Johannes Bogerman Willem Baudartius Gerson Bucerus Jacobus Rolandus Hermannus Faukelius Petrus Cornelisz Festus Hommius Antonius Walaeus
Statenvertaling - 2
Statenvertaling - 2 - 44
Total number of words is 4313
Total number of unique words is 953
43.7 of words are in the 2000 most common words
57.4 of words are in the 5000 most common words
63.8 of words are in the 8000 most common words
3. En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem
woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op
zijn bezitting, in hun steden, Israel, de priesters, en de Levieten,
en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo).
4. Te Jeruzalem dan woonden [sommigen] van de kinderen van
Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van
Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den
zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van
Mahalaleel, van de kinderen van Perez;
5. En Maaseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-hose, den
zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den
zoon van Zacharja, den zoon van Siloni.
6. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren
vierhonderd acht en zestig dappere mannen.
7. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van
Mesullam, den zoon van Joed, den zoon van Pedaja, den zoon
van Kolaja, den zoon van Maaseja, den zoon van Ithiel, den
1578
zoon van Jesaja;
8. En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
9. En Joel, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de
zoon van Senua, was de tweede over de stad.
10. Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin;
11. Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon
van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was
voorganger van Gods huis;
12. En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren
achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham,
den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van
Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia;
13. En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd
twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareel, den zoon van
Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer;
14. En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en
twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van
Gedolim.
15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van
Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni.
16. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren
over het buitenwerk van het huis Gods.
17. En Matthanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den
zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het
gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda,
de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van
Jeduthun.
18. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en
1579
tachtig.
19. En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht
hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.
20. Het overige nu van Israel, van de priesters [en] de Levieten, was
in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.
21. En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over
de Nethinim.
22. En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van
Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Matthanja, den zoon
van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers
tegenover het werk van Gods huis.
23. Want er was een gebod des konings van hen, te weten, een zeker
onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag.
24. En Petahja, de zoon van Mesezabeel, van de kinderen van Zerah,
den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken tot
het volk.
25. In de dorpen nu op hun akkers woonden [sommigen] van de
kinderen van Juda, in Kirjath-arba en haar onderhorige plaatsen,
en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekabzeel en
haar dorpen;
26. En te Jesua, en te Molada, en te Beth-pelet,
27. En te Hazar-sual, en in Ber-seba, en haar onderhorige plaatsen,
28. En te Ziklag, en in Mechona en haar onderhorige plaatsen,
29. En te En-rimmon, en te Zora, en te Jarmuth,
30. Zanoah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azeka
en haar onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-seba
af tot aan het dal Hinnom.
31. De kinderen van Benjamin nu van Geba [woonden] in Michmas,
1580
en Aja, en Bethel, en haar onderhorige plaatsen,
32. Anathoth, Nob, Ananja,
33. Hazor, Rama, Gitthaim,
34. Hadid, Zeboim, Neballat,
35. Lod, en Ono, [in] het dal der werkmeesters.
36. Van de Levieten nu, [woonden] [sommigen] [in] de verdelingen
van Juda, [en] [van] Benjamin.
1581
Nehemia
Hoofdstuk 12
1. Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbabel, den
zoon van Sealthiel, en Jesua, optogen: Seraja, Jeremia, Ezra,
2. Amarja, Malluch, Hattus,
3. Sechanja, Rehum, Meremoth,
4. Iddo, Ginnethoi, Abia,
5. Mijamin, Maadja, Bilga,
6. Semaja, en Jojarib, Jedaja,
7. Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja; dat waren de hoofden der
priesteren, en hun broederen, in de dagen van Jesua.
8. En de Levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiel, Serebja, Juda,
Matthanja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen.
9. En Bakbukja, en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in
de wachten.
10. Jesua nu gewon Jojakim, en Jojakim gewon Eljasib, en Eljasib
gewon Jojada,
11. En Jojada gewon Jonathan, en Jonathan gewon Jaddua.
12. En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden der
vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia, Hananja;
13. Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Johanan;
14. Van Melichu, Jonathan; van Sebanja, Jozef;
15. Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai;
16. Van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, Mesullam;
17. Van Abia, Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai;
1582
18. Van Bilga, Sammua; van Semaja, Jonathan;
19. En van Jojarib, Matthenai; van Jedaja, Uzzi;
20. Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;
21. Van Hilkia, Hasabja; van Jedaja, Nethaneel.
22. [Van] de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, en
Johanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven;
mitsgaders de priesteren, tot het koninkrijk van Darius, den
Perziaan.
23. De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden
beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Johanan,
den zoon van Eljasib, toe.
24. De hoofden dan der Levieten waren Hasabja, Serebja, en Jesua,
de zoon van Kadmiel, en hun broederen tegen hen over, om te
prijzen [en] te danken, naar het gebod van David, den man
Gods, wacht tegen wacht.
25. Matthanja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon [en] Akkub,
waren poortiers, de wacht waarnemende bij de schatkamers der
poorten.
26. Dezen waren in de dagen van Jojakim, den zoon van Jesua, den
zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehemia, den landvoogd,
en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.
27. In de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten
uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de
inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met
gezang, cimbalen, luiten, en met harpen.
28. Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het
vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de
Netofathieten;
1583
29. En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en
Asmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd
rondom Jeruzalem.
30. En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna
reinigden zij het volk, en de poorten, en den muur.
31. Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik
stelde twee grote dankkoren en omgangen, [een] ter rechterhand
op den muur, naar de Mistpoort toe.
32. En achter hen ging Hosaja, en de helft der vorsten van Juda.
33. En Azarja, Ezra, en Mesullam,
34. Juda, en Benjamin, en Semaja, en Jeremia;
35. En van de priesters kinderen met trompetten: Zacharja, de zoon
van Jonathan, den zoon van Semaja, den zoon van Matthanja,
den zoon van Michaja, den zoon van Zakkur, den zoon van
Asaf;
36. En zijn broeders, Semaja, en Azareel, Milalai, Gilalai, Maai,
Nethaneel, en Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van
David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, [ging] voor
hun aangezicht heen.
37. Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij
de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven
Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.
38. Het tweede dankkoor nu ging tegenover, en ik achter hetzelve,
met de helft des volks, op den muur, van boven den
Bakoventoren, tot aan den breden muur;
39. En van boven de poort van Efraim, en boven de Oude poort, en
boven de Vispoort, en den toren Hananeel, en den toren Mea, tot
aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
1584
40. Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de
helft der overheden met mij.
41. En de priesters, Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Eljoenei,
Zacharja, Hananja, met trompetten;
42. Voorts Maaseja, en Semaja, en Eleazar, en Uzzi, en Johanan, en
Malchia, en Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers horen,
met Jizrahja, den opziener.
43. En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren
vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote
vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk;
zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.
44. Ook werden ten zelfden dage mannen gesteld over de kameren,
tot de schatten, tot de hefofferen, tot de eerstelingen en tot de
tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de
delen der wet, voor de priesteren en voor de Levieten; want Juda
was vrolijk over de priesteren en over de Levieten, die daar
stonden.
45. En de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging,
ook de zangers, en de poortiers, naar het gebod van David [en]
zijn zoon Salomo.
46. Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er
hoofden der zangers, en des lofgezangs, en der dankzeggingen
tot God.
47. Daarom gaf gans Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de
dagen van Nehemia, de delen der zangers en der poortiers, van
elk dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, en
de Levieten heiligden voor de kinderen van Aaron.
1585
Nehemia
Hoofdstuk 13
1. Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de
oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de
Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente
Gods, tot in eeuwigheid;
2. Omdat zij den kinderen Israels niet waren tegengekomen met
brood en met water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om
hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een
zegen.
3. Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle
vermengeling van Israel afscheidden.
4. Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het
huis onzes Gods, was voor dezen nabestaande van Tobia
geworden.
5. En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren
henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de
tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor
de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het
hefoffer der priesteren.
6. Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en
dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot
den koning; maar ten einde van [sommige] dagen verkreeg ik
[weder] verlof van den koning.
7. En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljasib
1586
voor Tobia gedaan had, makende hem een kamer in de
voorhoven van Gods huis.
8. En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobia
buiten, uit de kamer.
9. Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en ik bracht
daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den
wierook.
10. Ook vernam ik, dat der Levieten deel [hun] niet gegeven was;
zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden
waren, een iegelijk naar zijn akker.
11. En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis
Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun
stand.
12. Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den
most, en van de olie, in de schatten.
13. En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den
priester, en Zadok, den schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en
aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van
Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd
opgelegd aan hun broederen uit te delen.
14. Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden
niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten
gedaan heb.
15. In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen traden op den
sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als
ook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem
inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde [tegen] [hen] ten
dage, als zij eetwaren verkochten.
1587
16. Daar waren ook Tyriers binnen, die vis aanbrachten, en alle
koopwaren, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen
van Juda en te Jeruzalem.
17. Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor
een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den
sabbatdag?
18. Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad
over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige
gramschap nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat.
19. Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw
gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden
gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den
sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, [opdat]
[er] geen last zou inkomen op den sabbatdag.
20. Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle
koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal.
21. Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht
gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de
hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den
sabbat.
22. Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en
de poorten komen wachten, om den sabbatdag te heiligen.
Gedenk mijner ook [in] dezen, mijn God! en verschoon mij naar
de veelheid Uwer goedertierenheid.
23. Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische
[en] Moabietische vrouwen [bij] [zich] hadden doen wonen.
24. En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen
Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.
1588
25. Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg [sommige]
mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen
zweren bij God: Indien gij uw dochteren hun zonen zult geven,
en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult
nemen!
26. Heeft niet Salomo, de koning van Israel, daarin gezondigd,
hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en
hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israel
gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
27. Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad
zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde
vrouwen [bij] [u] wonen?
28. Ook was er [een] van de kinderen van Jojada, den zoon van
Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat,
den Horoniet; daarom jaagde ik hem van mij weg.
29. Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben
verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten.
30. Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de
wachten der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;
31. Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de
eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.
1589
Esther
Hoofdstuk 1
1. Het geschiedde nu in de dagen van Ahasveros, (hij is die
Ahasveros, dewelke regeerde van Indie af tot aan Morenland
toe, honderd zeven en twintig landschappen).
2. In die dagen, als de koning Ahasveros op den troon zijns
koninkrijks zat, die op den burg Susan was;
3. In het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd al zijn
vorsten en zijn knechten; de macht van Perzie en Medie, de
grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn
aangezicht;
4. Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de
kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang,
honderd en tachtig dagen.
5. Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een
maaltijd al den volke, dat gevonden werd op den burg Susan,
van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het
voorhof van den hof van het koninklijk paleis.
6. Er waren witte, groene en hemelsblauwe [behangselen], gevat
aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en [aan]
marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op
een vloer van porfier [steen], en van marmer, en albast, en
kostelijke stenen.
7. En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was
anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar
1590
des konings vermogen.
8. En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong;
want alzo had de koning vastelijk bevolen aan alle groten zijns
huizes, dat zij doen zouden naar den wil van een iegelijk.
9. De koningin Vasthi maakte ook een maaltijd voor de vrouwen in
het koninklijk huis, hetwelk de koning Ahasveros had.
10. Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den
wijn, zeide hij tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha en
Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende
voor het aangezicht van den koning Ahasveros,
11. Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht
des konings, met de koninklijke kroon, om den volken en den
vorsten haar schoonheid te tonen; want zij was schoon van
aangezicht.
12. Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des
konings, hetwelk door den dienst der kamerlingen [haar]
[aangezegd] [was]. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijn
grimmigheid ontstak in hem.
13. Toen zeide de koning tot de wijzen, die de tijden verstonden
(want alzo moest des konings zaak geschieden, in de
tegenwoordigheid van al degenen, die de wet en het recht
wisten;
14. De naasten nu bij hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis,
Meres, Marsena, Memuchan, zeven vorsten der Perzen en der
Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten
in het koninkrijk),
15. Wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, omdat
zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasveros, door
1591
den dienst der kamerlingen?
16. Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der
vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning
misdaan, maar [ook] tegen al de vorsten, en tegen al de volken,
die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn.
17. Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen,
zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men
zeggen zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin
Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet.
18. Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzie en Medie
ook [alzo] zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad
der koningin zullen horen, en er zal verachtens en toorns genoeg
wezen.
19. Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van
hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en
Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor
het aangezicht van den koning Ahasveros, en de koning geve
haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij.
20. Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse
koninkrijk, (want het is groot) gehoord zal worden, zo zullen
alle vrouwen aan haar mannen eer geven, van de grootste tot de
kleinste toe.
21. Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten;
en de koning deed naar het woord van Memuchan.
22. En hij zond brieven aan al de landschappen des konings, aan een
iegelijk landschap naar zijn schrift, en aan elk volk naar zijn
spraak, dat elk man overheer in zijn huis wezen zou, en spreken
naar de spraak zijns volks.
1592
Esther
Hoofdstuk 2
1. Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning
Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan
had, en wat over haar besloten was.
2. Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men
zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van
aangezicht.
3. En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns
koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden,
schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der
vrouwen, onder de hand van Hegai, des konings kamerling,
bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen.
4. En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal,
worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in
de ogen des konings, en hij deed alzo.
5. Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was
Mordechai, een zoon van Jair, den zoon van Simei, den zoon
van Kis, een man van Jemini;
6. Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die
weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda,
denwelken Nebukadnezar, de koning van Babel, had
weggevoerd.
7. En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter
zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; en zij was
1593
een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon van
aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had
Mordechai ze zich tot een dochter aangenomen.
8. Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet
ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd
werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd
Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van
Hegai, den bewaarder der vrouwen.
9. En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg
gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar
versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven
aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des
konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het
beste van het huis der vrouwen.
10. Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven;
want Mordechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen
geven.
11. Mordechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis
der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en
wat met haar geschieden zou.
12. Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte, om tot den
koning Ahasveros te komen, nadat haar twaalf maanden lang
naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden
vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirreolie,
en zes maanden met specerijen, en met [andere] versierselen der
vrouwen;
13. Daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij
zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der
1594
vrouwen tot het huis des konings.
14. Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar
het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Saasgaz, den
kamerling des konings, bewaarder der bijwijven, zij kwam niet
weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij
bij name geroepen werd.
15. Als de beurt van Esther, de dochter van Abichail, den oom van
Mordechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij
tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat
Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide;
en Esther verkreeg genade in de ogen van allen, die haar zagen.
16. Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasveros, tot zijn
koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth,
in het zevende jaar zijns rijks.
17. En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij
verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle
maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij
maakte haar koningin in de plaats van Vasthi.
18. Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en
zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den
landschappen rust, en hij gaf geschenken naar des konings
vermogen.
19. Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat
Mordechai in de poort des konings.
20. Esther [nu] had haar maagschap en haar volk niet te kennen
gegeven, gelijk als Mordechai haar geboden had; want Esther
deed het bevel van Mordechai, gelijk als toen zij bij hem
opgevoed werd.
1595
21. In die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden
Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de
dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan
den koning Ahasveros.
22. En deze zaak werd Mordechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de
koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in
Mordechai's naam.
23. Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden
werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken
geschreven voor het aangezicht des konings.
1596
Esther
Hoofdstuk 3
1. Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman
groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij
verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die
bij hem waren.
2. En al de knechten des konings, die in de poort des konings
waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de
koning had alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich
niet, en boog zich niet neder.
3. Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des
konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des
konings gebod?
4. Het geschiedde nu, toen zij [dit] van dag tot dag tot hem zeiden,
en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen,
opdat zij zagen, of de woorden van Mordechai bestaan zouden;
want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
5. Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich
voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
6. Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de
hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai
aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse
koninkrijk van Ahasveros waren, [namelijk] het volk van
Mordechai, te verdelgen.
7. In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar
1597
van den koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot,
voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand [tot]
[maand], tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
8. Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een
volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de
woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op
zijn bezitting, in hun steden, Israel, de priesters, en de Levieten,
en de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo).
4. Te Jeruzalem dan woonden [sommigen] van de kinderen van
Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van
Juda: Athaja, de zoon van Uzzia, den zoon van Zacharja, den
zoon van Amarja, den zoon van Sefatja, den zoon van
Mahalaleel, van de kinderen van Perez;
5. En Maaseja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-hose, den
zoon van Hazaja, den zoon van Adaja, den zoon van Jojarib, den
zoon van Zacharja, den zoon van Siloni.
6. Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren
vierhonderd acht en zestig dappere mannen.
7. En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van
Mesullam, den zoon van Joed, den zoon van Pedaja, den zoon
van Kolaja, den zoon van Maaseja, den zoon van Ithiel, den
1578
zoon van Jesaja;
8. En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
9. En Joel, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de
zoon van Senua, was de tweede over de stad.
10. Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin;
11. Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon
van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was
voorganger van Gods huis;
12. En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren
achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham,
den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van
Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia;
13. En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd
twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareel, den zoon van
Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer;
14. En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en
twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van
Gedolim.
15. En van de Levieten: Semaja, de zoon van Hassub, den zoon van
Azrikam, den zoon van Hasabja, den zoon van Buni.
16. En Sabbethai, en Jozabad, van de hoofden der Levieten, waren
over het buitenwerk van het huis Gods.
17. En Matthanja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den
zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het
gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda,
de zoon van Sammua, den zoon van Galal, den zoon van
Jeduthun.
18. Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en
1579
tachtig.
19. En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht
hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.
20. Het overige nu van Israel, van de priesters [en] de Levieten, was
in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.
21. En de Nethinim woonden in Ofel; en Ziha en Gispa waren over
de Nethinim.
22. En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van
Bani, den zoon van Hasabja, den zoon van Matthanja, den zoon
van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers
tegenover het werk van Gods huis.
23. Want er was een gebod des konings van hen, te weten, een zeker
onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag.
24. En Petahja, de zoon van Mesezabeel, van de kinderen van Zerah,
den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken tot
het volk.
25. In de dorpen nu op hun akkers woonden [sommigen] van de
kinderen van Juda, in Kirjath-arba en haar onderhorige plaatsen,
en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekabzeel en
haar dorpen;
26. En te Jesua, en te Molada, en te Beth-pelet,
27. En te Hazar-sual, en in Ber-seba, en haar onderhorige plaatsen,
28. En te Ziklag, en in Mechona en haar onderhorige plaatsen,
29. En te En-rimmon, en te Zora, en te Jarmuth,
30. Zanoah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azeka
en haar onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-seba
af tot aan het dal Hinnom.
31. De kinderen van Benjamin nu van Geba [woonden] in Michmas,
1580
en Aja, en Bethel, en haar onderhorige plaatsen,
32. Anathoth, Nob, Ananja,
33. Hazor, Rama, Gitthaim,
34. Hadid, Zeboim, Neballat,
35. Lod, en Ono, [in] het dal der werkmeesters.
36. Van de Levieten nu, [woonden] [sommigen] [in] de verdelingen
van Juda, [en] [van] Benjamin.
1581
Nehemia
Hoofdstuk 12
1. Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbabel, den
zoon van Sealthiel, en Jesua, optogen: Seraja, Jeremia, Ezra,
2. Amarja, Malluch, Hattus,
3. Sechanja, Rehum, Meremoth,
4. Iddo, Ginnethoi, Abia,
5. Mijamin, Maadja, Bilga,
6. Semaja, en Jojarib, Jedaja,
7. Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja; dat waren de hoofden der
priesteren, en hun broederen, in de dagen van Jesua.
8. En de Levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiel, Serebja, Juda,
Matthanja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen.
9. En Bakbukja, en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in
de wachten.
10. Jesua nu gewon Jojakim, en Jojakim gewon Eljasib, en Eljasib
gewon Jojada,
11. En Jojada gewon Jonathan, en Jonathan gewon Jaddua.
12. En in de dagen van Jojakim waren priesters, hoofden der
vaderen: van Seraja was Meraja; van Jeremia, Hananja;
13. Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Johanan;
14. Van Melichu, Jonathan; van Sebanja, Jozef;
15. Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai;
16. Van Iddo, Zacharia; van Ginnethon, Mesullam;
17. Van Abia, Zichri; van Minjamin, van Moadja, Piltai;
1582
18. Van Bilga, Sammua; van Semaja, Jonathan;
19. En van Jojarib, Matthenai; van Jedaja, Uzzi;
20. Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;
21. Van Hilkia, Hasabja; van Jedaja, Nethaneel.
22. [Van] de Levieten werden in de dagen van Eljasib, Jojada, en
Johanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven;
mitsgaders de priesteren, tot het koninkrijk van Darius, den
Perziaan.
23. De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden
beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Johanan,
den zoon van Eljasib, toe.
24. De hoofden dan der Levieten waren Hasabja, Serebja, en Jesua,
de zoon van Kadmiel, en hun broederen tegen hen over, om te
prijzen [en] te danken, naar het gebod van David, den man
Gods, wacht tegen wacht.
25. Matthanja en Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon [en] Akkub,
waren poortiers, de wacht waarnemende bij de schatkamers der
poorten.
26. Dezen waren in de dagen van Jojakim, den zoon van Jesua, den
zoon van Jozadak, en in de dagen van Nehemia, den landvoogd,
en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.
27. In de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten
uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de
inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met
gezang, cimbalen, luiten, en met harpen.
28. Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het
vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de
Netofathieten;
1583
29. En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en
Asmaveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd
rondom Jeruzalem.
30. En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna
reinigden zij het volk, en de poorten, en den muur.
31. Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik
stelde twee grote dankkoren en omgangen, [een] ter rechterhand
op den muur, naar de Mistpoort toe.
32. En achter hen ging Hosaja, en de helft der vorsten van Juda.
33. En Azarja, Ezra, en Mesullam,
34. Juda, en Benjamin, en Semaja, en Jeremia;
35. En van de priesters kinderen met trompetten: Zacharja, de zoon
van Jonathan, den zoon van Semaja, den zoon van Matthanja,
den zoon van Michaja, den zoon van Zakkur, den zoon van
Asaf;
36. En zijn broeders, Semaja, en Azareel, Milalai, Gilalai, Maai,
Nethaneel, en Juda, Hanani, met muziekinstrumenten van
David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, [ging] voor
hun aangezicht heen.
37. Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij
de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven
Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.
38. Het tweede dankkoor nu ging tegenover, en ik achter hetzelve,
met de helft des volks, op den muur, van boven den
Bakoventoren, tot aan den breden muur;
39. En van boven de poort van Efraim, en boven de Oude poort, en
boven de Vispoort, en den toren Hananeel, en den toren Mea, tot
aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
1584
40. Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de
helft der overheden met mij.
41. En de priesters, Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Eljoenei,
Zacharja, Hananja, met trompetten;
42. Voorts Maaseja, en Semaja, en Eleazar, en Uzzi, en Johanan, en
Malchia, en Elam, en Ezer; ook lieten zich de zangers horen,
met Jizrahja, den opziener.
43. En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren
vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote
vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk;
zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.
44. Ook werden ten zelfden dage mannen gesteld over de kameren,
tot de schatten, tot de hefofferen, tot de eerstelingen en tot de
tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de
delen der wet, voor de priesteren en voor de Levieten; want Juda
was vrolijk over de priesteren en over de Levieten, die daar
stonden.
45. En de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging,
ook de zangers, en de poortiers, naar het gebod van David [en]
zijn zoon Salomo.
46. Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er
hoofden der zangers, en des lofgezangs, en der dankzeggingen
tot God.
47. Daarom gaf gans Israel, in de dagen van Zerubbabel, en in de
dagen van Nehemia, de delen der zangers en der poortiers, van
elk dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, en
de Levieten heiligden voor de kinderen van Aaron.
1585
Nehemia
Hoofdstuk 13
1. Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de
oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de
Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente
Gods, tot in eeuwigheid;
2. Omdat zij den kinderen Israels niet waren tegengekomen met
brood en met water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om
hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een
zegen.
3. Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle
vermengeling van Israel afscheidden.
4. Eljasib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het
huis onzes Gods, was voor dezen nabestaande van Tobia
geworden.
5. En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren
henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de
tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor
de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het
hefoffer der priesteren.
6. Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en
dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot
den koning; maar ten einde van [sommige] dagen verkreeg ik
[weder] verlof van den koning.
7. En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljasib
1586
voor Tobia gedaan had, makende hem een kamer in de
voorhoven van Gods huis.
8. En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tobia
buiten, uit de kamer.
9. Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en ik bracht
daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den
wierook.
10. Ook vernam ik, dat der Levieten deel [hun] niet gegeven was;
zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden
waren, een iegelijk naar zijn akker.
11. En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis
Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun
stand.
12. Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den
most, en van de olie, in de schatten.
13. En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selemja, den
priester, en Zadok, den schrijver, en Pedaja, uit de Levieten; en
aan hun hand Hanan, den zoon van Zakkur, den zoon van
Matthanja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd
opgelegd aan hun broederen uit te delen.
14. Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden
niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten
gedaan heb.
15. In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen traden op den
sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als
ook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem
inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde [tegen] [hen] ten
dage, als zij eetwaren verkochten.
1587
16. Daar waren ook Tyriers binnen, die vis aanbrachten, en alle
koopwaren, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen
van Juda en te Jeruzalem.
17. Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor
een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den
sabbatdag?
18. Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad
over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige
gramschap nog meer over Israel, ontheiligende den sabbat.
19. Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw
gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden
gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den
sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, [opdat]
[er] geen last zou inkomen op den sabbatdag.
20. Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle
koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal.
21. Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht
gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de
hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den
sabbat.
22. Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en
de poorten komen wachten, om den sabbatdag te heiligen.
Gedenk mijner ook [in] dezen, mijn God! en verschoon mij naar
de veelheid Uwer goedertierenheid.
23. Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische
[en] Moabietische vrouwen [bij] [zich] hadden doen wonen.
24. En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen
Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.
1588
25. Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg [sommige]
mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen
zweren bij God: Indien gij uw dochteren hun zonen zult geven,
en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult
nemen!
26. Heeft niet Salomo, de koning van Israel, daarin gezondigd,
hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en
hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israel
gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
27. Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad
zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde
vrouwen [bij] [u] wonen?
28. Ook was er [een] van de kinderen van Jojada, den zoon van
Eljasib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat,
den Horoniet; daarom jaagde ik hem van mij weg.
29. Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben
verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten.
30. Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de
wachten der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;
31. Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de
eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.
1589
Esther
Hoofdstuk 1
1. Het geschiedde nu in de dagen van Ahasveros, (hij is die
Ahasveros, dewelke regeerde van Indie af tot aan Morenland
toe, honderd zeven en twintig landschappen).
2. In die dagen, als de koning Ahasveros op den troon zijns
koninkrijks zat, die op den burg Susan was;
3. In het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd al zijn
vorsten en zijn knechten; de macht van Perzie en Medie, de
grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn
aangezicht;
4. Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de
kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang,
honderd en tachtig dagen.
5. Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een
maaltijd al den volke, dat gevonden werd op den burg Susan,
van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het
voorhof van den hof van het koninklijk paleis.
6. Er waren witte, groene en hemelsblauwe [behangselen], gevat
aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en [aan]
marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op
een vloer van porfier [steen], en van marmer, en albast, en
kostelijke stenen.
7. En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was
anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar
1590
des konings vermogen.
8. En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong;
want alzo had de koning vastelijk bevolen aan alle groten zijns
huizes, dat zij doen zouden naar den wil van een iegelijk.
9. De koningin Vasthi maakte ook een maaltijd voor de vrouwen in
het koninklijk huis, hetwelk de koning Ahasveros had.
10. Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den
wijn, zeide hij tot Mehuman, Biztha, Charbona, Bigtha en
Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende
voor het aangezicht van den koning Ahasveros,
11. Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht
des konings, met de koninklijke kroon, om den volken en den
vorsten haar schoonheid te tonen; want zij was schoon van
aangezicht.
12. Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des
konings, hetwelk door den dienst der kamerlingen [haar]
[aangezegd] [was]. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijn
grimmigheid ontstak in hem.
13. Toen zeide de koning tot de wijzen, die de tijden verstonden
(want alzo moest des konings zaak geschieden, in de
tegenwoordigheid van al degenen, die de wet en het recht
wisten;
14. De naasten nu bij hem waren Carsena, Sethar, Admatha, Tharsis,
Meres, Marsena, Memuchan, zeven vorsten der Perzen en der
Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten
in het koninkrijk),
15. Wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, omdat
zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasveros, door
1591
den dienst der kamerlingen?
16. Toen zeide Memuchan voor het aangezicht des konings en der
vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning
misdaan, maar [ook] tegen al de vorsten, en tegen al de volken,
die in al de landschappen van den koning Ahasveros zijn.
17. Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen,
zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men
zeggen zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin
Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet.
18. Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzie en Medie
ook [alzo] zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad
der koningin zullen horen, en er zal verachtens en toorns genoeg
wezen.
19. Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van
hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en
Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor
het aangezicht van den koning Ahasveros, en de koning geve
haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij.
20. Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse
koninkrijk, (want het is groot) gehoord zal worden, zo zullen
alle vrouwen aan haar mannen eer geven, van de grootste tot de
kleinste toe.
21. Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten;
en de koning deed naar het woord van Memuchan.
22. En hij zond brieven aan al de landschappen des konings, aan een
iegelijk landschap naar zijn schrift, en aan elk volk naar zijn
spraak, dat elk man overheer in zijn huis wezen zou, en spreken
naar de spraak zijns volks.
1592
Esther
Hoofdstuk 2
1. Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning
Ahasveros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan
had, en wat over haar besloten was.
2. Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men
zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van
aangezicht.
3. En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns
koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden,
schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der
vrouwen, onder de hand van Hegai, des konings kamerling,
bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen.
4. En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal,
worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in
de ogen des konings, en hij deed alzo.
5. Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was
Mordechai, een zoon van Jair, den zoon van Simei, den zoon
van Kis, een man van Jemini;
6. Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die
weggevoerd waren met Jechonia, den koning van Juda,
denwelken Nebukadnezar, de koning van Babel, had
weggevoerd.
7. En hij was het, die opvoedde Hadassa (deze is Esther, de dochter
zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; en zij was
1593
een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon van
aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had
Mordechai ze zich tot een dochter aangenomen.
8. Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet
ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd
werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd
Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van
Hegai, den bewaarder der vrouwen.
9. En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg
gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar
versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven
aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des
konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het
beste van het huis der vrouwen.
10. Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven;
want Mordechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen
geven.
11. Mordechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis
der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en
wat met haar geschieden zou.
12. Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte, om tot den
koning Ahasveros te komen, nadat haar twaalf maanden lang
naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden
vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirreolie,
en zes maanden met specerijen, en met [andere] versierselen der
vrouwen;
13. Daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij
zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der
1594
vrouwen tot het huis des konings.
14. Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar
het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Saasgaz, den
kamerling des konings, bewaarder der bijwijven, zij kwam niet
weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij
bij name geroepen werd.
15. Als de beurt van Esther, de dochter van Abichail, den oom van
Mordechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij
tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat
Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide;
en Esther verkreeg genade in de ogen van allen, die haar zagen.
16. Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasveros, tot zijn
koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth,
in het zevende jaar zijns rijks.
17. En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij
verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle
maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij
maakte haar koningin in de plaats van Vasthi.
18. Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en
zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den
landschappen rust, en hij gaf geschenken naar des konings
vermogen.
19. Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat
Mordechai in de poort des konings.
20. Esther [nu] had haar maagschap en haar volk niet te kennen
gegeven, gelijk als Mordechai haar geboden had; want Esther
deed het bevel van Mordechai, gelijk als toen zij bij hem
opgevoed werd.
1595
21. In die dagen, als Mordechai in de poort des konings zat, werden
Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de
dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan
den koning Ahasveros.
22. En deze zaak werd Mordechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de
koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in
Mordechai's naam.
23. Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden
werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken
geschreven voor het aangezicht des konings.
1596
Esther
Hoofdstuk 3
1. Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman
groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij
verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die
bij hem waren.
2. En al de knechten des konings, die in de poort des konings
waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de
koning had alzo van hem bevolen; maar Mordechai neigde zich
niet, en boog zich niet neder.
3. Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des
konings waren, tot Mordechai: Waarom overtreedt gij des
konings gebod?
4. Het geschiedde nu, toen zij [dit] van dag tot dag tot hem zeiden,
en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen,
opdat zij zagen, of de woorden van Mordechai bestaan zouden;
want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
5. Toen Haman zag, dat Mordechai zich niet neigde, noch zich
voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
6. Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mordechai alleen de
hand zou slaan (want men had hem het volk van Mordechai
aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse
koninkrijk van Ahasveros waren, [namelijk] het volk van
Mordechai, te verdelgen.
7. In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar
1597
van den koning Ahasveros, wierp men het Pur, dat is, het lot,
voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand [tot]
[maand], tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
8. Want Haman had tot den koning Ahasveros gezegd: Er is een
volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Statenvertaling - 2 - 45
- Parts
- Statenvertaling - 2 - 01Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4418Total number of unique words is 80258.3 of words are in the 2000 most common words75.1 of words are in the 5000 most common words82.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 02Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4559Total number of unique words is 78756.5 of words are in the 2000 most common words71.7 of words are in the 5000 most common words78.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 03Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4395Total number of unique words is 80641.7 of words are in the 2000 most common words52.5 of words are in the 5000 most common words57.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 04Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4378Total number of unique words is 80846.0 of words are in the 2000 most common words60.3 of words are in the 5000 most common words65.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 05Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4503Total number of unique words is 91051.2 of words are in the 2000 most common words67.6 of words are in the 5000 most common words76.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 06Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4519Total number of unique words is 93649.8 of words are in the 2000 most common words65.8 of words are in the 5000 most common words73.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 07Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4551Total number of unique words is 82054.4 of words are in the 2000 most common words70.4 of words are in the 5000 most common words76.0 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 08Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4580Total number of unique words is 84757.4 of words are in the 2000 most common words72.0 of words are in the 5000 most common words79.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 09Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4521Total number of unique words is 87757.0 of words are in the 2000 most common words72.5 of words are in the 5000 most common words79.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 10Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4527Total number of unique words is 90055.9 of words are in the 2000 most common words73.1 of words are in the 5000 most common words79.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 11Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4590Total number of unique words is 86654.8 of words are in the 2000 most common words70.3 of words are in the 5000 most common words76.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 12Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4586Total number of unique words is 87753.8 of words are in the 2000 most common words69.6 of words are in the 5000 most common words75.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 13Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4601Total number of unique words is 78459.4 of words are in the 2000 most common words76.3 of words are in the 5000 most common words83.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 14Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4605Total number of unique words is 80955.9 of words are in the 2000 most common words71.6 of words are in the 5000 most common words77.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 15Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4538Total number of unique words is 87753.7 of words are in the 2000 most common words72.7 of words are in the 5000 most common words79.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 16Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4474Total number of unique words is 87655.6 of words are in the 2000 most common words69.8 of words are in the 5000 most common words76.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 17Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4639Total number of unique words is 87157.8 of words are in the 2000 most common words74.8 of words are in the 5000 most common words80.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 18Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4679Total number of unique words is 85957.3 of words are in the 2000 most common words73.2 of words are in the 5000 most common words79.9 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 19Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4485Total number of unique words is 102449.3 of words are in the 2000 most common words64.6 of words are in the 5000 most common words71.0 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 20Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4545Total number of unique words is 86654.2 of words are in the 2000 most common words69.6 of words are in the 5000 most common words76.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 21Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4484Total number of unique words is 79155.1 of words are in the 2000 most common words70.9 of words are in the 5000 most common words78.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 22Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4467Total number of unique words is 85256.6 of words are in the 2000 most common words72.4 of words are in the 5000 most common words78.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 23Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4589Total number of unique words is 76959.7 of words are in the 2000 most common words72.6 of words are in the 5000 most common words79.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 24Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4658Total number of unique words is 83558.9 of words are in the 2000 most common words73.3 of words are in the 5000 most common words80.3 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 25Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4695Total number of unique words is 83458.8 of words are in the 2000 most common words74.5 of words are in the 5000 most common words81.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 26Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4671Total number of unique words is 82259.4 of words are in the 2000 most common words73.7 of words are in the 5000 most common words80.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 27Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4554Total number of unique words is 76755.2 of words are in the 2000 most common words70.9 of words are in the 5000 most common words78.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 28Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4510Total number of unique words is 84555.2 of words are in the 2000 most common words71.3 of words are in the 5000 most common words78.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 29Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4472Total number of unique words is 83853.5 of words are in the 2000 most common words69.2 of words are in the 5000 most common words76.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 30Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4281Total number of unique words is 108829.3 of words are in the 2000 most common words38.6 of words are in the 5000 most common words44.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 31Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4308Total number of unique words is 93435.0 of words are in the 2000 most common words45.0 of words are in the 5000 most common words52.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 32Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4376Total number of unique words is 104545.9 of words are in the 2000 most common words59.7 of words are in the 5000 most common words67.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 33Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4376Total number of unique words is 90648.0 of words are in the 2000 most common words63.2 of words are in the 5000 most common words71.0 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 34Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4352Total number of unique words is 88346.5 of words are in the 2000 most common words60.9 of words are in the 5000 most common words68.4 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 35Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4441Total number of unique words is 84553.0 of words are in the 2000 most common words69.3 of words are in the 5000 most common words75.9 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 36Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4367Total number of unique words is 89351.8 of words are in the 2000 most common words68.5 of words are in the 5000 most common words76.2 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 37Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4494Total number of unique words is 88653.1 of words are in the 2000 most common words70.2 of words are in the 5000 most common words77.4 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 38Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4483Total number of unique words is 85350.2 of words are in the 2000 most common words66.8 of words are in the 5000 most common words74.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 39Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4387Total number of unique words is 87251.6 of words are in the 2000 most common words67.9 of words are in the 5000 most common words76.7 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 40Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4285Total number of unique words is 88146.6 of words are in the 2000 most common words60.8 of words are in the 5000 most common words67.6 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 41Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4334Total number of unique words is 87949.4 of words are in the 2000 most common words64.6 of words are in the 5000 most common words73.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 42Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4381Total number of unique words is 97350.4 of words are in the 2000 most common words64.1 of words are in the 5000 most common words69.4 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 43Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4265Total number of unique words is 101247.5 of words are in the 2000 most common words60.6 of words are in the 5000 most common words66.1 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 44Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 4313Total number of unique words is 95343.7 of words are in the 2000 most common words57.4 of words are in the 5000 most common words63.8 of words are in the 8000 most common words
- Statenvertaling - 2 - 45Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.Total number of words is 3955Total number of unique words is 71860.0 of words are in the 2000 most common words76.0 of words are in the 5000 most common words81.5 of words are in the 8000 most common words