. ‘Dat boek heeft hij van
  tante Stien gekregen’, zei ze. De oude dame zei: ‘Veel weet zal hij er
  niet van hebben.’ Frits bladerde het door en bekeek de afbeeldingen:
  een koe, een paard, een varken, pauwen, een hond en een kalkoen.
  Hij legde het weer neer.
  ‘Van zo’n kalkoen begrijpt hij vast niets’, zei hij, ‘een idiote vogel met
  veel rood vlees op en om zijn kop. Is de jarige al naar bed?’
  ‘Hij slaapt al’, zei Joosje. ‘Denk je dat Jaap lang uitblijft?’ vroeg hij. ‘Ik
  heb geen idee’, antwoordde ze.
  ‘Hij drinkt zich zeker weer zat’, zei Frits glimlachend. ‘Jaap drinkt niet,
  dat is toch niet zo?’ vroeg de oude. ‘Als het hem niets kost, is hij er wel
  voor te vinden’, zei Joosje. ‘Welnee, Jaap drinkt niet’, zei de dame. ‘Ik
  heb een hele tijd geen borrel gedronken’, zei Frits. ‘Hoe lang niet?’
  vroeg Joosje, die de benedenschuif van de kachel openzette. ‘Zeker in
  geen vier weken’, zei hij. ‘Het is slecht, een hoop ellende komt ervan’,
  zei de oude. Ze hield een krant opgevouwen in de hand. ‘Het is heel
  ongezond, het lichaam wordt ermee verwoest.’
  ‘Nou’, zei Frits, ‘dat is niet zo. Je moet niet geregeld drinken, maar
  eens in de paar maanden je goed bezatten, dat is zelfs gezond,
  zeggen de moderne medici. De moderne wetenschap zegt, dat het
  lichaam van tijd tot tijd uit zijn evenwicht gebracht moet worden, eens
  goed moet worden vergiftigd.’
  ‘Ja, die moderne wetenschap’, zei de dame. ‘Als ik gedronken heb’,
  zei hij, ‘voel ik me natuurlijk lollig. De volgende dag heb ik de kater,
  daar is niets aan te doen.
  Maar de dag daarop, de derde dag, dan voel ik me goed! Het is of ik
  dan ben herboren.’ Hij zweeg even en keek op zijn horloge. Het was
  kwart voor acht. Hij wreef zich in de handen en trappelde met de
  voeten. ‘Ik geloof toch, dat u het koud hebt’, zei de dame. ‘Is het hier
  koud?’ vroeg Joosje. ‘Nee, dat geloof ik niet’, zei hij, ‘het zijn alleen
  mijn voeten. Ik heb schoenen met rubberzolen.’
  ‘Is dat dan zo koud?’ vroeg de oude. ‘Wel als je zweetvoeten hebt’, zei
  Frits, ‘dan moet je elke avond je schoenen achter de kachel zetten en
  de kousen op de pijp leggen. Eigenlijk moet je elke avond ook je
  voeten wassen, maar dat is zo’n werk. Zomers, dan is het erg. Dan
  moet je ze wel wassen, anders is de lucht niet uit te houden. Ik heb
  ook wel, maanden lang, mijn voeten ‘s morgens gepoederd met
  speksteenpoeder; het helpt wel wat, ja, het helpt wel.’ ‘Stil eens even’,
  zei Joosje, ‘ik hoor Hansje. Nee, toch niet, geloof ik.’
  ‘Dat is lastig’, zei de oude dame, ‘ik heb dat gelukkig niet.’
  ‘Het plezierigste is zomers met blote voeten in open sandalen te
  lopen’, ging Frits voort, ‘dan heb je nergens last van.’
  ‘Hebt u nu erg koude voeten?’ vroeg ze. ‘Nou, het gaat’, antwoordde
  hij, ‘het is nooit zo erg, dat je ze niet warm kunt krijgen, dat heb ik nooit
  gehad. Het is ook wel een kwestie van voeding.’
  ‘Dacht u van wel?’ vroeg ze. Joosje schonk koffie in. ‘Ja’, zei Frits, ‘als
  je elke dag levertraan inneemt - dat doe ik sinds kort - dan hoef je
  nooit bang te zijn voor koude voeten.’ ‘Tante Stien, u wilt zeker veel
  melk in uw koffie?’ vroeg Joosje. ‘Ja graag kind’, antwoordde ze. ‘Het
  is vast waar’, zei ze, ‘dat we dagelijks allerlei vergif innemen. Denk
  alleen maar eens aan de koffie en de thee, heel gewone dranken.
  Eigenlijk moest je die helemaal niet gebruiken, maar je doet het toch.’
  ‘Ja’, zei Frits, ‘als we volgens de natuurlijke voeding leefden, zouden
  we er beter aan toe zijn. Maar het is ook een heel werk om dat eten bij
  elkaar te krijgen en klaar te maken. Je kunt beter net als de anderen
  eten. Maar dat vegetarisch eten gezonder is, dat geloof ik stellig.’ Hij
  keek op zijn horloge, dat kwart over acht wees.
  ‘Jezus, hoe kom ik hier vandaan?’ dacht hij, diep ademhalend zonder
  geluid te maken. ‘Het is zeker, dat veel eten, ‘s avonds laat eten en
  veel vlees eten schadelijk is’, zei hij. ‘Ja?’ vroeg Joosje. ‘Kijk maar
  naar Amerika’, zei tante Stien, ‘nergens is zoveel kanker als daar.’
  ‘Dat komt’, zei Frits, ‘omdat ze slecht toebereid eten gebruiken, veel
  drank, uitgebreid soeperen, hete worst in cafetaria’s eten en zich te
  veel van specerijen bedienen.’
  ‘Kanker komt wel veel voor, niet?’ vroeg Joosje. ‘Het is typisch een
  ouderdomsziekte’, antwoordde hij. ‘Vroeger stierven er niet zoveel
  mensen aan, maar nu de mensen gemiddeld veel ouder worden,
  krijgen het er meer. De meeste sterfgevallen zijn van kanker.’
  ‘Dat wist ik niet’, zei Joosje. ‘Het is een heel mooie ziekte’, ging hij
  voort, ‘ik heb er aardige dingen van gelezen. Het is een woekercel. Het
  groeit uit het niets en het groeit maar door. Door alles heen. Van het
  ene orgaan op het andere. Dwars door de ingewanden. Gruwelijk,
  ongeneeslijk, groots.’
  ‘Hoe kan u zo praten’, zei tante Stien hoofdschuddend. ‘En met
  ontzaglijke pijnen’, zei Frits, ‘gewoonweg onbeschrijfelijk. Het is een
  van de machtigste ziekten.’
  ‘Dat heeft die meneer Overland ook gehad’, zei Joosje. ‘In zijn maag.
  Maar het ging nogal gauw. Hij had het, en zijn familie wist wat het was.
  In vier maanden was hij dood. Heel zielig. Het zijn mensen, die bij ons
  in de buurt in Castricum kampeerden. De vrouw is in zee verdronken.’
  ‘Dat is het noodlot’, zei Frits. ‘Dat weet ik niet’, zei Joosje, die breiwerk
  ter hand had genomen, ‘ze is ‘s avonds alleen gaan zwemmen. Later
  vonden ze haar kleren op het strand. Ze had vier kleine kinderen; de
  oudste is zeven jaar. Ze hebben tegen ze gezegd, dat hun moeder niet
  meer thuiskwam en dat ze in de zee was gebleven. Mensen, die op
  bezoek waren, ik geloof de Velzeners, die hebben gehoord wat de
  oudste tegen zijn broertje zei. Hij zegt: De zee die zei, kom jij maar
  mee, jij bent een mevrouwtje van niks. Nou, en als de zee nog eens
  een keer droog wordt, dan komt ze misschien terug, maar anders nooit
  meer.’
  ‘Stil’, zei ze opeens, ‘ik hoor Hansje.’ Ze verdween door de tussendeur
  en kwam terug met een schreiend kind op de arm. Het had een bleek,
  slaperig gezicht. Ze ging zitten en probeerde het tot bedaren te
  brengen. Eindelijk lukte dat.
  ‘Ach, die arme schat’, zei de oude. Het jongetje keek nieuwsgierig
  naar haar. ‘Kun jij niet slapen?’ vroeg ze. Het kind barstte opnieuw in
  schreien uit. Joosje bevoelde de luier, ontdeed het kind ervan en legde
  een frisse aan, nadat ze de vuile over de waterketel op de kachel had
  gelegd.
  Er werd gebeld, ‘Misschien kan je beter zelf opendoen’, zei Frits. ‘Jij
  weet wie het is, of hij afgepoeierd moet worden of niet. ‘Joosje gaf de
  kleine over aan tante Stien en ging opendoen. Even later kwam zij
  binnen met een vrouw, die sterk op haar leek. Deze schudde hen
  vluchtig de hand en nam die van Hansje in haar volle vuist.
  ‘Jij bent jarig. Ja? weet je dat wel?’ zei ze. Ze begon daarna, zittend, in
  haar tas te zoeken. Frits stelde vast, dat het tien minuten over negen
  was. Hij keek naar het plafond vol oud, verwaarloosd lofwerk.
  De bezoekster had het gezochte gevonden, pakte het uit en reikte
  Joosje een zilveren bekertje aan. ‘Het is echt zilver’, zei ze, ‘het is echt
  zilver.’
  ‘Wat prachtig’, zei Joosje en bleef het bekijken. ‘Het is echt zilver, ik
  heb me er een ongeluk op gepoetst’, zei de bezoekster. ‘Laat Frits het
  eens bekijken’, vervolgde ze, ‘die kan het zien.’
  ‘Ja zeker’, zei Frits, ‘het is echt zilver.’ Hij bekeek de slagstempeltjes in
  de zijkant. ‘Heel mooi, heel zwaar. Een aardig, een heel aardig
  geschenk. Er had eigenlijk een inscriptie in gemoeten.’
  ‘Dat zei ik toch?’ vroeg de bezoekster, ‘of niet? Ik dacht er te laat aan,
  maar ik zal het nog laten doen. ‘Joosje zette het bekertje op tafel neer.
  Tante Stien nam het op en bekeek het.
  ‘Nu is het zeker al de vierde keer, dat iemand jou voor mij heeft
  aangezien, moeder’, zei Joosje. ‘Jaap vertelde, dat hij iemand heeft
  gesproken, die was geweest op die avond bij oom Leo. En die zei: ik
  heb ook kennis met je vrouw gemaakt. En ik was er helemaal niet
  geweest. Jaap heeft dat toen gezegd en toen kwam het uit, dat hij jou
  voor mij heeft aangezien.’ De bezoekster kreeg een rode kleur,
  opende een eindje de mond en zei: ‘Ja, merkwaardig is dat.’
  ‘Mevrouw Mosveld’, zei Frits, ‘ik dacht, toen ik u voor het eerst zag,
  een paar jaar geleden, dat u een dochter van uw man was.’
  ‘Wat een avond’, dacht hij, ‘wat een avond. Waar is het einde?’
  ‘Hoeveel jaar was dat geleden?’ vroeg ze, ‘wanneer was dat?’ Ze had
  het voorhoofd geplooid en boog zich voorover. ‘Precies weet ik het
  niet’, zei hij, ‘een jaar of zes, vijf.’ ‘Nee, dat is vier jaar geleden
  geweest, in Hilversum’, zei ze snel, de hand bewegend, ‘dat was in het
  zomerhuisje. weet je niet, dat dat vier jaar geleden was? Meer niet.’
  Tante Stien volgde de sprekenden door het hoofd telkens van de een
  naar de ander te wenden. De kleine jongen begon opeens te huilen.
  Joosje verzette hem op haar schoot, tilde hem op en aaide hem op het
  hoofd, maar het schreien hield niet op. ‘Geef hem even aan oom Frits’,
  zei Frits op spottende toon. Joosje gaf hem het kind aan, maar het
  begon nog harder te schreeuwen en trappelde met de voetjes. Het
  sloeg met de vochtige handjes van zich af. Frits gaf het haar weer
  terug. ‘Kijk’, zei tante Stien, ‘hier is je cadeau, kijk eens wat een mooie
  beker.’ Ze bracht de zilveren beker dicht bij zijn gezichtje. Het kind
  spartelde om bij het blinkende voorwerp te komen, omvatte het met
  beide handjes en maakte de bewegingen van drinken. ‘Ach kijk’, riep
  tante Stien, ‘hij heeft dorst. Heb jij dorst, mijn klein schaap?Ja, hij heeft
  dorst, die kleine. ‘Joosje stond op, wierp haar breiwerk op de
  stoelzitting en schonk melk uit een steelpannetje, dat op de kachelpijp
  stond, in de beker.
  De jongen dronk gretig. ‘Zie je, dat was het’, zei Joosjes moeder. Frits
  zag, dat Joosje het breiwerk zo onachtzaam had neergeworpen, dat
  van een van de pennen drie steken waren afgevallen. Hij schoof ze
  voorzichtig weer er op, duwde de naalden een flink eind door en zette
  de punten in de kluwen wol.
  Het kind begon na het drinken weer te huilen. ‘Het is eigenlijk een
  kreng van een kind’, zei Frits. ‘De zenuwen zijn verkeerd gegroeid. Het
  zal wel niet lang leven.’
  ‘Zeg toch niet zulke gekke dingen’, zei Joosje. ‘Het hoofd zal ook nog
  wel vergroeien’, ging Frits voort. ‘Het groeit scheef, net als een plant
  naar het licht, let op wat ik zeg.’ ‘Ach, hij zegt maar wat’, zei Joosjes
  moeder. Plotseling zweeg het kind en scheen tegen zijn moeders borst
  in slaap te zijn gevallen. Joosje bracht het voorzichtig weg naar bed.
  Toen ze terugkwam, schonk ze opnieuw koffie in. ‘Hoe is het met
  vader?’ vroeg Joosje. ‘Stevig de griep’, antwoordde haar moeder, ‘ik
  heb het ook trouwens, maar vader ligt in bed. weet je wat er gebeurd
  is? Vader zit er geweldig mee in. Er staan twee platen in de
  wereldencyclopedie verkeerd. Ja, niet met verkeerde onderschriften,
  maar de volgorde is niet logisch. Achtduizend, zijn er al zo gedrukt. Nu
  is de vraag, of ze de volgende twee en twintig duizend ook zo zullen
  afdrukken of het eerst verbeteren. Als ze dat doen, zijn er verschillen
  in dezelfde oplaag. Je weet dat Anna de vrijdag na Nieuwjaar trouwt?
  Maar ik ga weer naar huis, ik ben niet best.’ Ze vertrok en er heerste
  enige tijd een zwijgen. ‘Het is nu twintig minuten voor tien’, dacht Frits,
  ‘als je de tijd, die mijn horloge voor loopt, afgetrokken hebt.’
  Op dat ogenblik hoorden ze de benedendeur openen en iemand de
  trap opklimmen. ‘Daar is Jaap’, zei Joosje. ‘Ik ben blij, dat je
  terugbent’, zei tante Stien, toen een magere jongeman met een
  blauwe hoed op de kamer binnenkwam. ‘Zo, zo’, antwoordde hij. ‘Nu
  ga ik maar’, zei de oude, ‘er is ten minste niets gebeurd.’ Terwijl Joosje
  haar tot aan de trap uitgeleide deed, schudde Frits de jongeman de
  hand en zei: ‘Van harte gelukgewenst met je zoon. Ik hoop dat het
  geschenk enig nut heeft.’
  Hij wees op de tafel met presenten. De binnengekomene ging, nadat
  hij hoed en overjas op een stoel had gelegd, op Joosjes plaats zitten.
  Hij had een dunne, bleke mond, benige vingers en een smalle scliedel
  met ingedeukte slapen. Het fijne, lichtblonde haar was boven en voor
  op de scliedel zo dun geworden, dat men de blauwe huid kon zien.
  ‘Wel Fritsje’, vroeg hij glimlachend, ‘hoe gaat het? Een sigaret? Een
  sigaartje? Altijd, niet?’ Hij hield hem een doosje kleine sigaartjes voor.
  Ze staken er elk een op. Joosje kwam weer binnen. ‘Jaap, heb je Frits’
  geschenk voor Hansje ai gezien?’ vroeg ze. ‘Wel, here here, nee, hoe
  kon ik dat vergeten, het is toch wat te zeggen’, zei Jaap, half in de lach
  schietend, ‘meneer Van Egters, ik maak u mijn welgemeende
  verontschuldigingen.’ Intussen reikte Joosje hem het bord aan.
  ‘Kijk eens aan’, zei hij, ‘en een beker, en chocoladerepen, nou nou.’
  ‘En een appel’, zei Frits. ‘En een appel’, vulde Jaap aan.
  ‘Verdomme, het is vandaag dinsdag, niet?’ vroeg hij, nadat het
  geschenk was weggezet. ‘Dat is na maandag wel de rotste dag van de
  week, maar het is feitelijk een zaterdag, want morgen is het eerste
  kerstdag.’
  ‘Ik vind vrijdag de plezierigste dag’, zei Frits, ‘dan heb je het
  vooruitzicht van de zaterdag.’
  ‘Ik hou het meest van de donderdag’, antwoordde Jaap, ‘dan heb je
  het vooruitzicht van de vrijdag.’
  ‘Zo blijven we aan de gang’, zei Frits. Hij huiverde, wreef zich in de
  handen en wipte de voeten op en neer. ‘Ik geloof, dat ik ziek word’, zei
  hij en leunde achterover. ‘Daar ben ik al een paar dagen mee bezig’,
  zei Jaap. ‘Ben je thuis?’ vroeg Frits. ‘Welja’, antwoordde Jaap, ‘onze
  kraan zit nog dicht. Elke morgen sjouw ik water van beneden die hele
  trap op. Dan vind ik het wel genoeg. Ik vind het niet nodig om dan nog
  buiten te komen.’ ‘Komt er geen dokter van je kantoor kijken?’ vroeg
  Frits.
  ‘Dat wel’, zei Jaap, ‘maar het is een gewone dokter met een eigen
  praktijk. Je moet rekenen: eerst heeft hij ‘s morgens de buspatiënten.
  Dan doet hij zijn wijk. Als hij daarmee klaar is, eet hij thuis en daarna
  heeft hij zijn particuliere patiënten. Hij kan dus op zijn vroegst om half
  vier komen. Ik stap om drie uur in bed en lees gezellig. Als ik tegen
  half vier het portier van een auto hoor dichtslaan, dan weet ik wat het
  is. Ik slaap als hij binnenkomt en Joosje maakt me wakker.’
  ‘En wat heeft hij gezegd?’
  ‘Hij is één keer geweest’, zei Jaap, ‘wat kon hij zeggen? Je mag nog
  zo gezond zijn, als je zegt: ik voel me beroerd, en je ligt in je bed, wat
  kan zo’n dokter dan anders zeggen dan: probeert u het eens over drie
  dagen. Niet?’ Hij leunde achterover en streek met beide handen
  tegelijk over zijn haar. ‘Je bent alweer kaler geworden’, zei Frits, ‘je
  wordt ontzettend kaal. Masseer je nog wel? Je zei laatst, meen ik, dat
  je masseerde.’
  ‘Ik doe er petroleum op’, zei Jaap, ‘dat is een goed middel. Ik masseer
  met petroleum.’
  ‘Wat een smeerboel’, zei Frits, ‘dan moet je het na elke keer wassen.’
  ‘Welnee, dat doe ik niet’, antwoordde Jaap.
  ‘Ik vraag me vaak af’, zei Frits, ‘waardoor kaalhoofdigheid wordt
  veroorzaakt. Het treedt haast alleen op bij mannen. En de haargroei
  op andere plekken van het lichaam gaat gewoon door.’
  ‘De wortels op het hoofd sterven af’, zei Jaap. ‘Wat een wijsheid’, zei
  Frits, ‘dat weet ik ook. Dat is iets als: er komt geen regen, als het
  droog blijft. Ik heb wel eens gedacht, dat het komt, doordat de scliedel
  groter wordt en de huid er erg strak op gespannen zit. Daardoor wordt
  de bloedtoevoer afgeknepen. Zou dat kunnen ?’
  Jaap zweeg. ‘Het gaat aldoor sneller, hè?’ ging Frits voort. ‘Het is bij
  jou niet te stuiten, wel?’
  ‘Laat ik je zeggen’, zei Jaap, met de rechterhand over zijn hoofd
  strijkend, ‘dat het uitvallen al een maand of twee stilstaat. Je hebt
  gevallen, dat het erg dun geworden is, maar dan niet meer dunner
  wordt: zo’n geval ben ik.’
  ‘Maar op den duur word je toch kaal, net als de anderen’, zei Frits,
  ‘daar is toch geen ontkomen aan. Zou het’, vervolgde hij, ‘iets met het
  hart te maken hebben, met de aderen? Jij hebt nogal een zwak hart,
  niet?’
  ‘Ik zal je vertellen’, antwoordde Jaap, ‘als ik een trap oploop, dan gaat
  het hier: hie hie hie!’ Hij wees op zijn linkerborst en maakte een hees,
  piepend geluid. ‘Dat hoor jij dan niet, dat hoor ik.’
  ‘Is dat net zo iets als te hoge bloeddruk?’ vroeg Frits. ‘Nee’, zei Jaap,
  ‘dat is, wat jij hebt. Ik heb te lage bloeddruk.’
  ‘Wat zijn de verschijnselen van te hoge bloeddruk?’ vroeg Frits. Hij zag
  op zijn horloge, dat het bij tienen was, stond op en begon op en neer
  te lopen. ‘Als je je bukt, krijg je spanning in je hoofd’, zei Jaap. ‘Ja, dat
  is net wat ik heb’, zei Frits. ‘Zelfs je hoofd opzij of voorover buigen,
  doet pijn: alles is stijf. Is dat niet zo?’
  ‘Ja’, zei Frits. ‘Drukken op je ogen kan je niet hebben. Dat doet zeer.
  Als je te dicht bij het raam zit, gaat het licht je pijn doen.’
  ‘Dat heb ik allemaal wel’, zei Frits. ‘Nou, uitstekend jongen, mijn
  gelukwensen’, zei Jaap nadrukkelijk. ‘Een paar jaar sukkel je in elk
  geval nog wel mee.’ Hij grinnikte. Joosje schonk opnieuw koffie in.
  ‘Toch maken die dingen het leven rijk’, zei Jaap. ‘De zieken en
  mismaakten. Als ik een houten poot zie of een oude vrouw met een
  stok met een rubberen punt, of een bochel, dan is mijn dag goed.’
  Beiden lachten. ‘Of die prachtige bulten’, zei Frits langzaam, op
  nadenkende toon, ‘die grote, roze aardappels, die zo maar, gratis, op
  iemand zijn hoofd groeien, of achter zijn oor, in plaats van een
  potlood.’ Hij schudde op zijn stoel, dat de vloer trilde. Beiden waren ze
  een ogenblik buiten adem. ‘Je moet een bochelaar eens over zijn bult
  aaien’, zei Jaap hoestend, ‘dan wordt hij gek.’
  ‘Je hebt ook’, zei Frits, ‘die kerel met zijn houten been, op de brug. Die
  gaat op de grond zitten en verspert je de weg met die poot. Je valt er
  zowat over, dan moet je wel wat geven.’
  ‘Een blinde is ook iets prachtigs’, zei Jaap, ‘met zo’n hond.’ Hij hikte
  van het lachen. ‘Let niet op mij’, gierde hij, ‘ik met mijn hond, let niet op
  mij, want ik ben blind.’ ‘Het is iets heerlijks’, ging hij verder. ‘Maar het
  mooiste zijn wel sommige lui met een door vuur verminkt gezicht.
  Zonder neus en met natte ogen in een holte zonder oogleden. Dat is
  wel iets groots.’
  ‘Schei jullie eens uit’, zei Joosje, ‘met die onzin.’ Er werd gebeld. ‘Wat
  idioot laat’, zei ze en ging opendoen. ‘Het lijkt wel meer dan één stem’,
  zei Frits, toen ze naar het gesprek in de gang luisterden. Joosje kwam
  vóór het bezoek binnen en trok een strak gezicht, waarbij ze de lippen
  rond maakte en naar het plafond keek. Onmiddellijk achter haar trad
  een ongeveer vijfendertig jarige man met een vooruitstekende buik
  binnen, vergezeld van een dame met kort haar. Na de begroeting
  gingen ze zitten. Jaap zei niets. ‘Jullie zijn zeker gezellig aan het
  praten?’ vroeg de man. Hij had ondanks zijn bril een jongensachtig
  gezicht; zijn donkerblonde haar was losjes gescheiden. De vrouw
  glimlachte voortdurend.
  ‘Zijn we welkom?’ vroeg de man. ‘Joosje, zijn we welkom?’
  ‘Och ja’, zei Joosje kleurend. ‘Moet je horen’, zei hij, ‘ach, het is zo’n
  rotzooi.’ Hij boog zich opzij naar Frits, wiens stoel naast de zijne stond
  en zei: ‘Misschien mag ik een verzuim goedmaken. Mijn naam is
  Wortel. Arend Wortel.’ Frits nam de warme, zware hand. ‘Dat is het’,
  dacht hij, ‘hij heeft wat op.’ Hij nam een lichte jeneverlucht waar. ‘We
  waren’, ging de bezoeker voort, ‘bij een nichtje, die getrouwd is. We
  moeten naar een andere kamer en ik zeg tegen een jongedame: mag
  ik u mijn arm aanbieden? Dat is toch zoals het hoort, niet? Weet je wat
  ze zegt? Ze zegt: hebt u een steuntje nodig? Nou, toen werd ik kwaad.
  En meteen iedereen kwaad. Waarom? Toen heb ik gezegd: dan gaan
  we liever weg. Dan maar liever weg. Toen dachten we: we gaan even
  bij Jaap langs. We zijn toch welkom, Jaap? Anders gaan we liever
  weg.’ Jaap zweeg. De man keek rond, hoestte en zei tegen Frits: ‘Kan
  ik niet voor een maand honderd gulden van je lenen? Je hebt toch een
  hoge bankrekening?’
  Jaap kon zijn lachen bijna niet houden. ‘Hoe vind je dat’, ging Wortel
  
オランダ語文献の1テキストを読みました。