Mijn verlustiging - 2

Total number of words is 4037
Total number of unique words is 1660
28.0 of words are in the 2000 most common words
41.5 of words are in the 5000 most common words
47.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Geöogst, en 't aaklig schoon van Mavors wapenpraal?
Beveel, en dees mijn arm zal d'oorlogsbliksem zwaaien;
Op 't rokend moordtoneel van woede en razernij'
Met opgeheven kling een' tas van lijken maaien,
En sneuvlen u ter eer'--ach! ware 't aan uw zij'!
ô Mocht ik door een woud gevelde legersperen
U rukken, Cinthia, uit 's vijands overmacht!
Of tegen duizenden door 't blanke staal verweeren,
Ik trotste Achilles moed,--Alcîdes reuzenkracht!
ô Mocht ik voor uw oog, met wond op wond doorregen,
En vruchtloos hijgend naar den ademtocht, vergaan!
Mocht, mocht mijn vlotte ziel uw koelheid slechts bewegen,
En, glippende uit de borst, uw wedermin verstaan!
ô Hemel! zulk een dood waar ruim een leven waardig.
Wat zeg ik! zulk een dood waar mij de onsterflijkheid.
Neen, mijn geboortestar, nooit noemde ik u kwaadaartdig,
Zo zulk een uitvaart mij door 't noodlot waar bereid.
Maar neen! bedrieglijkheid der wenschen! neen: mijn leven,
Een schakel van verdriet, heeft zo veel heils niet in.
Ach! mocht ik dan voor 't minst gelijk uw minnaar sneven,
Van 's medeminnaars hand, begunstigd met uw min!
Helaas! ook zelfs die gunst wordt mij door 't lot verboden,
Te sterven van een hand, door Cinthia geliefd!
ô Foltring! die mij meer dan duizendduizend doden
De borst en 't ingewand, 't gebeente en merg, doorgrieft!
ô Machteloze woede! ô ijselijke slagen!
Ik wensch me (ô hemel!) zelf een' medeminnaar toe!
Een' die den draad verkort van mijn gevloekte dagen?--
--Neen, op wiens rokend lijk ik mijne wraak voldoe.
Zoude ik lafhartig--? neen.--Waar zijt gij, wuste zinnen?
Ja: 'k staaf dit gruwzaam woord, 'k herhaal het andermaal:
Die 't aangebeden hart wanhopig moet beminnen,
Wat rest, wat rest dien meer, dan 't leedverkortend staal?
ô Cinthia, beschouw, zie neêr op mijn ellenden:
Mijn leven en mijn dood hangt van uw wenken af.
Of laat één lieve lonk mijn angstig lijden enden:
Of één vergramde blik mij domplen in het graf!
[Illustratie]


OP _WEISSES_ TONEELSPEL:
ROMEO EN JULIA.

Bleven de leerzame dochters van Mîneus weleer aan de lippen
Harer welsprekende zuster in luisterende aandacht geketend,
Wen ze d'oplettenden kring de onzaligste liefde verhaalde;
Liefde, gekweekt in den wrok van twee vijandlijke stammen,
t' Ondergebracht en vernield door hunne vereenigde telgen:
't Was met dezelfde verrukking', met d'eigensten wellust des harte
Dat mijn begochelde zinnen zich in de beschouwing' verloren
Van het ontzetlijk tafreel dier tederverknochte gelieven,
De offers des woedenden haats, die beider geslachten verdeelde.
Teder, beminnelijk paar, wier harten, te samengestrengeld
Door d'onverbreekbaarsten band, eenstemmige bewegingen voelden,
Eenerlei zuchtjes ontlastten, in de eigene kwelling' verteerden,
Zich in elkander vernietigden en in elkander vernieuwden!
Teder, beminnelijk paar! hoe heeft me uw noodlot getroffen!
Hoe mijne ziel uw liefde, en hoe uw rampen verzwolgen!
Hoe uw liefde benijd, ja zelfs uw rampen gezegend!
Rômeo, 'k zie u nog, met de verwe des doods op de kaken,
't Staamlend vaarwel, eer gij 't uit, met afschrik en ijzing
herroepen.
Ai mij, hoe dobbert uw ziel met dit woord op uw siddrende lippen!
'k Zie uwen boezem bedaauwd met brandende, blakende tranen.
'k Zie hoe gij spraakloos, geschokt, versmoord, door bruischende
tochten,
De armen, verstijfd om den hals der minlijke Julia, los rukt,
Vol van het aaklig gevoelen des naadrenden onheils.--ô Hemel!
Moest dan zo veel min zo gruwzame ellenden ten doel' staan!
Julia, 'k zie u nog, en gevoele de maat van uw lijden.
Wanhoop, vertwijfling,--wat naam, wat naam aan uw' toestand gegeven?
Bevend beschouwe ik de schaal die 't doodlijk bereidzel u aanbiedt.
't Doodlijk bereidzel? Gewis: om voor eeuwig uwe oogen te sluiten
Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven!
Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven?
Waar toe de ontwaking bereid, daar de eindloze slaap op zal volgen?
Waarom bedroogt gij haar niet, die zich uwer kunde betrouwde?
Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden
Kortte, en haar einde 't besef van 't smartelijk sterven bespaarde.
Hemel, wat zeg ik!--ô Neen: onzalige! 't Angstig herleven
In de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden
Door het geluk van in d'arm van die u waard is te sneven.
Rômeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen:
Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d'arm uwer schone,
Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen:
Sterft ge, en het aardrijk ontsluit u 't herbergzaam verblijf van de
ruste.
Rômeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te schatten?
Kent gij 't?--het aardrijk verschaffe u een zachte en vredige
rustplaats!
Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien:
'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten!--Wat doet
ge?
't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem,
Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen
De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te samen te vloeien:
Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen.
'k Sidder!--gij stort in uw bloed! en ik! waan met u te sneven.
Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven,
Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen?
Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren?
Wie de geheimen der liefde, de kwellingen, de angsten, de pijnen,
De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen?--
Liefde bestierde uwe vingren in 't schetsen dier levende trekken:
Trekken, daar 't tedere hart zich-zelve in herkent en beoefent.
Zij, die de schrijfstift van Naso geleidde om haar krachten te
schetsen,
Zij gaf zelv u de taal, de eenvoudige taal van een hart in,
Even gevoelig als 't mijne, en licht...! Doch, dat we ons bedwingen:
Treffend genoegen, zich-zelv' in 's lotgenoots ramp te beschreien!
Onder het masker van medegevoeligheid, zonder beschroomdheid,
Vrijlijk d'opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen!
Edel vermaak! 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen
Van de geduurzame plagen, verknocht aan het menschelijk leven.
[Illustratie]


KUPIDO OP DE VLUCHT.

De schone Cypris schreeuwde om haar' verloren' zoon.
"Zag niemand hier de Min? hij is mijn' schoot ontvloôn.
Zo iemand uwer mij zijn schuilplaats weet te melden,
Zo spreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden:
Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij weêr,
Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer.
Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven,
Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid beschreven.--
Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid:
Zijn oogen schieten vuur en bliksemflitsen uit:
Hij is boosaartdig; maar lieftalig: in zijn spreken
Geveinsd: zijn stem is zacht en vloeit als honigbeken.
Gramstorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel:
Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderspel.
Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren,
Maar 't voorhoofd heeft den blos der schaamte lang verloren:
Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer;
Ja, tot den Acheron en 's afgronds Opperheer,
Van lichaam naakt, weet hij zijne inborst loos te omkleeden;
En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden,
Zweeft hij gedurig om, met onstandvasten zin,
Van de een naar de andre kunne, en strijkt ten boezem in.
Zijn armtje voert een' boog, en nog een' schicht daar boven:
Dat schichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven.
Een gouden bus hangt hem ter schouder af, belaân
Met pijlen, die ik-zelv somtijds ten doel moest staan.
't Is al verschriklijk, wreed: maar meest van alle zaken,
Een toortsje, daar hij zelfs de zon meê weet te blaken.
Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast;
En schreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast:
Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kussen,
Wijs, wijs zijn lippen af, daar schuilt iets giftigs tusschen.
En zo de loozaart u zijn schone wapens biedt,
't Verradersch tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet".


AAN DEN HEER * * * OP DEN VERJAARDAG VAN HET GENOOTSCHAP:
* * * * *
ACER EQVVS QVONDAM, MAGNAEQVE IN PVLVERE FAMAE, DEGENERAT;
PALMAS VETERVMQVE OBLITVS HONORVM, AD PRAESEPE GEMIT, MORBO
MORITVRVS INERTI.
OVID.

Wat poogt ge, ô dierbre Vriend! mijn dichtluim op te wekken,
Daar ze in gevoelloosheid als weggezonken ligt?
Ach! wilde ik thands mijn hand naar 't stramme speeltuig strekken;
Ik bracht een' rouwgalm voort, voor juichend Feestgedicht.
De erkentenis ('t is waar) moest mij de borst ontgloeien;
Uw voorbeeld boven al mij strekken tot een spoor;
Maar ach! mijn vuur verdooft, mijn dichtaâr schroomt te vloeien,
Een lome vadzigheid dringt al mijn leden door:
Een aaklig aantal van bedroefde mijmeringen
Houdt steeds mijn' geest geboeid, mijne aandacht opgeschort;
En, daar zich 't hart verteert in wrede pijnigingen,
Is 't vruchtloos dat men zich tot blijde zangen port.
Zie daar mijn' staat geschetst: en kan me uw vriendschap vergen,
Dat ik, mij-zelv' ten spijt', gedwongen tonen slaa?
Neen, gun mij dat ik slechts mijne onmacht moog verbergen,
Eer d'onbedachte mond mijn hartsgeheim verraâ!
ô Hatelijk besef! Onzalig onvermogen!
Korts daagde ik elk vol moeds ten fieren zangstrijd' uit;
En nu, gevoeleloos en werkloos neêrgebogen,
Ontziet mijn blode hand de weigerende Luit!
Waar zijt gij heengevloôn, ô heuchelijke dagen!
Toen ik, den Hengst' gelijk, door wapenklank verhit,
In 't edel strijdperk vloog, en de eerkroon weg mocht dragen,
Van Leydens Dichtrenchoor begroet als Medelid?
Waar zijt gij? keert te rug, geeft mij mij-zelven weder!--
Ach! 't eertijds vierig ros, in 't wagenkrijt vermaard,
Stort kwijnende en vermoeid bij zijne krib ter neder,
Verzaad van d'ouden roem, verbasterd van zijn' aart.
--Geloofde ik 't, dat mij ooit mijn Cyther zou verveelen,
Mijn Cyther! Hemel! eer, de wellust van mijn ziel!
Eer waande ik dat de stem der schelle Filomeelen
In 't dichtbekroosd moerasch den Vorsch' te beurte viel:
Eer, dacht ik, zal de Lent' zich van haar groen ontbloten:
Eer strijkt de Wintervorst de kegels uit zijn' baard:
Dan 't hoge Jaargetij' der Leydsche Kunstgenoten
Bij 't vrolijk Feestgejuich mijn speeltuig vinde ontsnaard.
Laat van uw' zangtoon af, begaafde Nachtegalen;
Leer, Lyciaansch gedrocht, gepaste klanken slaan;
Pronk, gure Wintervorst, met zomerzonnestralen;
En, Lente, doe een kleed van Noordsche Sneeuwjacht aan!
Want vruchtloos grijpt mijn hand na de afgeleerde tonen,
Bezweken onder 't wicht van ziels- en lichaamssmart.
Vergeeft mij dit verzuim, Apolloos echte zonen!
Zijt met mijn' will' vernoegd en toegenegen' hart'!
[Illustratie]


AAN DAFNE.

De snelgewiekte God der minn'
Is Cytherêaas schoot ontvloden;
Die vluchtling sloop ten mijnen boezem in.
Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangeboden
Voor die, haar gramschap ten gevall',
Het wichtje wederbrengen zal.
Hergeef, behoude ik hem--? Ik blijf in twijfel hangen;
Daar trekt mij 't gastvrijrecht; hier spreken mijn belangen:
Een lieve kus van Venus is zo zoet!
Gij, Dafne, die hij-zelf voor zijne moeder groet.
Zeg, wilt gij hem tot d'eigen' prijs ontfangen?
[Illustratie]


MIJMERING.

Waar vliedt ge, onnoosle, heen? niets kan u 't vlieden baten.
Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te staâ.
Streef vrij door 't bruischend zout naar verr' gelegen staten;
Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na.
Al voerde u Pegasus, op zijnen rug verheven,
Het ongemeten ruim der Hemelkreitsen door;
Al mocht gij door de lucht op Perseus vleugels zweven:
Niets hielp Bellêrofons, niets nutte u Perseûs spoor.
De vlugge Minnegod zal u gestaâg verzellen,
En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk.
't Is ijdel, dat men zich in vrijheid tracht te stellen:
Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'!
Gij hebt, mijn schone, u ook uw neêrlaag niet te schamen!
Waar moed noch stoutheid geldt, daar is 't vergeefsch gestreên.
De Liefde kluistere ons met gouden ketens samen,
En drijve in zegepraal ons voor zijn' wagen heen!
Jupijn, door bliksemvuur en donderkloot te vrezen,
De ontsachbre Jupiter werd door zijn' schicht gewond:
En gij, mijn Cinthia! zoudt gij onkwetsbaar wezen?
Ach! vlei u met geen hoop, zo dwaas, zo min gegrond!
En waarom, waarom ook zijn heerschappije ontvloden,
Waar onder 't alles juicht, en dartelt, altoos blij'?
Waar gulle weelde ons toeft op 't feestbanket der Goden?
Geen vrijheid is zo zoet als Liefdes slavernij!
Ai! offer, nevens mij, der lachende Dione
Uw ongevoelig hart op Pâfos minaltaar;
Eer zij haar mogendheid in u gehandhaafd tone,
En, tweede Anaxaréte, u 't doodlijkst lot weêrvaar.
Wil dan, ai wil niet meer voor mijne omhelzing vluchten;
Weêrsta geen kusjes meer, waar 't heiligst vuur in gloeit:
Ach! smaken we, eens van zin, de tederste genuchten,
Waar van de rozenkoets der dartle Cypris bloeit!
Treed met mij, hand aan hand, de heilige valleien,
Het zaligend verblijf der Zanggodessen in;
Ons zullen ze een tapijt van frissche bloemtjes spreien:
Zij kennen ook de macht der blanke Schuimgodin.
Doorwandel, aan mijn zij', dees sombre Myrtplantaadje,
Plantaadje, nooit van 't groen, van 't lentegroen ontbloot!
Stap, stap vrijmoedig aan; 't was hier in dees Boschaadje,
Dat gij, Terpsichoré, Apolloos min genoot.
Hier vlijen we ons ter neêr, ô wellust van mijn leven,
Wees gij mijn Zanggodes, ik zal uw Fêbus zijn!
Zie, zie rondom ons heen de koele Zêfirs zweven,
Zij strooien ons met thijm en geurigen jasmijn.
Zie hier van Pindus top de zilvren hoefbron vlieten,
Zij lekt den vruchtbren grond van dit aanminnig dal.
Hoe noodigt ge ons den lust der liefde te genieten,
ô Hartverkwikkend veld! ô heldre waterval!
Hier zinge ik, in uw' arm, op uwen mond gelegen,
De zaligheên der min; de boschgalm baauwt mij na.
Ik heb in uwen schoot de onsterflijkheid verkregen!
Gantsch Helicon weêrgalm' den naam van Cinthia!
Callîöpe, uw trompet verbreide de eer der Helden;
Moog 't opgetogen hart met heilige ijzing' slaan.
Euterpes ruispijp zal van minnarijen melden;
Gij, Polyhymnia, vang van Kupîdo aan!
ô Zielbetoovrende! ô welluidendste aller klanken!
Waar ben ik? ach! Verrukt gelijk een Wijnpaapin,
Doortinteld van 't vermaak, verstrikt in liefderanken,
Verlieze ik hier mij zelv' in d'oceaan der minn'.
Rust, zoete tokkling, rust! Rust, trekkende amberlippen!
Rust, eer mijn matte borst zich d'ademtocht ontzegg'!
Ai mij! Ik voel de ziel mijn' zwoegend' hart' ontglippen!
'k Bezwijk! ik zwijm! ik sterf! ik vloei van wellust weg!
[Illustratie]


[Illustratie]
THYRSIS EN EGLE,
_HERDERSZANG._

De Herder Thyrsis dreef in de eigen klaverweide
Met Egle, 't wollig vee door thijm en boterbloem:
Beide even teêr van hart', gelijk van jaren beide,
Was hij der knapen, zij der herderinnen roem.
Men zag de middagzon in 't brandend hoofdpunt blinken,
Wanneer ze in frissche schaâuw van lommrige IJpenblaân,
Op wisselende beurt' hun ruischpijp deden klinken;
En dus hief Thyrsis 't eerst zijn' zoeten veldzang aan.
THYRSIS.
Spaar, hongerige wolf, mijn geitjes: spaar mijn schapen:
Wet, wet uw tanden niet op mijn geringe kooi.
Tracht eer van groter stal een' vetter roof te rapen.
Verschoon mijn lammren slechts; 'k vergun u rijker prooi.
EGLE.
Mijn Lobbes, 'k stel dees kudde in uw getrouwe hoede:
Maar waak voor 't weerloos vee, dat u bevolen wordt;
Ontdek door luid geblaf den vijand in zijn woede.
Daar ik, in deze grot, in Thyrsis armen stort'.
THYRSIS.
Schoon Fêbus zomergloed, en wei- en akkerstreken,
De Hondstar 't teedre kruid, verzengt en blaakt en brandt;
Daar vee en grond en meir in heete dorst ontsteken;
Mij zweeft veel feller vlam door 't gloeiende ingewand.
EGLE.
Gelijk een vuur, verspreid op vruchtbre korenlanden,
Als 't woên des Noordenwinds de vlam onbluschbaar maakt:
Gelijk na ruimen oogst de ontstoken stopplen branden;
Zo is 't, dat dees mijn borst voor u, mijn Thyrsis! blaakt.
THYRSIS.
Schoon gulden Cytherê mij liefde kwam verklaren;
'k Verachtte om uwen wil Idaaljes rijksvorstin.
Al mocht ik de oude kraai in leeftijd evenaren;
Mijn Egle is Thyrsis eerste, en blijft zijn laatste min.
EGLE.
Zo God Apollo-zelf zijn min mij aan kwam bieden,
Hij, door zijn gouden lier en blonde kruin vermaard;
(Geloof me op onze min!) 'k zou zijne omhelzing vlieden:
Mijn Thyrsis is mij meer dan Fébus Godheid waard.
THYRSIS.
Ge ontrooft me, ô Egle, 't hart door uw bevallige oogen:
Mijn hart versmelt in uwe omhelzing', al te teêr!
Wend, wend dat aanzicht af: 'k bezwijk voor zijn vermogen:
Weêrhoud die stralen vuurs: mijn boezem kan niet meer!
EGLE.
Bij 't knikkend olmenloof, op jonge wijngaardloten,
Ontfing u 't schomlend wiegje uit moeders blanken schoot:
Daar laagt ge, ô schone telg, de hoop der stamgenoten!
Gelijk de lenteroos bij 't maagdlijk boezemrood.
THYRSIS.
Geen appel, door den beet van lieve maagdetanden
Gekliefd, geen veldviool, is met zoo'n geur bedeeld;
Geen balsem, geen kaneel, in Ganges kruidwaranden;
Als 't hair, dat om uw' hals met blonde golfjes speelt.
EGLE.
Och of mij waar vergund de naam van uwe Zuster!
Och had en u en mij een zelfde borst gezoogd!
Mocht gij mijn Broeder zijn!--zo ware ik veel geruster:
Mijn kusjes wierden zelfs in 't open veld gedoogd.
THYRSIS.
Gij zijt mijn Zuster; ja, mijne Egle! ik ben uw Broeder:
Één Vader teelde ons beide, één bed is ons gemeen.
Dus zegt ons 't minnewicht, dus spreekt zijn teedre moeder:
Ach, strenglen wij gerust onze armen onder een!
EGLE.
Laat af, mijn speelnoots, mij, met blijde feestgezangen,
Te leiden naar den dans: weg luit en rinkelbom!
De Idalische Godin, de Min heeft mij gevangen:
Ik ben, ik ben geheel mijns Thyrsis eigendom.
THYRSIS.
Mag ik, mijn welbeminde, u in deze armen klemmen!
Is 't purper van uw borst geschonken aan mijn' lust!
En mag ik in uw' schoot in gulle weelde zwemmen!
Bezwijmen aan uw' mond!--Rust met mij, liefde, rust!
EGLE.
Zoude ik u weigren, mij in uwen arm te omvangen?
Den wellust van mijn' schoot ontzeggen aan uw min?--
Neen, kleef mij om den hals, blijf aan mijn lippen hangen,
Zwijm op mijn zwoegend hart: gij woont, gij heerscht daar in.
THYRSIS.
Zo pronkt Eurotas boord, met schonen myrth omgeven;
Zo, de eedle muskadel, die oog en tong vergast;
Zo, 't kostlijk nardusvat, uit onyxsteen gedreven;
Gelijk uw zuivre borst met levendig albast.
EGLE.
ô Windtje, dat de blaân van 't klavergroen doet ruischen,
ô Zêfyr! koel de lucht, dat Thyrsis wellust raap:
En, vlietend beekje, gij! doe zacht uw water bruischen,
Roep met een zoet gezuis den wellustvollen slaap.
THYRSIS.
Dus zaagt ge in Venus arm, Sabeesche tempelwouden!
Adoon van weelde ontzield, wegzinkende in heur' schoot,
(En dit kon machtloos zijn, zijn' jachtlust in te houden!)
Tot Morfeus zachte hand hem 't zwijmende ooglid sloot.
EGLE.
Gelijk in lentetijd, de purperrode rozen;
Of, als de korentjes in d' Oosterschen granaat,
Die met een' zachten gloed door hun bekleedzels blozen;
Zo is de purpren blos, die zweeft op uw gelaat.
THYRSIS.
Hoe gloeien, ô mijn schone, ô wellust van mijn leven!
Uw lipjes, menigwerv' zo minnelijk gedrukt!
Geen' purpren druiventross' is zulk een glans gegeven;
Geen honigzoete kers, ten rechten tijd' geplukt.
EGLE.
Gelijk 't geboomte boogt op blaadren; 't veld op bloemen;
De duif op 't zilverwit, dat haar de veders siert;
Zo mag mijn Thyrsis meê op zijne haarlok roemen,
Die kunstloos, van natuur, hem om de schoudren zwiert.
THYRSIS.
Hier zag ik u het eerst in kinderlijke jaren,
Terwijl ge een korfje droegt, vervuld met lelieblaân;
'k Was bezig, lelies tot een bloemfestoen te gaâren:
Ach! gij bekoordet mij; de liefde gloor mij aan.
EGLE.
'k Herdenk nog, hoe we ons 't eerst ontmoeteden met de oogen!
Wij dreven 't grazend vee aan gindsche beek bij een.
Toen is mij 't minnewicht ten boezem ingevlogen,
Terwijl gij kus op kus vermengdet met uw reên.
THYRSIS.
ô Egle, bloeiender dan Tempes myrthenhoven!
Mij zoeter dan de keur van liefelijken wijn!
Gij gaat, in zuiverheid, de blanke wol te boven;
In helderheid, de beek; in rijzigheid, den pijn.
EGLE.
'k Zal u een rozengaard, een majoleintuin wezen;
Wees gij mijn Westenwind, zo bloeie ik u ter eer'.
Ontbreekt mijn Zéfyrus; de roos, hoe uitgelezen,
Verlept; de majolein verspreidt haar geur niet meer.
THYRSIS.
Kupîdo! dees abeel zal een gedichtje voeren;
Een dichtje, ô Minnegod, dat u geheiligd is:
Zo lang ik Egle, mij mijne Egle 't hart mag roeren,
Zo lang blijve ook uw naam ons in gedachteniss'!
EGLE.
Ik wil u dezen myrth, ô blanke Venus! wijden;
Deez' schonen myrth, geplant aan d'oever van dien stroom:
Hoe schudt hij 't bladrijk hoofd verwaand naar wederzijden!--
Zo bloeie ook onze min, gelijk dees myrtheboom!
Terwijl ze op deze wijze elkanders toon vervangen,
Trekt de avondstar 't gestarnte uit de Oosterluchtkimm' voor.
Dus 't hart zich zalvende met zoete beurtgezangen,
Geleidden zij de zon heur wijde loopbaan door.
[Illustratie]


* * *
DEVS, DEVS NAM ME VETAT
INCEPTOS, OLIM PROMISSVM CARMEN, JAMBOS
AD VMBILICVM ADDVCERE.
HORAT.

Welk eene werkeloosheid mijne zinnen aldus heeft betooverd,
Dat ik mij-zelven vergeet;
Of mij 't bedwelmende water van Lethe met gretige teugen
't Dorstige hart hadd' gelescht?
Wat mijne dichtaâr belet, voor u, voor de vriendschap te vloeien?
Vraagt ge ten onrecht', mijn Vriend.
Ach! eene Godheid, een Godheid verbiedt mij de Cyther te roeren:
Liefde beneemt mij de kracht.
Zo heeft de Thêïsche Dichter geblaakt door de dartele vlammen,
Die hij zo kunstloos bezong.
Zo heeft de Leeraar der liefde de liefde in Leander geschilderd,
Zo ook in Isis gemaald.
Zo hebt ge-zelf uwe borst (hoe fier ook!) voelen ontgloeien,
Voor een beminlijke Gaâ.
Juich in uw redding, mijn Vriend! maar toon u gevoelig voor
't lijden;
't Welk gij ontworstelen mocht!


INGETOOGENHEID.

Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten!
Andren genieten?--Welaan: 'k draag hun geene afgunst, geen' nijd.
Vruchtloos verteeren ze in kwelling', die 't heil van een' ander'
benijden,
Venus vergunt het genot, dien zij begunstigen wil.
Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes;
Leppen het tederste zoet uit een' bekoorlijken mond:
Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen,
Tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst:
Blijven op 't dons, door den wellust, aan poezele tedere leden
Samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt:
Daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel,
't Lichaam naar 't kittlen der smart' slingert, en buigt, en
verwringt:
Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdlijke rozen;
Ploegen den lieflijken beemd, d'akker, aan Cypris gewijd:
Vellen den drillenden thyrs in den bloeienden hof van Kupîdo:
Drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in:
Zweeten een' vruchtbaren daauw op Venus wellustigen gaarden:
Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast:
Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten,
Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint!
Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen
Van eene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.


INGETOOGENHEID.

Is ons 't genot verboôn, wel, dat we slechts beminnen!
Zijn andren in 't genot, 'k misgun, 'k benij' hun niet:
Die andrer heil aanschouwt met wrevelige zinnen,
Verteert zich-zelven slechts in vruchteloos verdriet.
De Idalische Godin doet haren wellust smaken
Aan hem, aan hem alleen, die in haar gunsten deelt;
Ontzegt Kupîdo ons zijn gloeiende vermaken,
Genoeg is 't, dat de min ons 't harte vleit en streelt.
Laat andren honigdaauw van malsche lipjes leppen,
En 't smeltend mondkoraal met zachte tanden kneên;
Van boezem, hals, en wang, verliefde kusjes scheppen,
En schaaklen zich op 't dons in poezle maagdeleên:
Laat andren, mond aan mond, en borst aan boezem hangen;
Bij 't staamlen van de tong' en 't zwoegen van het hart',
De maagdelijke heup' in dij' en armen prangen;
En wringen 't lijf naar eisch der kittelende smart':
Laat andren, boezemooft en rozebloesems plukken;
Met opgeheven' thyrs', in 't heiligdom der minn',
In 't binnenst lustprieel van Cypris hoven rukken,
En drinken 't vuur, met oog, met borst, en lenden, in:
Laat andren, Venus beemd met vruchtbaar zweet bedaauwen,
En moede en afgemat door 't slingren van den lust,
In dartle omhelzingen, van weelde en wellust flaauwen;
En zijgen in den schoot der liefelijkste rust'.
Dat dit, en hoger lust, zo iemand dien kan smaken,
ô Gij, wie Venus mint, aan u beschoren zij!
Maar ons, ontzegt ons 't lot die gloeiende vermaken,
Voor 't minst beminnen wij!


LIEFDE.

Geen overmaat van kunstgedienstigheden,
Op 't winnen van een schoonheid toegelegd;
Geen teedre taal, of diergezworen eeden,
Zijn 't kenmerk, dat den liefdegloed beslecht.
Maar, zonder hoop, zich-zelven weg te schenken;
Van 't diepst ontzag voor 't voorwerp aangedaan,
Verwarringvol te staren op heur wenken;
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Mijn verlustiging - 3
  • Parts
  • Mijn verlustiging - 1
    Total number of words is 4177
    Total number of unique words is 1637
    30.5 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    51.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Mijn verlustiging - 2
    Total number of words is 4037
    Total number of unique words is 1660
    28.0 of words are in the 2000 most common words
    41.5 of words are in the 5000 most common words
    47.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Mijn verlustiging - 3
    Total number of words is 3725
    Total number of unique words is 1461
    35.1 of words are in the 2000 most common words
    49.2 of words are in the 5000 most common words
    56.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Mijn verlustiging - 4
    Total number of words is 2997
    Total number of unique words is 1202
    33.7 of words are in the 2000 most common words
    47.0 of words are in the 5000 most common words
    54.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.