Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 01

Total number of words is 4559
Total number of unique words is 1778
27.4 of words are in the 2000 most common words
37.9 of words are in the 5000 most common words
43.4 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
VITAULIUM
HOFWIJK
* * * * *
SPAANSCHE WIJSHEIT,
VERTAALDE SPREEKWOORDEN.


DOOR CONSTANTIJN HUYGENS.
_Ridder, enz_.

MET AANTEEKENINGEN VAN DR. J. VAN VLOTEN.


"In Dec. 1639 hebb' ick, naer veel soeckens om yetwes in 't quartier van
Voorburg ende aen de Vliet te vinden, daer ick een huysken van vertreck,
in tijde van sieckte ende andersins, soude moge timmeren ende beplanten,
gekocht van Mr. Jacob Adrichem, woonachtig te Delft, eene sijne partye
lands, gelegen ten Westen rakende aen het voorn. dorp, ter wederzijde
van den Lijdwegh, groot 4 merghen 1 hond ende 39 roeden". (Aant. bij
Schinckel, _Bijdrage tot de Kennis_, enz. van C.H. bl. 77).--In Dec.
1640 en Maart 1642 kocht H. nog belendende teellanden aan, na al
aanstonds met de bouwmeesters Van Campen en Post over den aanleg en
opbouw van plaats en huis, geraadpleegd te hebben. Met laatstgemelde,
die ook zijn huis aan 't Plein voor hem gebouwd had[1], ontwierp hij de
benoodigde plans en teekeningen, zoodat er reeds in 't voorjaar van 1640
met den aanleg van plaats en plantsoen, en kort daarna met het bouwen
van 't huis een aanvang gemaakt werd, en dit laatste in July al ver
gevorderd was. Den 8sten dier maand kwam H., van 's Prinsen wege uit het
leger naar den Haag gezonden, zijn nieuwen aanbouw in den vroegen morgen
in oogenschouw nemen, en in 't najaar was deze, zijn _Hofwijck_,
voltooid. Zijn voortdurende afwezigheid in het leger en drukke
werkzaamheid in de stad vergunden hem echter slechts nu en dan er een
enkelen dag, soms maar weinige uren, door te brengen, en zoo dikwijls
hem dat te beurt viel, teekende hij het in zijn Dagboek aan. Het eerst
ontbeet hij er, met eenige vrienden, den 23sten Mei 1642. Na den dood
van Prins Willem II verminderden zijn werkzaamheden natuurlijk, en had
hij gelegenheid er dikwijls eenige dagen te slijten; en toen zijn zoon
Constantijn hem bij Willem III als geheimschrijver was opgevolgd, hield
hij er des zomers geregeld zijn verblijf.--In 1652 bezong hij het, en
gaf zijn dichtwerk den 11den Febr. 1653, bij Adriaen Vlac in Den Haag
ter perse. (Zie Schinkels _Nadere Byzonderheden_, enz. II, bl. 58 en v).

Noot:
[1] Het thans afgebroken ministerie van justitie, als men weet.


VITAULIUM
HOFWIJCK
1652


AEN VROUW GEERTRUYD HUYGENS
geseght DOUBLET,
VROUWE VAN S. ANNELAND, & c.[1]

_Mevrouw en waerde Moeye_;
De wijsen van eertijds hebben 't soo verstaen, ende het is altoos
waerachtigh gebleven, dat Vrucht en Vreughd, Voordeel en Vermaeck in een
getwernt[2], den deughdelicksten draed maecken. Daerop sagh ick dat mijn
Vader gesien hadde, als hy sich gelusten liet de lichamelicke lusten van
sijn _Hofwijck_ soo te beschrijven, datse de Ziel raeckten, makende van
die Wandeling een Handeling, die naer[3] hem sijn Erven, noch naer[3]
den ondergangh van de plaetse, te stade komen moght. Ende het soete
voornemen alsoo uytgevoert, heeft my te dienstigen licht gedocht voor de
Korenmate, daer onder het geschapen was voor eerst te smooren, sonder de
moeite, die ick aengewent hebbe, om het oock onze Eewe te mogen bekent
maken. Hoe het dese neus-wijse Wereld sal op nemen, staet te sien. By
U.E. en meen ick geenen ondanck verdient te hebben: de Stichter van
_Hofwijck_ is haer te lief, om een stucksken Wercks van den Dichter te
verwerpen. Een stucksken Bywercks noemde ick het beter: dewijle wy heel
wel weten, en qualick gelooven konnen, dat hy daer aen al gaende en
staende niet meer en heeft besteedt als de brockelingen van vier der
druckste maenden, die hy beleeft heeft, sonder dat yemand getwijffelt
hebbe, dat hy in 't gewoel van soo vele andere besigheden yet sulcks
onder de leden soude hebben. Nu het Kind schielick ter wereld is
gekomen, ende my, den oudsten van de Voor-kinderen, als het jonghste van
't tweede Bedd', vertrouwt, weet ick het niet beter te besteden als by U
E., beider oudste Moeye, die ick wenschte, dat sich somwijlen daer mede
wilde verlusten tegens de swaermoedigheden, die haer overigh mogen zijn
zedert sy de twee lieve derdendeelen van hare eigen Bedde-vruchten uyt
der tijd heeft sien haelen; wel goeds tijds[4], na ons gevoelen, maer
ontwijffelick te goeder tijd, dewijl het Gods tijd was. Hem bid ick, U
E. in alle tijden ende naer alle tijden te segenen met tijdelick ende
eewigh welzijn, blijvende,
_
Me Vrouwe en Waerde Moeye_,
U E. Ootmoedige Neef en dienaer
C. HUYGENS[5].

Noten:
[1] Constantijn Huygens zuster, zie I en II, bl. 836
[2] gedraaid; verg. 't Hoogd. wirn.
[3] na.
[4] vroegtijdig.
[5] Versta 's dichters oudste zoon _Christiaan_, die de uitgave bezorgde.


AEN DEN LESER;
VOOR DE BY-SCHRIFTEN[1].

Wie is' er met sich selfs of met sijn' tijd verlegen,
Sijn' kostelicken tijd? wie soeckt naer niewe wegen,
Om lustigh leegh te zijn? wien stinckt[2] de Steen en 't Berd[3],
En ander arger vuyl, dat spel gerekent werdt?
Hy kome daer ick gae, wanneer ick Haegh en Hof wijck;
Hy blijve daer hy is, en volge my op Hofwijck;
Hy wandele met my, en spare voet en schoen:
Hy kan sijn wellust met een oogen-blick voldoen,
Of, is sijn Oogh te luy, met een geduldigh Oor-deel[4];
Daer hooren streckt voor sien, en geeft het oogh geen voordeel;
De doove by sijn oogh, de blinde by sijn oor,
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
Men hoor of sie my dan, ick stae in[5] voor 't berouwen
By alle keurige van planten en van bouwen;
En, ben ick niet verleidt van eigen toover-min,
Sy sullen Hofwijck bey soo vinden als ick 't vin[6].
Noch liegh ick voor de helft: de blinden sullen voor gaen,
En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen
By d'enckele van 't oogh, Soo gaet het met de pen,
De Rijm-pen; want sy lieght, ten deele van gewen[7],
Ten deelen[9] om de kunst: en die de waerheit soecken
In 't los aensienelick van welgerijmde Boecken,
Zijn even verr' van 't pad, als die den wilden aerd
Van 't weelderigh pinceel aenvaerden voor een Kaert.
Leest met voorsichtigheid wat Dichters van haer[10] geven;
't Is rouw'[11] Land-metery, daer staet geen passer neven.
En die een dobbeltje wil hangen aen de vracht,
Om Hofwijck te gaen sien in d' ongemeene pracht,
Dien ick het heb geleent, zal weinigh min als vloecken,
En seggen: "Wel, ick segg: is dat het voer van Boecken,
Is dat een' Schildery, die op het leven treckt?
't Schijnt, dat men kinderen d' oud' avontuer vertreckt[12]
Van 't Koninghs dochtertjen, om in den slaep te raecken!
Is dit het hoogh Kasteel, zijn dese dorre staecken
Die Eicken Hemel-hoogh, is dit het Masten-woud,
Zijn dese Lindekens het andere Voorhout,
Is dese bult een Bergh, is dese plas een Vijver?
Wat quelt my d'ydelheit van dien verweenden Schrijver!
Laegh noch mijn dobbeltjen in 'tsackjen van den Kerck,
Soo had ick Godt behaeght en sat noch op mijn werck.
Ja, vrienden, blijft by huys, en spaert uw sestien duyten[13]:
'k Heb rijp en groen geseght, om dat het _Dicht_ souw sluyten.
Soo gaet het (noch eens) met de Rijmpen; om een woord
Dat sonder weergae is, moet arme Waerheit voort,
En om een braever[14] woord, dan woorden die wat seggen,
Moet onred' in den top, en Reden onder leggen;
Mits dat het Klinck-dicht zy, is 't snoodste 't beste Dicht,
En beste Dichter is die konstelickst verdicht.
Beschaemt[14] den Meester vry, die[15] van de kunst wilt heeten,
En laet ons een voor een ontlasten ons geweten:
Wy lijden van den Rijm al, dat het Schip in Zee
Van vloed en ebbe lijdt: wy leggen 't op de ree,
De ree van Reden, aen; en 't schijnt, de volle zeilen,
En 't schijnt, de ruyme schoot en weten van geen feilen;
Het Roer light midden-boords, de vlagge wijst voor uyt,
De Naelde wijckt noch wraeckt[16], en alle gissingh sluyt,
En al 't besteck gaet vast; voor-wind maeckt rechte streken,
Maer, Stierman! waer is 't Schip ten einde van ses weken?
Voor St. Helena? jae, soo 't God en water wil,
Soo niet, aen St. Thome, of mog'lick in Brasil!
Dat doet de blinde kracht van ongemerckte Stroomen.
Soo gaet het in 't beleid van Rijmers en haer' droomen:
Sy munten 't op de kust daer 't Schip op is bevracht,
Sy hebben Roer en Schoot (soo meenens') in haer macht;
Maer daer's wat onverhoeds, in 't Zee-sop en sijn baeren,
Haer slechte Zeemanschap in 't zeilen wedervaeren;
Een ongevoelde drift, een Tij heeft haer verleidt;
Sy hebben eens een woord voordachteloos mis-seidt,
Goen avond[17] Redens-ree: dat woord moet weer berijmt zijn,
Of 't streeck houdt of geen streeck, of 't Dicht soud' ongelijmt zijn.
Soo lijmt men dan voort aen[18], en raect van Oost in West,
Van 't Zuyden in het Noord: tot dat m', in 't lieve lest,
Verzeilt en bijster 's weeghs, met loeven en laveeren,
(God weet hoe gracelick!) naer 't oogemerck[19] moet keeren:
Terwijl de Leser staet en gaept met open mond,
En wenschte, dat hij eens den Dichter wel verstond,
Die wel verstaenlick waer, kond hy sich selfs begrijpen.
Gaet, lieve leser! gaet uw herssenen nu slijpen,
Om door 't geheim te sien van 't mijmerigh gesegh,
Daer, die u leiden sou, verruckt[20] is van den wegh.
Nu heb ick my ontkleedt: waer hael' ick Vijgen-bladen
Tot masker van de schaemt, daer med' ick sta beladen?
Wie wil nu Hofwijck sien of hooren met geduld,
Met logens opgepronckt, met klater-goud verguldt?
Ghy, Leser! hoort ghy noch dry woorden van verschoonen;
Noch ben ick lesens waerd, en kan het sus[21] bethoonen:
Al dat ick Hofwijck noem, is Of-wijck[22] van den wegh,
Die waerdigh zij betreen; indien ick Hoefwijck segg',
Soo spreeck ick uyt mijn Bors en uyt mijn hert te saemen;
Maer die het Stof-wijck heet, heeft goet verstand van naemen
En van de slechte stof, daer Hof-wijck af bestaet.
En van der Dichteren ruym spreken sonder maet.
En is 't Gesticht[23] soo slecht, wat sal 't Gedicht verbloemen,
Dat, die wat Hofwijs is, sal Holwijck derven noemen?
Hol, lieve Leser! hol, en holler dan een blaes,
Een blaes met boonen, is dit voddige geraes.
Verhaest uw vonnis niet; jae, spreeckt het sonder schroomen,
Ick help 't u spreken: 't zijn derd'daeghsche-kortsedroomen,
Daer op ick u onthael; 't is ongerijmde Rijm,
Een buyten cierlijck graf, van binnen asch en slijm[24].
Maer houd het vonnis in, en hoort my noch eens spreken:
Die oyt gewandelt heeft langhs modderige beken,
En heeftse niet altoos bewandelt sonder lust;
De Zee is alom sout, maer hier en daer de Kust
Beset met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden,
Daer 't keurige begrijp van recht neus-wijse Luyden
Sijn sinnen in voldoet, en vindt de wegen kort,
Daer hier wat nuts en daer wat schoons gevonden wordt.
Het kreupele geschrift van teere Leerelingen
Wordt by des Meesters hand met konstelicke ringen,
Met strick en spinneweb omvlochten en geciert,
En hoe 't min deughdigh is, hoe meer betiereliert[25]:
Soo kan een Ebben[26] lijst een slechten doeck[27] verrijcken,
En doen hem voor wat goeds verkoopen of bekijcken;
Die lagen leg ick u: mijn Boeck, mijn Schrift, mijn Doeck,
Mijn tamme Schildery, recht uyt geseght, mijn Boeck,
Mijn Hofwijck in papier is wandelen, noch lesen,
Noch koop, noch kijcken waerd; dat vonnis is gewesen:
Maer kust[28] en strick en lijst, die 't cieren op den kant
Zijn op de proeven van het keurlickste verstand.
Veracht ghy dan mijn stof, mijn selfkant moet ghy prysen;
Danck hebbe 't soet behulp van afgestorven Wijsen:
Die heb ick uyt haer graf doen spreken t' mijner baet,
En van haer lappen my een feestelick gewaet
Geflickt[29] en omgedaen: met Peerlen van Athenen
Is dit gewaet versien; de kostelickste steenen
Van Roomens burgery, does' op haer rijckste was,
Heb ick gelesen uyt haer Puyn en uyt haer as,
En my mee geborduert: der Christelicke Vad'ren[30]
Heb ick het beste bloed van haer ontsteken ad'ren
Gesmolten in mijn vleesch, en uyt haer oud gebeent
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buyt, nu tert ick uw gedulden[31]:
Verkoop ick niet als lood, 'ck heb 't weten te vergulden;
Nu moet ghy Hofwijck sien, het zij u lief of leed:
't Kind is wanschapen, maer 't is rijckelick[32] gekleedt[33].

Noten:
[1] Versta: de bijgevoegde lofdichten, naar den smaak der eeuw.
[2] walgt.
[3] verkeerbord.
[4] Min gelukkige klankspeling.
[5] vrijwaar.
[6] Voor vind.
[7] gewoonte.
[8] Welluidendheidshalve voor deele.
[9] zich.
[10] ruwe.
[11] verhaalt.
[12] Thans zou men van tien centen spreken.
[13] fraayer.
[14] Stelt op de kaak, ten toon.
[15] Versta: gij die.
[16] weerspreekt.
[17] Vaarwel dan.
[18] Maar voort.
[19] doel.
[20] vervoert.
[21] zoo.
[22] af-wijk.
[23] Versta: het geheele buiten.
[24] slijk.
[25] Omkruld.
[26] ebbenhouten.
[27] schilderstuk.
[28] rand.
[29] Aangelapt (van 't Hoogd. flicken).
[30] De zoogenoemde kerkvaders.
[31] geduld hebben.
[32] Rijk, weelderig.
[33] Dat oud-roomsche en atheensche, en dat kerkvaderlijk borduursel
en verguldsel is in deze volksuitgaaf, als minder doeltreffend,
echter weggelaten. De desbeluste lezer kan 't in de oudere
naslaan.


AEN DEN DRUCKER.

k Hebb' Hofwijck uytgedruckt: is 't t' uwent niet te druck,
Verdruckt my in uw pers, en helpt ons in den Druck;
My in den druck van eer of oneer, van berispen
Of prijsen, naer het volck of spreken wil of lispen[1]:
U in den meerder druck, van Kostelick papier,
Als Ketter-vleesch, te sien verdoemen tot het Vier.
Van dusend tegen een de nadruck[2] zal ons' beurt zijn;
Ick heb 't u ingedruckt; denckt, als het sal gebeurt zijn:
Die Dichter heeft sijn plicht uytdruckelick vervult:
Mijn onderdrucken[3] is de dochter van mijn schuld.

Noten:
[1] Voor prevelen.
[2] Voor narouw.
[3] In den druk raken.


AEN MIJN HEER
MIJN HEER VAN ZUYLICHEM
over het lesen van sijn Eds.

HOFWIJCK.

't Is een dagh of vier geleden,
Dat ick hallif moe getreden
Door de paedtjes van mijn hof
Wat gingh sitten onder 't lof[1],
Daer de hitte niet kan nypen
Onder 't lommeren van ypen,
Op een banckje van een deel[2],
In een koel en groen prieel;
Daer de dichte blaedjes weeren
Dat de Son my niet kan deeren,
Schoon hy op de middagh blaeckt,
Als hy 't Hemel-kreeftje naeckt.
Om mijn eensaemheit t' ontvluchten,
Die my somtijds doet versuchten,
Als ick aersel op de schae[3]
Van mijn afgestorven gae,
(Wie kan steeds den mensch verkrachten)?
Liet ick drijven mijn gedachten[4],
Liet ick mijn herdencken gaen
Door u lecker letter-blaen,
Die ick even had gelesen;
Blaen, die voor geen sterven vresen,
't Zy de Somer swicht of brand,
Van een soete Joff'ren-hand,
Door uw wil, aen my gegeven;
Blaen, daer _Hofwijck_ door sal leven
Langer, alsser bosch of laen
Staet, of met of sonder blaen;
Langer, als d' abeele kruynen
Sullen _Hofwijck_ en sijn tuynen
Decken voor de scherpe snee
Van de seyssen uytter Zee[5]:
Langer, als sy, met de toppen
Van haer hoogh-gestege koppen,
Sullen weygeren den pas
Aen het huylen en 't gebas
Van de nortse Noorder-winden
Op den bloesem van de Linden,
Die, aen d' Oost' en Wester-kant
Van den _Hofwijcks_ Hof geplant,
Maecken ruyme wandeldreven,
Die het quaelick willen geven
Voor 't Voorhoutse Joffren-rack,
Munnick-tuyntje, blaeder-dack,
Dat, door 't roemen uwer Dichten[6],
Voor geen dingh behoeft te swichten,
Wat of in of buyten 't landt
Sijne borst op schoonheit spant;
Langer, als de maste-boomen[7]
Sullen wederzijds bezoomen,
Met een altijd groenend lof,
't Buytenpad van uwen Hof:
Als de nimmer-dorre Climmen[8]
Sullen klauteren en klimmen,
Langhs 't gebeent' en armen op,
Over hooft en kruyn en top
Van de hoecksche Vierelingen[9],
Al gelijck in alle dingen,
Broeders, even hoogh en breedt
En al eveneens gekleedt:
Daer de Cabbeljaeus-gesinden[10]
Noch wel herbergh souden vinden,
Soo 't de Landvooghd soo verstond,
Dat hy die in schootels sond
't Lijf gesoon, de staert gebraeden,
En een kruyck met wijn gelaeden
Van de Moesel of de Deel[11],
Om het oud-versufte scheel[12]
Met een Roemer af te drincken;
Langer, als de Vloer sal blincken,
En het marmer staen te prael,
In uw sinnelicke[13] sael;
Langer, als uw Slot zal duyren,
Dat, met even-zijdse muyren,
Vierkant uyt het waeter rijst,
Dat de Waerd en gasten spijst
Met een vangst van goede vissen
Als 't u die gelieft te dissen,
Slot, als men 't van 't Zuyden kijckt,
Dat een flesch in 't koel vat lijckt;--
Langer als men 't paerdt sal jaegen
Langhs de Vliet, met sweepe-slaegen,
Nae den Dam, of Delft, of Haegh,
Alsser Schip en schuyt en kaegh,
Met sijn vracht en volck en waeren,
Uw kasteel verby sal vaeren,
Die, of van of nae de Vliet
Door den Duycker henen schiet;--
Soo langh als men Duyts sal spreecken,
En geen leeser sal ontbreken,
Die een aerdigh Rijm bemint,
Daer men pit en kruym in vindt.
Wijl ick sit en suff en mijmer,
Opgetogen, hoe de Rijmer
In soo een gemeene stof
Wint soo ongemeene lof;
Hoe hy Wijsheit mengt met kluchten,
Hoe hy sonder jock kan tuchten[14],
Hoe hy ernst met lacchen speckt,
Daer men les en vreughd uyt treckt,
Vind ick my in 't Bosch gekommen
En op uwen Bergh geklommen,
Daer een vierkant hout-gebouw
(Wist ick hoe men 't noemen souw)
Braght my weder op mijn sinnen,
Datter voordeel was te winnen
Van een heerlijck Peterschap
Voor die op den hooghsten trap
In het gissen konde raecken
Van profijtelickst vermaecken
In het geven van een naem,
Beyde nut en aengenaem.
Ick gevoelde my bestreeden
Van mijn tochten en de Reden:
D' een sey dat ick 't laeten souw,
D' ander riep er tegen: "houw!
Houw, en wilt u daer voor wachten,
't Is geen werck van uwe krachten,
't Is geen last van uwen rugh;
Wat vermeet sich vliegh of mugh,
Dat een kemel is te vergen?
Wie begeeft sich op de bergen,
Die genoegh sich vind beswaert,
Dat hy kruype by der aerd?"
Reden had nae reen gesproken,
Eersucht quamper tegens stoken:
"Die niet soeckt, die niet en vind,
Die niet waeght, die niet en wint;
Waeght ghy: 't kan misschien gelucken;
Mist ghy: 't hoeft u niet te drucken;
Vele, die wat groots bestaen
Hebben met de wil voldaen;
Oock soud ghy den eerst niet wesen,
Dien, als anderen voor desen,
Een geluckigh woort ontvil[15],
Als 't geluck maer dienen wil;
Blinden kunnen somtijds raecken,
En oock acker-lieden spraecken
Somtijdts wel een tijdigh woord,
Dat den wijsen heeft bekoort;
Oock is 't mee al waer bevonden,
Dat een haes, voor snelle honden
Afgeloopen vry en los,
Is gevangen van een Os,
Die hem op sijn lenden trapte,
Wijl[16] hy door de weyde stapte
In een dichte bos van gras,
Daer het wild gelegert was".
Wat is goed en wat is beter?
Soo 't geluckt, soo werd ick Peter[17],
En soo 't mist, waer kom ick heen?
Wat is 't als een blauwe scheen?
Die is lichtelick te waegen:
Vryers loopens' alle daegen,
En wie gaetter kreupel van?
Dus geschuddet[18] in een wan,
Dus gehangen tusschen beyden,
Eer dit strijden was gescheyden,
Had my d' eersucht al vermant,
En de Pen was in de hand,
En de Reden aen het swijmen,
En de Dichter aen het rijmen,
En de veder in den int,
Om een naem voor 't houte kind.
_Hofwijcks_ Hoogh-beroemde Schrijver,
Dus geraeckt' ick door den yver,
Die de reden had verbluft,
Van het peynsen half versuft,
Aen het raen en aen het rijmen,
Aen het voegen, aen het lijmen,
Aen het krabblen met de pen,
Waer van ick dit naschrift[19] sen[20].
Heb ick 't wit niet kunnen raecken
Van 't profytelickst vermaecken,
Soo ick in den naem hier mis
Wat en nut en vrolicks is;
Heb ick 't bey niet kunnen raemen
Wilt de Meester niet beschaemen,
En die mee is van de kunst,
Deck mijn feilen met sijn gunst!--
20 Julij, 1652. (jACOB WESTERBAEN).

Noten:
[1] loof.
[2] plank.
[3] 't verlies.
[4] Westerbaens overleden vrouw, na welker dood hij zich op Ockenburgh
gevestigd had.
[5] Versta: de zeewind of -lucht.
[6] Zie deel III en IV bl. 30 in't Voorhout.
[7] Huygens' lievelingen. Zie vervolgens en in de Sneldichten.
[8] klimop.
[9] "Vier houten cabinetten of prieelen met clim bewassen, staende op de
vier hoecken van den Hof, alle uyt eender hand gemaeckt" Huygens.
[10] Klankspeling op het vorenstaand hoeksch.
[11] In Belgien; deelewijn.
[12] verschil.
[13] nette.
[14] leeren.
[15] Ontviel; gelijk wirp voor wierp in 't volg. lofdicht.
[16] terwyl.
[17] peet-oom.
[18] Voor geschud.
[19] Zie volgende gedichten.
[20] Voor zend, gelijk vin voor vind, enz.


PROSOPOPOEA[1].
Spreeckende
HOUTE GEBOUW OP DEN BURGH IN 'T BOSCH VAN HOFWIJCK,
HOF-STEDE des HEEREN VAN ZUYLICHEM BY VOORBURGH.

_Dus sprak een houte Kind, of een van sijnentwegen,
Doe hy sich vond op 't Land om tijd-verdrijf verlegen_:
Ick heb dat wesen niet dat ick te hebben plagh.
Een quaden avond-luym, een felle blixem-slagh,
Die hooge bergen treft en spaert de laege heuvlen,
Wirp[2] my ter aerde neer, eer hy my dede sneuvlen,
Soo dat ick met mijn top, beneden in het gras,
Verraedlick lagh, gestort, eer ick gewaerschouwt was.
Ick was, of ick geleeck, een van des werelds Wondren,
Een van het seven-tal, eer 't blixemen en 't dondren
My door een domme kracht ter neder had geploft;
Ick leeck der Spitzen een daer Memphis noch op stoft[3],
Die Vorsten-beenderen en Konincklicke lijcken
Verstreckten tot een graf in de beroemde Rijcken,
Daer 't Nylewaeter mest het Kooren-rijck Egipt.
Ick wierd van yder een besprooken en belipt[4];
Die timmert aen den wegh is selden buyten opspraeck.
Ick leeck der spitzen een daer, eer men tot den top raeck,
En siese van der aerd ten wolcken uyt gebout,
De Stichter sagh verspilt ruym hondert tonnen gout,
En noch eens, en noch eens, en seventigh en negen
Aen loock, ajuyn, en kaes, soo ick het heb te degen
En men de rekeningh van Steven[5] wel verstaet.
Nu ben ick--Kijcker, stae! segh, eer ghy henen gaet,
Wat ben ick? Wie hier gaeuwst en kloekst sal in de weer sijn,
En't nutst en 't vrolickst vind, die sal mijn Heers Compeer[6] sijn;
Jan, maeck het Bosch-heck op, en ghy, o Kijcker-vrind!
Komt nader en bedenckt een naem voor 't houte kind.
Sie my van elcke kant, van boven, van beneden,
En wilt, om wel te sien, wat tijds aen my besteden;
Het sien en kost hier niet. Aen een wanschaepen dier
Hebt ghy somwijl versnoept een stuyver drie of vier:
Te kermis, aen een meyt, die armeloos gebooren
Uyttarte met de voet de beste Nayster-slooren,
Stack draen door 't naelden-oogh en naeyde wacker heen,
En wat daer vingers doen, dee vaerdigh met de teen;--
Aen een die ruym het hoofd van een volkomen man had,
Maer borst en buyck en dyen en beenen van een span had;
Een Reus in 't Aepenland, die in een Munnicks mouw,
Die in een Visschers hoos sijn herbergh vinden sou;
Een Karel onder 't volck[7] dat in voorleden tijden,
Tweemaal zes duymen hoogh, met Kraenen plagh te strijden;
Een schaduw, die de Son hier op de middagh geeft,
Als hy een man beschijnt van boven uyt de Kreeft;--
Aen een gebaerde knecht, die met sijn hooft en borst sat
Op sijn verdort geraemt, die veel tijds goeden dorst had,
En mocht sijn kroes wel uyt, en op de toon-banck sprack,
Wat meerder als een hooft daer 't lichaem aen gebrack.
Oock siet men aen dit lijf geen beenen noch geen voeten,
Maer soo 't geoorloft was te graeven en te wroeten,
Men vonde dat ick die heb langh en dick en breet;
Maer dat ghy 's niet en siet, dat heeft oock sijn bescheet.
Weet dat ick RODEN-BURGH[8] heb onder mijne soolen,
En tree de voncken uyt van sijn verborgen koolen,
Die hy hier onder my met groene rocken deckt,
En door een snoode pest uyt giftich sand verweckt,
Mijn buyren sterven deen; dees trapten ick het hooft in,
En stae tot op sijn hert, daer ick het vyer verdooft vin.
Een koocker is mijn romp, mijn ingewand een trap,
Waer langs ick lijde dat men tien en tienmael stap,
Tot dat men eyndelick koom boven op mijn schoudren;
Daer laed' ick jong' en ouw', en kinderen en oudren,
En vrind en vreemdelingh; komt vry in groot getal,
En niemand sij vervaert voor ongeluck of val,
Danck heb geen sackende maer rijsende-bragoenen[9];
Die door een draeyend hooft raeckt onvast in sijn schoenen,
Om dat hy sich te hoogh vind boven in de locht,
Die leune vry daer op, en vreese krack noch bocht.
Hier siet men 't grootst waerom[10] des Heeren die my boude;
Oock isser geen geweest die dese moeyte roude,
Dat hy den hoender-trap[11] langhs Rodenburgh beklam,
Tot hy door mijn gedarmt op mijne schouders quam.
Hier siet ghy over 't vlack der voor en achter-weyen,
Hoogh boven top en tack van elsen, eyck, en meyen,
En onverhindert komt den halven wereld-kloot
In uw verheven oogh; hoe spits, hoe steyl, hoe groot
Gesticht of bosch of boom, ghy siet het al gedoocken,
En onder uw gesicht ootmoedigh en gebroocken.
Sie, Kijcker! dat ghy siet, en neemt wat tijds daertoe;
Verschoont mijn schouders niet; die werden nimmer moe;
Verschoont alleen mijn hals, daer magh[12] ick weynigh veelen;
Met halsen valt het wat gevaerelick te speelen.
Ghy siet hoe langh, hoe smal, dat hy nae boven gaet,
En wat een top-swaer hooft dat aen het eynde staet;
Een hooft, dat nimmermeer is sonder schudde-bollen,
En echter even net, hoe het de winden sollen,
En 't sij of dagh of nacht, al even fraey gehult;
Maer, soo het herssens had by 't kostelick vergult,
Wat spijtigh Reyntje kon op mijne schoonheit smaelen?
Waer sou het Vosje stof tot leppigh schempen haelen?
Wat dunckt u, Kijcker-vrind! hoe staet u 't maecksel aen?
Een hals soo dun, soo langh, als tienmael van een Kraen,
Een hooft soo hoogh van 't lijf! Maer doch 't en is om niet niet,
Dat ghy mijn hals soo langh als eenigh Indisch riet ziet,
En dat mijn hooft soo ver van mijne schouders staet;
De reden vindghy licht, soo ghy uw oogen slaet
Op mijn vergulden kop, daer wonden en quetsuyren,
Die ick gekregen heb van Rygens en van Buyren,
U leeren, dat mijn hooft streckt tot een Pylen-doel;
Men rake soo men kan, het heeft doch geen gevoel,
En ick noch arm noch hand om zeer of leed te wreken.
Meer wil ick van my selfs voor dese mael niet spreken.
Gae, Kijcker! gae nu heen, en span uw krachten in,
En geeft het kind een naem na mijnes Stichters sin.
Indien 't u wel geluckt, soo sult ghy deughd[13] gevoelen;
Men sal op mijnen Doop de beste glasen spoelen,
En doen een frisschen dronck van eedle[14] Deele-wijn,
Bn ghy sult de Compeer[15] van Hofwijcks Land-heer zijn.

Noten:
[1] Persoonsverbeelding.
[2] Wierp; zie boven vil en derg.
[3] Versta de Aegiptische pyramiden.
[4] berept, bepraat.
[5] Stephanns, in zijn beschrijving.
[6] Medepeter, gevader.
[7] dat der Pygmeen.
[8] "Een Bergh van het roode sandt gemaeckt, dat de boomen dede
uytgaen ende namaels verlaeten wierdt, ende op een hoop gekart,
ende met groene zooden bedeckt". H.
[9] Zie boven in 't Kostelick Mal.
[10] reden.
[11] "Een trap van een swaere planck gemaeckt, daer de latten over
dwers opgenagelt syn, om op den Bergh te klimmen". H.
[12] kan.
[13] genot, weelde.
[14] Later "koele".
[15] gevader.


KIJCKERS ANTWOORD EN KEUR VAN NAEMEN VOOR HET HOUTE GEBOUW.

I.
DE "JE-NE-SCAY-QUOY" VAN HOFWIJCK.

Elck die uw hooft bemickt, treft sijnen Doele niet;
Het is altijds geen lap wanneer de Schutter schiet,
Nochtans, wanneer der[1] prijs met schieten is te winnen,
Sijn s' altemael te been, die roer of boogh beminnen,
En hoopt oock d' alderminst 't geluck van eene schoot,
Door een beleefde pijl of door een gunstigh loodt.
So waegh ick mee een kans, en vlam op het Compeerschap
Meer als op 't beste glas van sulcken braeven Heerschap,
Die met een Fenix-pen, wanneer hy 't sich bepijnt,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 02
  • Parts
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 01
    Total number of words is 4559
    Total number of unique words is 1778
    27.4 of words are in the 2000 most common words
    37.9 of words are in the 5000 most common words
    43.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 02
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1688
    25.2 of words are in the 2000 most common words
    34.3 of words are in the 5000 most common words
    40.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 03
    Total number of words is 5046
    Total number of unique words is 1590
    25.6 of words are in the 2000 most common words
    37.4 of words are in the 5000 most common words
    42.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 04
    Total number of words is 4942
    Total number of unique words is 1670
    25.9 of words are in the 2000 most common words
    37.3 of words are in the 5000 most common words
    44.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 05
    Total number of words is 4977
    Total number of unique words is 1804
    23.5 of words are in the 2000 most common words
    34.3 of words are in the 5000 most common words
    40.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 06
    Total number of words is 4910
    Total number of unique words is 1735
    22.8 of words are in the 2000 most common words
    33.3 of words are in the 5000 most common words
    39.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 07
    Total number of words is 4310
    Total number of unique words is 1758
    27.1 of words are in the 2000 most common words
    38.1 of words are in the 5000 most common words
    45.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 08
    Total number of words is 3937
    Total number of unique words is 1287
    29.8 of words are in the 2000 most common words
    41.0 of words are in the 5000 most common words
    48.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 09
    Total number of words is 4094
    Total number of unique words is 1295
    29.4 of words are in the 2000 most common words
    40.1 of words are in the 5000 most common words
    46.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 10
    Total number of words is 4109
    Total number of unique words is 1290
    28.4 of words are in the 2000 most common words
    40.3 of words are in the 5000 most common words
    47.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 11
    Total number of words is 4063
    Total number of unique words is 1243
    29.9 of words are in the 2000 most common words
    41.0 of words are in the 5000 most common words
    48.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Vitaulium: Hofwyck en Spaansche Wijsheit - 12
    Total number of words is 1694
    Total number of unique words is 767
    38.6 of words are in the 2000 most common words
    49.8 of words are in the 5000 most common words
    56.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.