Lucifer: Treurspel - 7

Total number of words is 3942
Total number of unique words is 1588
35.1 of words are in the 2000 most common words
51.8 of words are in the 5000 most common words
59.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Met zijn gesplitste tong; ontsteekt een pest en raast,
En vult de lucht met smook, dien hij ten neuze uitblaast.
RAFAEL:
Hier wil de barrening van boven hem[43] beknellen.
URIEL:
Hij[44] zwaait de heirbijl vast, om Gods banier te vellen,
Die neêrstijgt, en waaruit Gods naam[45] een schooner licht
En schooner stralen schiet, in 't gloên van zijn gezicht.
Men denke eens na, of hij dit voorspook[46] ons benijdde.
De heirbijl in zijn vuist, aan d'eene en d'andre zijde,
Den toescheut stuit[47], en sloopt, of schut ze op zijn rondas,
Totdat hem Michaël, in 't schitterend harrenas,
Verschijnt, gelijk een God, uit eenen kring van zonnen.
"Zit af, o Lucifer! en geef het God gewonnen.
Geef over uw geweer en standerd: strijk voor God!
Voer af dit heilloos heir, dees' goddelooze rot,
Of anders wacht uw hoofd!" Zoo roept hij uit den hoogen.
D'Aartsvijand[48] van Gods naam, hardnekkig, onbewogen,
Ja trotscher op dat woord, hervat in allerijl
Den slag, tot driewerf toe, om met zijn oorlogsbijl
Den diamanten schild, meteen Gods naam[49], te kloven;
Maar wie den Hemel tergt, gevoelt de wraak van boven.
De heirbijl klinkt en springt op 't heilig diamant
Aan stukken. Michaël verheft zijn rechte hand,
En klinkt den bliksemstraal, gesterkt door 't Alvermogen,
Dien wrevelmoedigen, door helm en hoofd, in d'oogen
Al t' ongenadig[50], dat hij achterover stort,
En uit den wagen schiet, die, omgeslingerd, kort[51]
Met Leeuw en Draak en al, den meester volgt in 't zinken.
Den standerd van de star vergaat hierop het blinken;
Zoo ras Apollion mijn vlammend zwaard gevoelt,
Den standerd geeft ten roof, daar 't barrent en krioelt
Van duizend duizenden, om 't hoofd der helsche scharen
In 't vallen, voor den val en neêrsmak, te bewaren.
Hier ijvert Belzebub, daar trotst ons Belial.
Dus wordt de macht ontsnoerd, en met den zwaren val
Des Stedehouders breekt de boog der halve mane
In stukken. Echter komt Apollion ter bane
Met zooveel monstren, als de kloot des Hemels draagt.
De reus Orion[52] schreeuwt, dat al de lucht vertsaagt,
En poogt met zijne knots ons heirspits 't hoofd te kneuzen,
Die op Orions past, noch knotsen, noch op Reuzen[53].
De Noordsche Beren[54] op hun achterklauwen staan,
Om met een dommekracht in 't honderd toe te slaan.
De Hydra[55] braakt vergift, en gaapt met vijftig kelen.
Ik zie een galerij[56] vol oorlogstafereelen,
Geboren uit dien slag, zoo wijd men af kan zien.
RAFAEL:
Geloofd zij God! valt neêr, aanbidt hem op uw kniên!
Och Lucifer! helaas' waar blijft uw valsch betrouwen?
Helaas! in welk een schijn zal ik u lest aanschouwen?
Waar is uw klaarheid nu, die allen glans braveert?
URIEL:
Gelijk de klare dag in naren[57] acht verkeert,
Wanneer de zon verzinkt, vergeet met goud te brallen[58];
Zoo wordt zijn schoonheid ook, in 't zinken, onder 't vallen,
In een wanschapenheid veranderd, al te vuil;
Dat helder aangezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen;
De voeten en de hand in vierderhande klauwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huid.
De rug, vol borstlen, spreidt twee drakevleugels uit.
In 't kort, d'Aartsengel, wien nog flus alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren[59]
Afgrijselijk ondereen, naar uiterlijken schijn:
Een' leeuw, vol hoovaardij, een vratig, gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rinoceros, van tooren
Ontsteken, eene sim[60], van achter en van voren
Al even schaamteloos, en geil en heet van aard,
Een' draak, vol nijds, een' wolf en vrekken gierigaard.
Nu is die schoonheid maar een ondier, te verwenschen,
Te vloeken, zelf van God, van Geesten, en van menschen.
Dat ondier ijst, indien 't de blikken op zich slaat,
En dekt met damp en mist zijn gruwelijk gelaat.
RAFAEL:
Dat leert de Staatzucht God naar zijne kroon te steken!
Waar bleef Apollion?
URIEL:
Hij zag zijn tij verstreken,
Op 't ondergaan der starre, en vlood: een ieder vlood.
De hemelsche kortouw[61] van boven, schoot op schoot,
Met weêrlicht, bliksemen en donderen aan 't rollen,
De monsters, in het licht geklauterd, holp aan 't hollen,
En groeide in zulk een jacht. Wat was 't een dwarreling
Van buien ondereen! hoe ruischt het hier! wat ging,
Wat ging er een getij! Ons' macht, van God gezegend,
Rukt voort, en treft, en sloopt voorhands wat zij bejegent.
Wat green hier[62] overal, waar 't op een vluchten ging,
Een wilde woestheid, een gestaltverwisseling,
In leden en in leest! men hoort ze brullen, bassen.
D'een jankt en d'ander huilt. Wat ziet men al grimmassen
In Engletroniën nu zweemen naar de Hel,
En helsche gruwzaamheên!--Daar hoor ik Michaël.
Om triomfant in 't licht met Engleroof te pralen[63].
De Reien groeten hem met lofzang en cimbalen,
Schalmeien en tamboer. Zij treden hier vooruit,
En strooien lauwerloof, op 't Hemelsche geluid.

REI VAN ENGELEN. MICHAEL.

REI VAN ENGELEN:
Gezegend zij de Held,
Die 't goddeloos geweld,
En zijn macht, en zijn kracht, en zijn' standerd
Ter neder heeft geveld.
Die God stak naar zijn kroon,
Is uit den hoogen troon[64]
Met zijn macht in den nacht neergezonken.
Hoe blinkt Gods Naam zoo schoon!
Al brandt het oproer fel,
De dappre Michaël
Weet den brand met zijn hand uit te blusschen,
Te straffen dien rebel.
Hij handhaaft Gods banier;
Bekranst hem met laurier.
Dit paleis groeit in peis en in vrede:
Geen tweedracht hoort men hier.
Nu zingt de Godheid lof,
In 't onverwinbaar hof!
Prijs en eer zij den Heere aller Heeren!
Hij geeft ons zingens stof.
MICHAEL:
Geloofd zij God! de Staat hier boven is veranderd.
D'Aartsvijand[65] leît er toe. Hij laat ons zijnen standerd,
En morgenstar en helm en vanen en rondas,
Dien afgejaagden roof[66], aan 's Hemels heldere as,
Met juichen en triomf en eere en lofgezangen,
Bazuinen en trompet, ten klaren spiegel hangen
Van wederspannigheid en Staatzucht, die de kam
Verheffen tegens God, den onverzetbren stam
En oorsprong en de bron en Vader aller dingen,
Die wezen en natuur en eigenschap ontvingen.
Men zal niet meer den glans der Oppermajesteit
Bezwalkt zien door den damp van snoode ondankbaarheid.
Zij zwerven in de lucht, en tuimelen en woelen,
Heel diep beneden ons gezicht en deze stoelen,
Beneveld en verblind en ijselijk misvormd.
Zoo moet het gaan, die God en zijnen stoel bestormt.
REI:
Zoo moet het gaan die God en zijnen stoel bestrijden,
Den mensch, naar 't Hemelsch beeld geschapen, 't licht benijden.

GABRIEL. MICHAEL. REI.

GABRIEL:
Helaas, helaas, helaas! hoe is de kans gekeerd!
Wat viert men hier? 't Is nu vergeefs getriomfeerd;
Vergeefs met wapenroof en standerden te brallen.
MICHAEL:
Wat hoor ik, Gabriël?
GABRIEL:
Och, Adam is gevallen;
De vader en de stam van 't menschelijk geslacht
Te jammerlijk, te droef alreê ten val gebracht.
Hij leît er toe[67].
MICHAEL:
Dat is een donderslag in d'ooren.
Al ijze ik, mij verlangt die nederlaag te hooren.
Heeft dan 't verwaten Hoofd het aardrijk ook bestreên?
GABRIEL:
Hij rukte, na den slag, 't verstrooide heir bijeen,
Doch eerst zijn Oversten, die voor elkandre gruwen[68];
En zette zich, om 't licht van 't alziende oog te schuwen,
In een holle wolk, een duistre moordspelonk
Van neevlen, daar geen vier dan uit hun blikken blonk;
En, midden in den ring des helschen Raads gezeten,
Hief uit zijn zetel aan, te helsch op God gebeten:
"Gij machten, die zoo trotsch voor ons' gerechte zaak
Dien afbreuk hebt geleên; nu is het tijd om wraak
Te nemen van ons leed, en listig en verbolgen,
Met onverzoenbren wrok den Hemel te vervolgen,
In zijn verkoren beeld[69], en 't menschelijk geslacht
Te smoren in zijn wieg en opgang, eer het macht
In zijne zenuw krijge en aanwinne in zijne erven.
Mijn wit is, Adam en zijn afkomst te bederven[70].
Ik weet, door 't overtreên der eerstgestelde wet,
Hem aan te wrijven zulk een onuitwischbre smet,
Dat hij, naar lijf en ziel, met zijn nakomelingen
Vergiftigd, nimmer zal ten zetel innedringen,
Waaruit men ons verstiet; edoch gebeurt het al,
Dat iemand bovenstijge, een kleen, een dun getal,
En nog door duizend doôn en arrebeid en lijden,
Zal steigren tot den Staat en kroon, die ze ons benijden.
Ellenden zullen zich terstond, op Adams spoor,
Verspreien zonder end de wijde wereld door.
Natuur zal, van dien slag geteisterd, schier verteren,
En wenschen in een Niet of mengelklomp[71] te keeren.
Ik zie den mensch, die naar het beeld der Godheid zweemt,
Van Gods gelijkenis verbasterd en vervreemd,
In wil, geheugenis, en zijn verstand ontluisterd,
Het ingeschapen licht beneveld en verduisterd,
En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot,
Gevallen in den muil der onvermijbre Dood.
Ik wil de tiranny verheffen, altijd stouter,
En u, mijn zoons, gewijd tot Godheên[72], op het outer,
In kerken, zonder tal, tot aan de lucht gebouwd,
Vereeren offervee, en wierookgeur, en goud,
Ja zooveel menschen, als geen tong vermag te noemen,
En al wat Adam teelt in eeuwigheid verdoemen,
Door gruwelstuk op stuk, Gods naam ten trots begaan.
Zoo dier wil hem mijn kroon[73] en zijn triomffeest staan!"
MICHAEL:
Verwaten vloek, zoo trotsch de Godheid nog braveeren!
Wij willen u eerlang dat lasterstuk verleeren.
GABRIEL:
Aldus spreekt Lucifer, en zendt Vorst Belial,
Opdat hij dadelijk de menschen breng' ten val.
Dees schiet[74] de boosheid zelf, de listigste aller dieren,
De slang aan, om met glimp van woorden te verzieren
Het lokaas, 't welk aldus d'onnoozle schepsels ving,
Daar zij geslingerd om den tak der kennis[75] hing:
"Heeft God, op halsstraf, u zoo dier, zoo streng, benomen
Den vrijdom van het ooft, den smaak van 't puik der boomen?
Neen, Eva, simple duif, geenszins; gij zijt verdwaald.
Aanschouw eens, bid ik u, dien appel! Ai, hoe straalt,
Hoe gloeit dit ooft van goud en karmozijn te gader!
Hoe noodt u dit banket! Ai, dochter treê wat nader;
Hier nestelt geen venijn in dit onsterflijk loof.
Hoe lokt dees' vrucht! ai pluk, ai pluk vrij; ik beloof
U wetenschap en licht. Wat deist ge, bang voor schennis?
Tast toe, en word God zelf in wijsheid en in kennis
En wetenschap gelijk, en eere en majesteit,
Hoezeer Hij 't u benij. Zoo vat men 't onderscheid,
Het wezen en den aard en d'eigenschap der zaken."
Terstond begint het hart der schoone bruid te blaken,
T'ontvonken, en zij vlamt op d'aanprezen vrucht.
De vrucht bekoort het oog, het oog den mond, die zucht.
De lust beweegt de hand al bevende te plukken.
Zoo plukt ze en proeft en eet (dat wil haar afkomst drukken!)
Met Adam, en zoodra hunne oogen opengaan,
En zij hun naaktheid zien, bedekken ze, met blaân,
Met vijgenloof, hun schaamte en schande en erfgebreken[77],
En gaan zich in geboomte en schaduwen versteken,
Versteken, maar vergeefs, voor 't aldoordringende oog.
De lucht betrekt allengs. Zij zien den regenboog[78]
Gespannen, als een bode en voorspook van Gods plagen.
De Hemel treurt in rouw. Geen handenwringen, klagen,
Noch schreien helpt den mensch en zijne weêrgade. Ach!
Het weêrlicht reis op reis; het dondert slag op slag[79].
Al wat men hoort en ziet, is schrik en angst en zuchten.
Zij vluchten voor hun schim, maar kunnen niet ontvluchten
Den worm, die 't hart doorknaagt, het overtuigd gemoed.
Zij knikkebeenen beide, en struiklen, voet voor voet.
Het aangezicht ziet doodsch, en d'oogen, diepverdronken
In tranen, zien geen licht. Hoe is de moed gezonken!
Hoe stak hij flus het hoofd zoo moedig in de lucht!
Het ritslen van een blad of beek, een klein gerucht
Verbijstert hen; terwijl een zwangre wolk komt dalen,
Die scheurt, en baart allengs een licht, een glans en stralen,
Daar d'Opperste uit verschijnt, in dien bedrukten staat,
En dondert met zijn stem, die hen ter aarde slaat.
REI:
Och, och! och, och! de mensch waar' nutter nooit geschapen.
Dat leert zich aan een vrucht, een mondvol saps, vergapen!
GABRIEL:
"O Adam!" dondert God, "waar zijt gij toe geraakt?"
"Vergeef me, o Heer! Ik vlucht uw aanzicht, bloot en naakt."
"Wie leerde u," vraagt hem God, "uw schaamte en naaktheid kennen?
Durft gij uw lippen aan verboden vruchten schennen[80]?"
"Mijn gade, mijne bruid, bekoorde mij, helaas!"
Zij zegt: "De slimme slang bedroog me met dit aas."
Dus schuift elk van den hals den oorsprong der gebreken[81].
REI:
Genâ! Wat vonnis wordt op dit vergrijp gestreken?
GABRIEL:
De Godheid dreigt de vrouw, die Adam heeft verleid,
Met weên, en barensnood, en onderworpenheid;
Den man met arbeid, zweet, en zorge, en lastig slaven;
Den akker, die den mensen ten leste zal begraven,
Met onkruid en veel ramp; de Slang, om 't loos misbruik
Van haar doortrapte tong, zal kruipen op den buik
Langs d'aarde hene, en slechts bij stof en aarde leven.
Maar om den armen mensch een' vasten troost te geven,
In zulk een jammernis, belooft de Godheid trouw
Te wekken[82], uit het zaad en bloed van d'eerste vrouw,
Den Sterke[83], die de Slang, den Draak, het hoofd zal pletten
Door erfhaat, van geen tijd noch eeuwen te verzetten.
En schoon dat felle Dier hem naar de hielen bijt[84],
Nog triomfeert de Held met eere, na dien strijd.
Ik koom uit 's Hoogsten naam dat onheil u ontvouwen
Stel daadlijk orden, eer ze ons moeite op moeite brouwen.
MICHAEL:
Uriël[85], Schildknaap, die het heilig Recht bewaart
En reukeloosheid straft, grijp aan uw vlammend zwaard:
Vlieg hene naar omlaag, en drijf ze beide uit Eden,
Die d'eerste wet zoo blind, zoo reukloos overtreden.
Bewaak den ingang van 't ontheiligd Paradijs,
En keer de ballingen met kracht af van de spijs,
Den boom, die 't leven rekt. Gedoog niet, dat ze pluiken
D'onsterfelijke vrucht en 't hemelsch ooft misbruiken.
Gij wordt op schildwacht voor den hof en boom gesteld.
Dat Adam buiten zwerve, en, vroeg en spade, veld
En kleigrond ommeploeg', waaruit hem God bootseerde.
Ozias[86], aan wiens vuist de Godheid zelf vereerde
Den zwaren hamer van geklonken diamant,
En ketens van robijn, en krammen, spits van tand,
Ga hene, vang en span het heir der Helsche dieren,
Den Leeuw en fellen Draak, die tegens ons' banieren
Dus woeden; vaag de lucht van dees' vervloekte jacht[87],
En boei ze aan nek en klauw, en keten ze met kracht.
Dees' sleutel van den put der afgronds[88] en zijn holen
Wordt, Azarias, u en uwe zorg bevolen.
Ga hene, sluit in 't hol al wat ons' macht bestrijdt.
Maceda, neem dees' torts, die vlam is u gewijd:
Ontsteek den zwavelpoel in 't middelpunt der aarde,
En pijnig Lucifer, die zooveel gruwelen baarde,
In 't eeuwig brandend vier, gemengd met kille vorst;
Daar Droefheid, Gruwzaamheid, Versteendheid, Honger, Dorst,
De Wanhoop, zonder troost, de prikkel van 't geweten,
En Onverzoenbaarheid, een straf van 't boos vermeten,
Versteken van den glans der Godheid, in dien rook,
Getuigen 's Hemels ban, geveld op 't heilloos Spook;
Terwijl 't beloofde Zaad[89], verzoenende Gods tooren,
Herstelle uit liefde al wat in Adam werd verloren.
REI[90]:
Verlosser[91]! die de slang het hoofd verpletten zult,
't Vervallen menschdom eens van Adams errefschuld
Verlossen, t'zijner tijd, en weer, voor Eva's spruiten,
Een schooner Paradijs hierboven opensluiten;
Wij tellen d'eeuwen, en het jaar, en dag en uur,
Dat uw genâ verschijn'; de kwijnende Natuur
Herstell', verheerelijke, in lichamen en zielen;
Stoffeerende den troon, daar d'Engelen uit vielen.

Noten:
[1] _van den grond tot op de kruin der Aartspaleizen_: de hemel was
verdeeld in een aantal kringen, bogen, sferen, (_Voorwoord_), hier
gedacht als _verdiepingen_. _Aartspaleis_: Opperst paleis.
[2] _En scheppen nieuwe zonnen_, nl. in hun schittering en weerkaatsing.
[3] _de horens kant_: scherpt, punt. _De horens_, in gelijkenis met
stootende stieren.
[4] _Wat legt ge al prijzen in_: hoeveel prijzen verzekert ge u niet,
vergelijk "wat legt gij een eer in".
[5] _eerste tocht_: strijd.
[6] URIEL. Vondel, zoomin als een der klassieke dichters, laat ooit een
strijd, _zien_, maar beschrijft hem. Want hén dramatische kunst is
allereerst die van het woord en niet van de reëel uitgebeelde handeling.
Dat dit in dit geval juister is dan de Shakesperiaansche methode om wèl
dien strijd ten tooneele te brengen, behoeft geen betoog. Er zou van de
grootschheid der hier nu volgende hemelsche worsteling niets terecht
komen, als we haar in werkelijkheid moesten zien, en niet het beeld
ervan in Vondels vers. (Zie ook Inleiding tot V.'s Dramatiek).
[7] _t' ontvouwen op een rij_: achtereenvolgens uiteen te zetten.
[8] _tegens 't hoog gebied_: tegen d'oppermacht.
[9] _op 't aanstaan_: op 't aandringen.
[10] _in Gods naam_: Natuurlijk niet in onzen alledaagschen zin van:
"omdat hij 't niet laten kon", maar: "in naam des Heeren".
[11] _op 't luchtig ruim ... te vagen_: het schuim leeft òp het ruim en
daarvan moet het weggevaagd worden.
[12] _Al dit spook_: al dit gespuis.
[13] _brommen_. Hier: "zich luidruchtig aanstellen, gereed maken.
--_Driekantig heir_. Het leger van Michaël vormt dus een driehoek; dat van
Lucifer neemt den slagorde-vorm aan van een Halve Maan. Dr. Cramer ziet
in het eerste een toespeling op de heilige Drieëenheid; en in laatste
een op de Turken. Het schijnt inderdaad die eerste opvatting te
bevestigen, doch het volgend verhaal van Uriël doet vermoeden dat Vondel
eer alleen aan het Sterrebeeld van den Stier dan aan de Turken gedacht
heeft, ook al wordt er even van de halve Maan gerept.
[14] _Werd van Apollion gehandhaafd_: werd door A. in de hand gehouden;
hooggehouden.
[15] _In zijnen vollen krits omhoog ten troon gezeten_; Apollion troonde
hoog, in zijn volle glorie.
[16] _groene livereien_: De een ziet in dit "groen", de kleur van de
slang, de ander die van den Turk. Misschien hebben beiden gelijk.
[17] _Wreevlig aangevoerd van wrok_: door wrok wrevelig geworden en nu
opgestuwd.
[18] _De Leeuw en de Draak_: twee sterrenbeelden, (zie _Berecht_); _ter
vlucht gereed en vlug_: gereed en in staat tot vliegen.
[19] _rondas_: rond schild.
[20] _Gij fenix_: Fenix is de uit zijn asch herlevende vogel; beeld der
onsterfelijkheid en dus der hoogste voortreffelijkheid. Zoo noemt Vondel
ook Huigh de Groot wel een Fenix.
[21] Zie hiervoor zoowel over _naturelijk_ als over _aangeschapen_.
[22] Een levendige indruk van 't _gebeurende_ in plaats van 't
beschreven _gebeurde_ geeft die uitroep van Rafael, herhaling van zijn
vroegere bede tot Lucifer.
[23] _Hoefslag_: wachtpost.
[24] _gesnoerd aan hun gezag_: onderworpen aan hun commando.
[25] _dolle trom_: dol, Eng. _dull_: dof.
[26] _het geluid geweer en handen wet_: op dit geluid komen hand en
wapen in gereedheid tot den aanval.
[27] _schicht_: pijl; bliksemschicht.
[28] _de kreitsen ... in hun ronde, de starren ... in hun omloop_.
[29] _schutgevaart_. De bliksem en het onweer stellen in dezen
hemelschen strijd de eerste uitbarsting voor van het schieten, waarmee
op aarde een strijd begint. In de volgende beschrijving spreekt Uriël
alsof hij een van V.'s tijdgenooten was. Maar dit localiseeren in den
eigen tijd was deze periode nog eigen. Ook voor de volgende beeldspraak
van een zee, beukend op een rots, _de toef_ te krijgen, geldt dit.
[30] zie [29].
[31] _de Wanhoop af te vechten_: een wanhopigen strijd te strijden.
[32] zie [29].
[33] Héél levendig moment, dat opstijgen van Michaëls macht, boven die
van Lucifer uit, om den gunstigen wind te krijgen. Ook het volgende
uitgewerkte beeld van de valk en de reigers is krachtig-gevoelig van
teekening; doet alleen in de beschrijving van dèze worsteling wat klein.
Ditzelfde ook voor de waterval-vergelijking, [37] vlgg.
[34] _En zinken_. Feitelijk: _zenken_ d.i. doen zinken.
[35] Uit dezen regel blijkt duidelijk de bevestiging van het opgemerkte
bij [29]: V. denkt zich beide legers voorzien met de aardsche
strijdmiddelen van zijn tijd.
[36] _De hemelsche adelaar en zijn pennen_: De gevleugelde Michaël.
[37] zie [33].
[38] _roode en blauwe zwavel en vlammen_. Hier denkt V. weer aan de
geschutwerking van bliksem en donder.
[39] _het hart ... ontzakt voor_: de moed ontzinkt.
[40] _rustig_ = moedig.
[41] _voor de vuist_: openlijk.
[42] _Hij schut de wreedste slagen_: weert de hardste slagen af.
[43] _hem_ en [44] _hij_ slaan beide op Lucifer.
[45] Gods naam (zie ook [49]), die op Michaëls schild is aangebracht.
[46] _Dit voorspook_: voorteeken.
[47] _den toescheut stuit_, stuit het toeschieten, opdringen; hen, die
opdringen.
[48] _d'Aartsvijand_: d'Opperste vijand, Lucifer.
[49] zie [45].
[50] _Al t' ongenadig_: in zoo sterken mate ongenadig.
[51] _kort_: onmiddellijk.
[52] _De reus Orion_. Hier is Vondels mythologische kennis aan het
woord: de reus Orion, als sterrebeeld met zijn knods, is Grieksch.
Maar ook dezelfde primitieve klassieke herinneringen als hem in de
_Gijsbrecht_ den "Sparre-wouwer reus" aan het gevecht doen deelnemen.
Zonder een reus was deze strijd voor hem niet compleet, ook al verwierp
hij in zijn _Berecht_ het denkbeeld, een goddeloozen Reuzenstrijd te
hebben willen schilderen. (Zie ook _Voorwoord_.)
[53] "die niet geeft om Orions, knodsen of reuzen".
[53] De bekende sterrebeelden van de Beer, dicht bij de Noordster.
[55] De _Hydra_, mythologische draak met vele koppen, òok sterrebeeld.
[56] _Ik zie een galerij_: Gelijksoortige wending als in het verhaal van
den Bode in _Gijsbrecht_: "ik zie de deugden zelf." De verhaler tracht
even door een samenvattend beeld de verbeelding der toehoorders te doen
wijden in een visioen. _Een galerij van oorlogstafereelen_ is zoo echt
Vondeliaansch. Immers waren hém poëzie en schilderkunst zeer nauw
verwant.
[57] _nare nacht. Naar_ (Engelsen narrow): nauw. Vandaar dat "naar" en
"eng", angstig, in beteekenis verwant zijn, en naar ook donker
beteekent, met de bijgedachte "beangstigend."
[58] _vergeet met goud te brallen_, nalaat met goud te pronken, dus:
"eindigt met schitteren."
[59] _mengelt zeven dieren afgrijselijk ondereen_: neemt de
afgrijselijke gedaante aan van een mengeling der zeven dieren: de
_hoofdzonden_: Hoovaardij, gulzigheid, luiheid, wellust, toornigheid,
nijdigheid en gierigheid.
[60] _eene sim_: een aap.
[61] _Kortouw_, kartouw, geschut. Zie de aanteekening bij [29].
[62] _Wat green hier_: green, verleden van _grijnen_, boosaardig kijken
(Wdbk). Voor de gedaanteverwisseling der gevallen Engelen zie men o.a.
de schilderij van Pieter Breughel, te Brussel, afgebeeld in _De Ploeg_,
IIe Jaarg. 120.
[63] _met Engelenroof te pralen_: "Te pralen met 't den Engelen (zie ook
[66]) "ontroofde". Een barbaarsch idee; zeker niet hemelsch.
[64] _troon_: hemel.
[65] _d'Aartsvijand leît er toe_. Ligt onder, is overwonnen. Zie ook [67].
[66] zie [63].
[67] zie [65].
[68] _die voor elkander gruwen_. Na hun gedaanteverwisseling.
[69] _In zijn verkoren beeld_. Immers: God schiep den mensch naar Zijn
Evenbeeld.
[70] _te bederven_: ten verderf te brengen.
[71] _Mengelklomp_, gelukkig Nederlandsen woord voor _chaos_.
[72] _U mijn zoons, gewijd tot Godheên_. De duivelen en de heidensche
afgoden worden in de Christelijke opvattingen vereenzelvigd. Maar ook
kan Vondel hier gedacht hebben aan de duivel-aanbidding, die tot op
onzen tijd voortleeft.
[73] _Mijn kroon_, d.w.z. de mij ontroofde kroon.
[74] _schiet_ (de gestalte van) _de slang aan_.
[75] _tak der kennis voor_: "tak van den boom der kennisse".
[76] _bang voor schennis_: bevreesd het verbod te schenden; zie [80]: uw
lippen schennen: bezoedelen.
[77] _Erfgebreken_: Erfzonden. Zie ook [81].
[78] _Regenboog_. Ietwat vreemd den bijbelvasten Vondel hier den
regenboog te zien aanduiden als een voorspelling van straf, in plaats
van als teeken van Gods verbond met den mensch. Genesis IX, 12-17.
[79] vlgg. Een levendige, aangrijpende schildering van angst en berouw.
[80] zie [76].
[81] zie [77].
[82] _belooft de Godheid trouw te wekken_. Trouw: "zekerlijk."
[83] Zie ook [90]. _De Sterke_ is de Verlosser (En [89]: 't beloofde
Zaad). Immers Jezus overwon het kwaad (_door erfhaat_, ingrondigen haat)
ondanks Satans pogen hem te bestrijden en verleiden [84].
[84] zie [83].
[85] _Uriël_. In _Adam in Ballingschap_ treedt dezelfde Engel op, om
Adam en Eva ter verantwoording te roepen, ze daarna uit Eden te
verjagen. Doch de dramatische toestand is in beide stukken in ieder
opzicht verschillend, en in de _Adam_ moest de hier geschilderde
volgorde en rol der personagiën wel afwijken.
[86] _Ozias, Azarias_ en _Maceda_. Of Vondel deze Engelennamen zelf
verzonnen heeft, dan wel ze aan onbekend gebleven overleveringen
ontleende, is nog niet gebleken. V. was ontzaglijk belezen in de
theologische literatuur van zijn tijd (zie ook mijn studie over zijn
_Jeftha_) en het zou me niet verwonderen als men ook hier den oorsprong
van deze namen nog eens vond. De rol van Ozias doet denken aan die van
Hephaistos in Aeschylos' _Promotheus Geboeid_ (W.B. 182.)
[87] _Vervloekte jacht_, 't Vervloekte wild.
[88] _de put des afgronds en zijn holen_: de Hel met al haar
afdeelingen, waarin 't eeuwige vuur en de felste koude samen wonen, met
al de verdere gruwelen, door Dante beschreven.
[89] zie [83].
[90] vlgg. Plechtiger en vromer kon Vondel zijn gewijd treurspel
moeilijk besluiten dan met deze laatste aanbidding van den Rei. (Zie
_Inleiding_.)
[91] zie [83].
You have read 1 text from Dutch literature.
  • Parts
  • Lucifer: Treurspel - 1
    Total number of words is 4075
    Total number of unique words is 1593
    35.8 of words are in the 2000 most common words
    49.3 of words are in the 5000 most common words
    55.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 2
    Total number of words is 4181
    Total number of unique words is 1687
    36.2 of words are in the 2000 most common words
    53.4 of words are in the 5000 most common words
    61.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 3
    Total number of words is 4304
    Total number of unique words is 1502
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    54.8 of words are in the 5000 most common words
    62.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 4
    Total number of words is 4152
    Total number of unique words is 1468
    37.3 of words are in the 2000 most common words
    54.6 of words are in the 5000 most common words
    62.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 5
    Total number of words is 4107
    Total number of unique words is 1411
    36.9 of words are in the 2000 most common words
    53.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 6
    Total number of words is 4335
    Total number of unique words is 1587
    34.7 of words are in the 2000 most common words
    50.6 of words are in the 5000 most common words
    58.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Lucifer: Treurspel - 7
    Total number of words is 3942
    Total number of unique words is 1588
    35.1 of words are in the 2000 most common words
    51.8 of words are in the 5000 most common words
    59.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.