Tobias en de dood - 16

Total number of words is 4718
Total number of unique words is 1587
39.5 of words are in the 2000 most common words
56.0 of words are in the 5000 most common words
65.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Van plan om heen te gaan, ontwaarde Tobias nog in het laatste oogenblik een briefje op zijn lessenaar, dat hem tijdens de voorbereidingen voor de samenkomst niet opgevallen was. Maar goede hemel, dat was een aller-aardigste verrassing. Pas op, die maakte nog carrière. Wel, kijk eens aan: Coenraad Albert Kok, Architect. Irma Leonore van der Linden. Aha, en dààrom had de juffrouw deze kennisgeving zoo'n uiterst bescheiden plaatsje gegeven, dat zij Tobias wel ontgaan moest. Want al was de verhouding tusschen die beiden ook uitstekend, zòò iets werd Irma toch niet van harte gegund. Tobias legde de verloving te zijnen gunste uit, had hij toch door zijn wijze lessen niet onbelangrijk bijgedragen aan het jonge geluk. Neen, beslist, dat kon geen slecht voorteeken zijn.
Tobias draaide het licht uit. Na nog even in het donker gewacht te hebben, of ook alles stil bleef, opende en sloot hij de kamerdeur onhoorbaar en, den gang betredend, begon hij het huis op zijn teenen te verlaten. Aai, maar verduiveld, zoo decoratief als die bruine schoenen dan ook mochten werken, dat zij, afgedragen als zij waren, ook nog zouden kraken, daar had hij wel het allerminst op gerekend. Daarbij het fijne gehoor van de juffrouw. Het klamme zweet brak Tobias uit de slapen, terwijl hij roerloos wachtte, of zij soms onraad bespeurde.
Zulk sluipen en gluipen bleek toch Tobias' specialiteit niet. In den gang bleef het hoorbaar stil. Wanneer men,
[p. 266]
in plaats van zoo hoog op de teenen, eens gewoon weg verder liep? Tot zijn eigen verwondering had zich Tobias reeds alsof er niets van belang aan de hand was, naar de huisdeur begeven, die hij, zij het dan behoedzaam, maar zonder buitengewone voorzichtigheid opende en sloot, en even later bevond hij zich op straat, waar het zachte voorjaar een even malsche als doordringende regen deed nedergaan.
Beter kon het niet. Er waren nagenoeg geen menschen onderweg, hetgeen Tobias echter niet belette bij voorkeur de stilste zijstraten te volgen. Pas toen hij de eigenlijke stad achter zich had, sprong hij op een door arbeiders dicht bezette tram. Het liefste was hij tot de hoeve te voet gegaan, maar daartoe bleef hem reeds geen tijd genoeg meer en bovendien behoefde hij in deze fabrieksbuurten niet bevreesd te zijn, kennissen te ontmoeten. Temidden van het gedrang op het achterperron, de kraag van zijn ulster hoog opgeslagen, de flambart diep in de oogen, voelde hij zich volkomen zeker. Het verwonderde hem enkel nog, hoe hij daareven op zijn kamers, had kunnen gelooven de plaats van afspraak te voet nog tijdig te zullen bereiken. Het traject scheen geen einde te willen nemen. Kade volgde op kade, na drukke kruispunten kwamen opnieuw lange doodsche straten. Daarbij stopte de tram onophoudelijk. Wanneer dat zoo verder ging, zou hij nog te laat wezen.
Vol ongeduld omklemde Tobias de dikke wandelstok met nog strafferen greep. Voor een oogenblik kwamen hem zijn aanstaand huwelijk, Kitty, zijn schoonzuster en zwager, in de gedachten. Zijn gelaat versomberde nog meer. Niets van hetgeen daar in de stad was achtergeble-
[p. 267]
ven, had met hetgeen thans ging gebeuren ook slechts het geringste uit te staan. Voorloopig bestond dat alles eenvoudig niet meer en kwam pas weer aan de beurt, zoodra het andere goed en wel achter den rug was. ‘Na afloop’ stond hij weder gaarne ter beschikking, maar voor het oogenblik leek het toch maar beter Tobias geheel alleen zijn gang te laten gaan. En hem vooral niet af te leiden! Want zoo op eigen vuist aan het werk, moest hij bovendien danig op zijn hoede zijn. Om te beginnen leek het al dadelijk veel voorzichtiger - al werd het daardoor misschien wat later - uit te stappen terwijl de tram nog overvuld was.
Tobias stond reeds op straat en het toeval bleek hem wederom gunstig. Wanneer hij van hier zijn weg dwars door een tegenover liggend plantsoen nam, werd daarmede een groot stuk afgesneden en zou hij dus toch nog vrijwel op tijd komen. Maar dan moest hij dubbel op zijn hoede wezen. Want in het donkere park huisde allerhand gespuis. Daar werd van overheidswege een soort openlucht-bordeel geduld en het leek niet raadzaam er ongewapend...
Nog voor Tobias naar zijn achterzak kon tasten, schoot het hem te binnen zich voor het dejeuneetje bij de Cubanen van zijn revolver ontdaan en vergeten te hebben het ding weder uit zijn lessenaar te nemen. Dat was natuurlijk heel vervelend, maar wanneer Tobias, na deze ontdekking, ook een wijle besluiteloos voor den toegang tot het park heen en weer bleef gaan, dan gebeurde dat toch niet uit vrees om zijn weg er door te nemen. Want ten eerste bezat hij in den wandelstok nog een geducht wapen en dan, het ontbreken van die browning beteeken-
[p. 268]
de heelemaal niets tegen die andere enorme vergeetachtigheid!
Want hoe was dat nu, in godesnaam, mogelijk, zich zonder een cent in de zak naar een dergelijke samenkomst te begeven! Daar had je het al, er was nauwelijks genoeg in zijn portefeuille om zich na afloop een auto te permitteeren. Goede hemel, daar moest hoogloopend ongenoegen het gevolg van worden. En wat nu? Nog terugkeeren om het geld te halen? Onmogelijk. Trouwens ook met dat geringe bedrag was, na de gedane toezegging, een woordenwisseling niet meer te vermijden. Nu goed dan, in ieder geval zou er dus ruzie komen. Maar dan wist Tobias het toch weer niet. Wellicht dat de ander, ook zonder contanten, ditmaal zijn zin zou krijgen en er toch nog een reis voor hem weggelegd was. Uitdagend sloeg Tobias met zijn wandelstok op de vochtige boomstammen, terwijl hij zich in het sombere plantsoen begon te begeven. Ha! ha! maar dan ook een extra lange reis, bijzonder ver. En of er dan nog gelegenheid zou overblijven een geheel nieuw leven aan te vangen? Eerlijk gezegd, Tobias geloofde het niet. Daaromtrent had hij nu eenmaal zijn eigen opvattingen...
Het regende niet meer. Soms brak de maan door de stuwende wolk-gevaarten en was er, vluchtig en onwezenlijk, een matte lichtschijn tusschen het vochtig-glanzende geboomte opzij der voetpaden en over de vrije strekking der open grasperken.
Tobias verhaastte zijn schreden. Hij had reeds meenen te hooren, dat men hem volgde en terwijl de maan opnieuw voor een oogenblik tusschen de regenwolken uitkwam, keerde hij zich onverhoeds om. In de spookachtige
[p. 269]
korte verlichting, had hij, op geringe afstand in het park verspreid, meerdere vrouwelijke gedaanten ontwaard, die zich echter terstond achter de boomstammen hadden verscholen. Weer in het donker verder loopend, vernam Tobias achter zich en ook reeds opzij een geschuifel over de doode bladeren onder de boomen als van padden of ander kruipend gedierte. Hij liet er zich zijn goede luim niet door bederven. Integendeel. Hij voelde een woest soort blijdschap in zich opkomen, eindelijk te weten, welk verloop dat onderhoud, geheel buiten zijn toedoen, onvermijdelijk nemen zou.
Weer trof hij met een breede zwaai van de knuppelstok een der boomstammen langs het schemere pad en herhaalde dit in het voorbijgaan nog eenige malen kort achter elkander, tot de laatste doffe slagen en de dompe echo uit het sombere park als een wisselend spel van vraag en antwoord in het donker opklonken. Voor een wijle bracht hem dat tot rust, maar zijn schreden nog verhaastend, was er ook weer die vreemde uitbundige vreugde, waaraan hij niet toe wilde geven en die toch onweerstaanbaar de overhand behield.
Zoo moest Tobias zich geweld aandoen om een liedje, dat hij nu bezig was voor zich heen te neuriën, niet op eenmaal met luider stem te gaan zingen. Waar had hij dat oude wijsje, die zonderlinge tekst, het laatst gehoord? Jaren en jaren moest het geleden zijn. In Engeland of in Italië, hij zou het niet durven zeggen. En waarom moest het hem nu juist weer te binnen schieten, terwijl hij hier alleen door het nachtelijke park zwierf. Maar, ach ja, dat was het toch wel:
[p. 270]

Wie komt er langs den weg zoo laat?

Compagnon de la Majoleine,

Van alle ridders is hij de bloem,

Altijd, altijd, altijd blij!
Bijna aan het einde van het park, zong Tobias de laatste regel van het oude wijsje reeds duidelijk hoorbaar. De maan steeg glorierijk in een groot wolkenvrij, helderblauw, hemel-wak en over het plantsoen, dat hier nog slechts wat laag kreupelhout aan de zoom van een watertje had, werd zonder overgang een stroom van zilver-doorzichtig licht gegoten.
Tobias verstomde. Opzij van een brugje, dat hij overschrijden moest, ontwaardde hij een der vrouwelijke gedaanten, die het gelukt moest wezen hem in de duisternis vooruit te sluipen en daar nu alles verder aan het toeval overliet. Tobias voelde zijn buitensporige vroolijkheid in een even zinnelooze drift verkeeren. Want hij had genoeg gezien, en het ging er alleen nog maar om, of deze paria, een oude vrouw, blootshoofds, in lompen gehuld, de moed zou vinden hem aan te spreken. Want zelfs de vermomming zou een dergelijke miskenning van zedelijk peil als een persoonlijke smaad kunnen opvatten en daarom bij wijze van proef, de wandelstok even hanteeren.
Tobias ging de eenzame gestalte reeds voorbij, die instinctmatig en slaafs op het maan-verlichte grasperk teruggetreden was. Deze onderdanige houding kalmeerde hem weer. Zijn gevoel van eigenwaarde werd er door gestreeld. Zelfs hier werden zekere grenzen dus toch nog gerespecteerd. Ook iets van medelijden kroop even in
[p. 271]
Tobias op, maar toen hoorde hij een schorre stem nog duidelijk ‘Kom, hartje, kom toch’ roepen.
Tobias keerde zich dadelijk om, waarop de ondernemende matrone, in de meening, dat hij toch nog voor de verleiding moest gezwicht zijn, hem binnenmonds pratend tegemoet begon te komen. Zij liep tegen het thans klaar-gietende maanlicht in, aan de ontredderde gedaante trilde somwijlen een zwakke metalen weerschijn en, als door een aureool omgeven, zilver-glansde dan haar zwartvettig, in een klein knoetje samen-gewonden haar. Ook over de tanige huid van haar door wind en regen verweerd gelaat, speelden soms vluchtige maanlicht-sprenkels, waardoor het, met de vochtige glans der oogen, te phosphoriseeren leek. Tobias kon de oogen niet van het monster afhouden, dat, nog immer prevelend en zonder zich om de dreigende fronsing zijner zware wenkbrauwen te bekommeren, immer nader kwam. Aha, zij kende geen aarzeling meer en aan dergelijke plotselinge opwellingen, als waarvan hij thans verdacht werd, waren dus blijkbaar niet alleen dronken kaaiwerkers blootgesteld...
Toen, - onverschillig, of er zich in het kreupelhout mannelijke bijstand verborgen hield - strekte Tobias plotseling den wandelstok slagbereid voor zich uit, waarop de verregende, van overheidswege gedulde, bejaarde hétaire, als een woedende boschkat blazend uit tandeloozen mond, achterwaarts de wijk begon te nemen.
Minder dan een dier, overlegde Tobias, terwijl hij zich voortspoedde om voor het volgend onderhoud niet te laat te komen. Neen, veel erger. En ieder mede-burger aanstonds bereid, zulks onomwonden toe te geven. Dat wil zeggen, zoolang een dergelijke paria nog leeft. Zoolang
[p. 272]
blijft zij zorgvuldig uitgestooten. Maar er kan ook niet het minste van een gewelddadig einde uitlekken, of diezelfde burgerij begint alarm te slaan. Dan is er op eenmaal een mensch gestorven. Een mensch! Jawel, dan wordt zoo'n doode dépravé weer liefderijk in de maatschappij opgenomen en staat zelfs met de ‘upper ten’ gelijk. Want onverschillig, of een persoon van aanzien, dan wel dergelijk uitvaagsel er het leven bij heeft ingeschoten, de straffen blijven ongewijzigd. Maar daarmede kon Tobias zich in geen geval vereenigen. Daar gaapte, volgens hem, een hemelsbreed onderscheid, al was het alleen maar wat gewetensbezwaren betreft. Kon daar bij een dergelijk wijf als zooeven voor nu of later sprake van wezen? Belachelijk!
Tot deze slotsom gekomen, bemerkte Tobias tegen het aanstaand onderhoud reeds veel minder op te zien. Zonder zich een bepaalde voorstelling van het verloop der samenkomst te maken, wist hij nu toch, dat dit eerste gesprek onder vier oogen tevens de eind-beslissing brengen moest. Er zou ongenoegen komen. Ongenoegen. Meeningverschil. Handtastelijkheden, desnoods. Bah! Tobias nam zich nu reeds voor daar na afloop nooit meer aan terug te denken. En wanneer het toeval soms wilde, dat anderen er hem aan mochten komen herinneren, door twijfel aan die zelfmoord of een zeker alibi te opperen, en zoo meer, wel, dan was hij er de man niet naar om zich al te lang met uitvluchten op te houden. Maar dan had hij ook half werk verricht en was er de browning voor het laatste beslissende woord.
Tja, ten slotte kwam er bij die onverkwikkelijke ge-
[p. 273]
schiedenis toch altijd weer diezelfde ingevallen tronie om den hoek gluren...
Tobias verhaastte zijn schreden. Hij bevond zich thans op een door gaslantaarns in groote afstanden verlichte chaussée, aan beide zijden door smalle grintpaden tusschen boomen voor de voetgangers begrensd. Hij moest reeds dicht bij de groote brug wezen, van waar een kleiweg langs een vaart naar de eenzame hoeve afboog en omdat hem op het grintpad door de vele boomen het uitzicht werd benomen, was Tobias midden op de chaussée gaan loopen. Eindelijk ontwaarde hij de brug en het trof hem, hoe daar dan toch de laatste hoek was, die er nog bleef om te gaan, alvorens die vervelende historie voor goed een einde nam. Dit te bedenken maakte een hoogst eigenaardigen indruk, om nog te zwijgen van de omstandigheid, dat hem, na afloop, om die zelfde hoek de ingevallen tronie zou blijven nagluren. Vooropgezet, dat hij uit behoedzaamheid geen anderen weg terug zou nemen.
Zoo verzonk Tobias, ondanks zich zelf, opnieuw in somber gepeins. Verhit door het lange loopen, had hij de kraag van zijn ulster omlaag gedaan en bedachtzaam zijn lange snorren beurtelings streelend, den blik naar de aarde gericht, vervolgde hij geheel werktuigelijk zijn weg.
Weer tot bezinning keerend stond hij met een bonzend hart opzij van de chausseé, de wandelstok was hem uit de hand gevallen, hij schreeuwde nog wat, maar van het razend gevaarte was reeds niets meer te zien. Had de ander niet gewaarschuwd. Was hem zelf het signaal ontgaan? Tobias zou het niet kunnen zeggen. Maar één ding was zeker. In het allerlaatste oogenblik was hij voor een hem
[p. 274]
in razend tempo achterop rijdende auto opzij gesprongen. De dorre bladerenafval en het zandstof op den straatweg stoeiden nog van den luchtdruk in een wervelkring.
Het beste leek toch maar tot de brug op het grintpad te blijven. Wel, wel, dat had daar bitter weinig gescheeld. Op alle manieren probeerde de dood nog een stem in het kapittel te krijgen. Tobias begon het oude wijsje weer aan te heffen en deelde daarbij korte stokslagen op de boomen uit. Het was nog veel verder dan hij had gedacht. Hij zou ver over tijd wezen. Tobias lachte hoorbaar. Voor een dergelijk samenzijn kwam men nog altijd laat genoeg.
Zijn denken verstomde en zonder vrij uitzicht tusschen de boomen van het smalle grintpad verder loopend, kwam hij toch onverwacht opzij van de helder verlichte breede brug te staan. Er was iets gebeurd. Een groepje menschen, dat zich onder een der hooge booglampen tesamen gedrongen had, begon zich haastig en in allerhand richtingen te verstrooien. Het oogenblik was blijkbaar gekomen, dat de eerste schrik en opschudding bedaard zijn en iedereen op eigen gelegenheid op hulp uitgaat, zonder zich verder om het slachtoffer te bekommeren.
Inderdaad. Op het ruime trottoir van de brug zag Tobias iets donkers tegen een der booglampen geleund, half liggen, half zitten. In gewone omstandigheden had hij zich liever den grootsten omweg getroost, dan aan een dergelijke beklagenswaardige figuur zoo dicht voorbij te gaan. Dat bijgeloof had hij nu eenmaal van een zijner reizen medegebracht. Daar kwam nooit iets goeds uit en wanneer het zich eenigszins vermijden liet... Maar dat liet het zich nu juist toevallig niet en de eenige oplossing,
[p. 275]
die er over bleef, was het tegenover liggende trottoir te kiezen....
Of het een man of een vrouw mocht wezen? Ook het grootste bijgeloof kon Tobias niet meer beletten even zijn blik naar den overkant te richten, waar het slachtoffer - een man - nog immer eenzaam en roerloos ondertegen de booglamp zat. Een vreemd ingedeukte borst. Het was-bleeke gelaat met de kin in de opengewoelde kleeren verzonken. Een nauw merkbaar bloedig schuim aan de half-open mond. Tobias had dit alles met zijn bijzonder goede oogen geheel tegen zijn bedoeling, ongeveer tegelijkertijd gezien, maar toen werd het hem ook te moede, of hij op de knieën ging zinken. Het was - en ook later vond hij daar nooit andere woorden voor - of zich een hand zegenend over hem uitgebreid hield. Zegenend en toch gebiedend, en terwijl hij nog voelde, hoe zijn gansche wezen door een zoet zingende mildheid werd vervuld, hoe binnen hem iets versmolt, dat daar de laatste maanden star en hard geweest was, had hij het stille gebod reeds opgevolgd.
Hij lag bij den door allen verlaten doode neergeknield. Bidden kon hij niet, want al had hij den ander, niettegenstaande diens verarmde en wanordelijke plunje, ook met dien eersten steelschen blik onmiddellijk herkend, het leek geen werkelijkheid meer en ging alles ver boven zijn bevatting. Trouwens de bekoring van het oogenblik was verbroken. Tobias moest opstaan om voor een dokter, begeleid door een agent, plaats te maken.
‘Die vervloekte auto's’ schold de geneesheer, terwijl het hoofd van den doode weer krachteloos uit zijn welgevormde blanke hand op de vreemd geknakte borst terug
[p. 276]
viel. ‘En zich natuurlijk uit de voeten gemaakt’ smaalde de agent, met een half-vragende blik naar het weder terugkeerend publiek. ‘Weet, meneer hier, soms iets naders?’ Tobias die zich reeds door den kring der nieuwsgierigen terug begon te dringen, schudde als eenig antwoord, zwijgend het hoofd.
Hij kon niet spreken. Hij moest nog blijven luisteren naar het juichen van die innerlijke stem. Het liefste was hij ten aanzien van al die vreemden nog eenmaal ter aarde geknield.
Gered! Bevrijd van den looden druk, die zijn gansche leven onherroepelijk dreigde te verstikken! Ontkomen aan het gevaar, dat hem sinds zijn terugkomst van het eiland, even eigenzinnig als laaghartig telkens weer in een hinderlaag had trachten te lokken. Dat nu eens onder deze dan weer onder een andere vermomming immer verraderlijker nader was gerukt. Tot de dood zelf tusschen beide was gekomen en, als een zwart gevaarte voorbijrazend, onverbiddelijk zijn partij gekozen had.
[p. 277]
Naschrift.
De toespraak van den geestelijke wilde maar geen einde nemen.
Reeds kort na het begin had Tobias zijn gedachten den vrijen loop gelaten en slechts wanneer de redenaar zich uitdrukkelijk tot het bruidspaar richtte, volgde hij diens woorden voor enkele oogenblikken. Maar dan verviel hij ongemerkt opnieuw in zijn gepeins, tot een plotselinge opwaartsche hoofdbeweging van Kitty in haar witte bruidstooi ook hem noopte weder op te zien en hij, stroef en bleek, het gehoorde zoo lang mogelijk aandacht trachtte te schenken.
Maar zelfs daartoe gaf Tobias zich thans geen moeite meer. Het kon geen kwaad, dat de ander merkte, dat het veel te veel werd. Ook begon hij naar het dejeuner te verlangen en in de kerk zelf scheen de opmerkzaamheid eveneens te verflauwen. Op het podium, ter weerszijden van den spreker, zaten de naaste familie, de getuigen - waaronder de oude vriend van Kitty's overleden vader en de Cubaansche Zaakgelastigde, beiden in uniform - de bruidsjoffers en verder gebruikelijke aanhang, reeds met gelegenheidsgezichten.
Kitty alleen scheen niet uit haar rol te brengen. Zoolang de toespraak zich in algemeenheden bewoog hield zij de oogen zedig ter aarde gericht, het kleine vergulde kerkboek als een dierbaar pand in haar witte handschoenen zacht omvangen, het meisjesachtig gekapte haar met de mirten-tooi en doorzichtige sluier deemoedig gebogen.
[p. 278]
Nauwelijks echter betrok de geestelijke de plechtigheid van het oogenblik zelf in zijn rede, of zij blikte in extatische vervoering tot hem op, waardoor zijn woordenstroom nog breeder aanzwol.
Tobias wist niet wat er van te denken. Toen hij, tegen ieders verwachting in, zonder meer zijn toestemming had gegeven om in een kerk te trouwen, was er met Kitty een hoogst opmerkelijke verandering voorgevallen. Zij nam die laatste dagen voor het huwelijk geen enkele uitnoodiging meer aan en scheen ook voor de rest van wereldsche zaken op eenmaal de grootste afkeer te hebben.
Zoo liet zij het einde der werkzaamheden in het nieuwe huis - waar trouwens de onbeschaamde jonge opzichter door een man op jaren was vervangen - verder geheel aan het beleid van Tobias over, die begonnen was zijn jonggezellen kwartier te ontruimen. Zij bekommerde zich om niets meer en, ietwat lijdend van uiterlijk, bracht zij het liefste uren lang op de sofa in haar meisjes-logeerkamer door, met boeken om zich op den grond verstrooid, waarvan de enkele titels Tobias reeds noopten haar met gedempte stem te begroeten. Navolging van Christus. Bekentenissen van den Heiligen Augustinus. Zijt gij gered? Zondenval en weder-opstand!
Tegen zooveel diepzinnigheid voelde Tobias zich natuurlijk niet opgewassen. Maar wanneer Kitty dan, haar lectuur voor een oogenblik onderbrekend, haar hand krachteloos in de zijne liet en hem, berustend en toch verwijtend, door een ‘Oh, Tobie, my boy’ aan al wat nog volgen moest medeplichtig maakte, wel, dan had het Tobias - ondanks de boeken - toch de grootste moeite gekost een ondeugend lachje te bedwingen. Want daarbij
[p. 279]
was hem hun laatste lange tocht op schaatsen weder voor den geest gekomen en hoe zij ook toen haar verslagenheid achter een staat der diepste ontreddering had trachten te verbergen. Ach, het kon haar toch onmogelijk ontgaan zijn, dat zich de rollen plotseling hadden omgedraaid en hij, Tobias, nog zoo kort voor het huwelijk de sterkste geworden was.
Ook zonder het door een toeval opgevangen gesprek tusschen zijn schoonzuster en zijn aanstaande, kon er geen twijfel meer aan bestaan, dat de nieuwe levenskracht, die hem doorstroomde, sinds het zoo onverhoeds ophouden van dien vernederenden dwang, op zijn omgeving een schier verbijsterenden indruk had teweeg gebracht.
Tja, tja, Tobias was als door een tooverslag een geheel ander mensch geworden. Zijn schoonzuster had het gezegd en zoo zou het dus wel wezen. Zijn oogen hadden hun vroegeren glans terug gekregen. Zijn stem had zich verhelderd. Zijn gang was weder veerkrachtiger dan ooit. En hoe opgeruimd, hoe jongensachtig vroolijk, hoe ongedwongen en voorkomend en beminnelijk hij zelf opnieuw geworden was! Maar zeer zeker, dat alles leek bijna woordelijk op een vertrouwelijke informatie, die Tobias sinds langen tijd weder eens omtrent zich zelve ingewonnen had. Dat klopte tot op een haar, maar terwijl hij nog hoorde, hoe Kitty, zij het dan schoorvoetend, zijn schoonzuster volmondig gelijk gaf en beide vrouwen de beste verwachtingen voor het zoo kort op handen zijnde huwelijk bleken te koesteren, had hij zich bescheiden van de half geopende deur terug getrokken.
Maar voor Kitty - Tobias voelde dit maar al te goed - moest het toch een twijfelachtig genoegen zijn geweest
[p. 280]
haar toekomstige man nog zoo onverwacht zijn volle kracht te zien ontplooien. Want het werd Tobias voor, en Tobias na. Zijn verwanten gedroegen zich alsof hij van een lange reis teruggekeerd was en zij nog moeite hadden hem te herkennen. Daarbij kon hij zichzelf onmogelijk terughouding opleggen. De overgang uit de meest beschamende onderworpenheid naar nieuwe vrije willekeur leek nog onvatbaar en werkte als een roes. Zoo moest Kitty wel, geheel buiten zijn toedoen, immer meer op den achtergrond geraken en had zij met de boetvaardige lectuur een toevlucht in haar meisjeskamer gezocht.
Hoe uiterst pijnlijk moest het in een dergelijke stemming voor haar geweest zijn door een bezoek van de huisjuffrouw van Tobias aan het bestaan der buitenwereld op ruwe wijze herinnerd te worden! Met een flauw lachje naar onbereikbare verten had zij dit, in het Engelsch ten laatste nog als iets bijkomstigs vermeld. ‘And, Tobie, my boy, your....’ hier stokte zij toch even vol tegenzin, maar lachte daarop weer vergoelijkend - ‘your, let us say, your landlady has been here’.
Tobias was ten zeerste verschrokken en door het Engelsch op allerhand voorbereid, wilde hij haar reeds onderbreken, maar Kitty wuifde bleek en lijdend af. Allen waren we menschen met dezelfde zwakheden. En altijd nog beter jonge meisjes, dan andere verkeerde liefhebberijen. Maar Kitty had zich intusschen veroorloofd de juffrouw met een paar maanden huur vooruit den dienst op te zeggen. Neen, daar zou hij niet de minste last meer van hebben. Die kreeg hij nooit meer te zien... Tobias durfde zijn ooren niet te vertrouwen. Goede hemel, op de vergevensgezindheid van een heiligen Augustinus was de juf-
[p. 281]
frouw met haar berichtgeving stellig niet voorbereid geweest. Kollossaal! Enorm! Spontaan had Tobias zijn toekomstige vrouw even in den arm genomen en haar op zijn onweerstaanbare manier bewogen met hem dien avond ergens in de stad te soupeeren...
Zoo werden Tobias alle lasten buiten zijn toedoen ontnomen. Hij ademde op en genoot met volle teugen. Hij was dankbaar voor het hem opnieuw geschonken leven. Het stemde hem kinderlijk dankbaar, dat een zeker soort effecten, dat nog kort voor het einde der catastrophe zoo goed als waardeloos was, aller-onverwachts met reuzensprongen de hoogte inging. Dat was nu weer het toeval, zooals Tobias dat immer had begrepen. Want het betrof diezelfde onderneming, waarvan men hem tijdens het heeren-dineetje zoo'n schitterende toekomst had voorspeld en hij beschikte nog over een aantal aandeelen, groot genoeg om al zijn vorige verliezen ruimschoots te dekken!
Wie zou daar nog met verbeten trekken en zwaar gefronste wenkbrauwen kunnen rondloopen? Ach, Tobias voelde het wel en zijn schoonzuster had gelijk. Er ging, als het ware, een fluidum der helderste levensvreugde van hem uit, waaraan niemand meer weerstand bieden kon en waardoor zich zelfs kinderen onbewust aangetrokken voelden.
Onnoodig te zeggen, dat toen de verloopen calligraaf ten slotte toch nog een poging gewaagd had op eigen gelegenheid de chantage voort te zetten, het een jammerlijk échec moest worden.
Tobias had den ouden heer zelf open gedaan en terstond bemerkt, hoe deze door zijn onverstoorbaar goede luim totaal ontwapend werd. Hij had zijn gast
[p. 282]
in zijn ontredderde jonggezellen-kamers binnengevoerd, waar alleen nog maar de gramophoon en wat stoelen waren overgebleven, en hem een hartversterking ingeschonken. ‘Wel, beste man,’ zeide Tobias, hem gezondheid toedrinkend, ‘wel, ik ben erg blij, dat je gekomen bent. Het is hier wel een beestachtige rommel, zooals je ziet, maar al te lang zal je je zeker niet willen ophouden’. Hij liet den ander niet aan het woord komen en had het gesprek terstond op Wafel gebracht. Het deerlijk ongeval was zonder eenige twijfel te betreuren. Voor zekere kringen beteekende het een onherstelbaar verlies. Maar zelfs de meest begaafde kon in dit opzicht te ver gaan. Kortom, angst voor zijn vervolgers - namen hier overbodig - had Wafel in den dood gedreven. Terwijl zijn gast nog moeite had van zijn ontsteltenis te bekomen, liet Tobias doorschemeren, hoe het voor dilettanten op dat gebied toch beter was de handen er van af te laten. Maar kom, dat was hier nog geen reden zoo bij de pakken neer te zitten. Neen, waarachtig niet, Tobias had niet het minste te verzuimen. Kende zijn bezoeker misschien die muziek? Ha, ha! ‘Ein fideles Gefängnis’. Jawel, en nu ook nog een laatste borrel. En geen kwestie van, die kleinigheid mocht de ander niet van de hand wijzen. Saluut hoor, en de complimenten thuis!
Daarmede was de laatste schaduw van het onheil dat op zoo hardnekkige wijze het leven des heeren Termaete had dreigen te verduisteren, spoorloos opgetrokken. Maar nu bleef er ook niets dan licht en veilig welbehagen. Het schuchtere voorjaar was tot een lente vol zonneschijn en jong-doorzichtig groen ontbloeid, de spiegeling der wolken-koppen in het klare water was gloedvoller en dieper
[p. 283]
dan de blauw-witte hemel zelve, de wereld leek van alle kanten voor welgezinde zoele fluisteringen open te staan en Tobias kon er niet genoeg van krijgen deze geheimzinnige beloften te beluisteren. Dat ruischte en suisde en streelde zijn bakkebaardjes. Vogels kwinkeleerden, kinderen juichten, en zoo werd hij weer, als vroeger, in afgelegen parken gezien. Zijn halve hooge hoed naast zich op de bank, in stille bewondering en zelf-vergetenheid verzonken, tot er ook voor een hartversterking geen tijd meer overbleef. Er bestond geen aanleiding meer om zich door sterke drank te bedwelmen, waar bijna ieder uur in deze nieuwe begoochelende wereld iets als een lichte roes bracht...
Zoo voelde Tobias zich lichtelijk beschaamd, toen Kitty hem op haar kwijnende manier nog eens uitdrukkelijk bedankt had, dat hij had goed kunnen vinden het huwelijk kerkelijk te doen voltrekken. Zij wilde zijn afwerende hand niet vrijgeven; zij besefte wat voor offer haar gebracht werd. Zij was zoo dankbaar en ‘so happy’. ‘Maar kindje’ suste Tobias, werkelijk ontroerd tusschen haar matte glimlach door een traan te ontwaren ‘maar, vrouwtje-lief’.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Tobias en de dood - 17
  • Parts
  • Tobias en de dood - 01
    Total number of words is 4613
    Total number of unique words is 1040
    49.5 of words are in the 2000 most common words
    64.6 of words are in the 5000 most common words
    71.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 02
    Total number of words is 4621
    Total number of unique words is 1485
    40.5 of words are in the 2000 most common words
    57.7 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 03
    Total number of words is 4779
    Total number of unique words is 1541
    41.3 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    66.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 04
    Total number of words is 4805
    Total number of unique words is 1476
    43.2 of words are in the 2000 most common words
    60.9 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 05
    Total number of words is 4801
    Total number of unique words is 1352
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 06
    Total number of words is 4772
    Total number of unique words is 1360
    45.2 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    68.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 07
    Total number of words is 4804
    Total number of unique words is 1404
    42.7 of words are in the 2000 most common words
    60.4 of words are in the 5000 most common words
    68.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 08
    Total number of words is 4850
    Total number of unique words is 1385
    46.2 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 09
    Total number of words is 4894
    Total number of unique words is 1416
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    60.6 of words are in the 5000 most common words
    67.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 10
    Total number of words is 4782
    Total number of unique words is 1436
    41.4 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    67.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 11
    Total number of words is 4769
    Total number of unique words is 1398
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    66.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 12
    Total number of words is 4687
    Total number of unique words is 1389
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 13
    Total number of words is 4811
    Total number of unique words is 1459
    43.2 of words are in the 2000 most common words
    57.9 of words are in the 5000 most common words
    66.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 14
    Total number of words is 4922
    Total number of unique words is 1374
    44.0 of words are in the 2000 most common words
    59.4 of words are in the 5000 most common words
    66.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 15
    Total number of words is 4876
    Total number of unique words is 1393
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    60.6 of words are in the 5000 most common words
    68.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 16
    Total number of words is 4718
    Total number of unique words is 1587
    39.5 of words are in the 2000 most common words
    56.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Tobias en de dood - 17
    Total number of words is 2280
    Total number of unique words is 926
    44.9 of words are in the 2000 most common words
    59.4 of words are in the 5000 most common words
    68.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.