Laatste verzen - 4

Total number of words is 3642
Total number of unique words is 1369
40.2 of words are in the 2000 most common words
52.7 of words are in the 5000 most common words
59.6 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
doch, stuive en storme 't nog zoo fel,
"_Wie is als God!_" roep Michaël.

TUSSCHENZANG:
De vane....
De wereld is een worstelperk
vol vijandschap en veeten;
geen winnen, of een wapenwerk
van dapperen mag 't heeten:
die weerbaar is den vrede haalt,
--"_Wie is als God!_"--en zegepraalt.
TUSSCHENZANG:
De vane....
Bewaart ons in den wijg, en doet
ons allen, die u eeren,
tot tenden uit, met kloeken moed
de slagen slaan des Heeren;
bevrijdt ons van der kwaden dood,
o Michaël, Gods engel groot!
TUSSCHENZANG:
De vane....
"Wie is als God!" zij ons geschreeuw,
zoo 't uwe was, voordezen;
verwinnaar zal de vlaamsche leeuw
door Michaël, nog wezen;
staat, Engel Gods, zoo bidden wij,
ons, lijdend, wijgend, stervend, bij!
TUSSCHENZANG:
De vane....
10/5 '98.
[1] Mi-cha-el: _Quis ut Deus!_


OCH WARE IK....

Och, ware ik ongevoelig en
mijn herte een steen bedegen,
wanneer de boosheid bijten komt
van die mij toegenegen
en dankbaar wezen moesten! ach!
't en is geen een verschenen,
of was er een, hij verre weg
van hier is en verdwenen.
'n Ware ik maar gevoelig als
ik tranen zie en lijden,
bereid om al dat doenlijk is
te doen en hen te blijden
die, troostloos zijnde, zeggen: "Helpt:
u wille ik al mijn leven,
bedanken!" Neen: beloven is
een ander ding als geven!
Ach, weze dan mijn herte zoo't
voor u, moet zijn, o Vader,
die meer mij als ik immer mocht
verdienen, altegader
ontvangen liet; die vroolijk zijn
mij doet, mijn herte pramend;
en al te menig keeren mijne
ondankbaarheid beschamend!
KORTRIJK, 25/5 '98.


=GETIJDEN=.[1]

VERNA.
Lente zal 't, eer lang na dezen,
eeuwig, eeuwig lente wezen,
blijve ik, Priester Gods gewijd.
U getrouw, die eeuwig zijt.

AESTIVA.
Maakt alom, te zomertijde,
't zonneken de menschen blijde,
hoe zal 't, zonne Gods, mij gaan,
als ik eens vóór u zal staan?

AUTUMNALIS.
Boomen, die geen ooft en schenken
zal 't gegloei der helle krenken:
God, verleent mij daaglijks, dan
werk en eens den loon ervan!

HIEMALIS.
Koude, sneeuw- en hagelvlagen,
looft den Heer, die, alle dagen,
hoe 't geweld der winden drijft,
waakt in mij en wakker blijft.
CINXEN, 1898.
[1] _Voor 't Getijdenboek van den priester._


=CINXEN=

't Is stille, Cinxendag en, over 't plekske vloers,
van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
't en zij, voorbij geschoven,
een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
zegt: "komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!"
't Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
vervoere ik heel en al mijn innerwaardste wezen,
tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
zijt heerlijk opgerezen;
die in uw kerke rust en dáár, in 't hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.
O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
zoo ver zijne oogen dragen,
en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods,
gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?
KORTRIJK, 29/5 '98


DUC NOS QUO TENDIMUS![1]

Wilt ge een hof vol beukenboomen,
zwarte en groene, als daken dicht,
ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van 't zonnelicht;
wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, 'k ga den weg u toogen.
Wilt ge geurig gers gerieken,
versch gezeisend; dóór de wee'n
op en af de houten rieken,
't hooi zien dansen, al deureen,
komt en laat, in 't park getreden,
vóór u gaan, of na, mij heden.
Uit en in de schaduwsluipen,
te over 't hoofd in 't donker groen,
wilt ge heen- en wederkruipen,
duikske-weg, u zoeken doen;
wilt ge vrij van zorgen leven,
komt, ik ga de keure u geven.
Wilt ge, tien en twintig malen
daags, het dampend reuzenros
hooren zijnen asem halen,
door end door den iepenbosch,
slaande weg naar vreemde kusten
komt nabij dien berk wat rusten.
Henen is 't, en weêr een ander
drakendier de bane bijt,
bachten ons: een binnenlander
is het nu, die henenrijdt!...
Horkt hoe weêr de wielen ronken:
't davert tot in de elzentronken.
Zich! Daar springt een haze! Och arme,
laten moet hij noo' den schat,
dien hij, diepe in 't hooi, in 't warme
woekernest geborgen had:
't staat hem op den hals en sterven
moet hij of zijn jongskes derven.
Groot van oogen, grauw van velle,
lang van ooren, krom van been,
zitten nu de lieve, snelle
jongskes op mijn hand getween,
weteloos of, weggedreven,
vader nog en moeder leven!
Meermaals hoore ik menschen kouten,
hoe verkeersels, wis en waar,
hoe ze goede en kwa' kabouten
tegenkwamen, hier of daar:
zijnder geesten hier, die dwalen,
's nachts, het zijn de nachtegalen.
't Doet: er komen goede geesten
hier verkeeren, af en aan:
lichaamlooze zielenleesten,
uit het graf heropgestaan,
daar ze, veel of luttel jaren
voortijds, in begraven waren.
Hautscilt en de oude Eeckhoute-abten
komen hier en doen alsof
ze elkeen met elkander klapten,
stemmeloos, in 't wandelhof,
van 't oud huiswerk, dat, voorheden,
hier end daar, zij bouwen deden.
't Is al weg nu, zoo zij zelven
weg zijn: wijde en waterland,
boomen zijn 't nu, boschgewelven,
gulzig gers en zuiver zand.
Henen zij ze, en andere ontzielden
komen, daar zij dagvaart hielden.
Welby Pugin en, daarnevens,
Jan Bethune, zijn gebroêr,
die, den langen dag huns levens,
trokken een en 't zelve snoer,
hoore ik nu, al zoetjes spreken,
't beeld van een gebouw uitsteken.
"Dààr het ziedhuis, dààr het water,
zus en zoo den trap gezet.
's Zomers, noord de slaapsteê; later,
wordt het koud, alhier het bed.
Tenden zij, om God te loven,
nog een bidsteê bijgeschoven."
"Michaël zal 't huis bewaken,
met zijn zweerd. Wie is als God?"
hoore ik in de samenspraken
slaan van de edele twee; "en 't slot
zal Maria, zonder vlekken
maagd, met heuren mantel dekken."
"Jan-Baptiste moet hier hebben,
nacht en dag; zijne eere, want
zuiver water doet hij ebben,
uit der aarde en over 't land.
Naast Maria moet, nadezen,
Joseph hier gediend ook wezen."
"Donatiaan, met zeven lichten,
ringsom, op een wiel gepint,
zal de vijandschap doen zwichten,
van die alles uitverzint,
's nachts, om in de terruwstruiken
harik en vergif te duiken."
Weêrom zijn ze weg, verdwenen!
Al met eenen keer, zoo staan
huis en hof mij daar verschenen:
dag is 't; en de hooiers gaan
overal, bij zware slagen,
't geurig gers omverrevagen.
Wee is mij! Waar zijn mijn zinnen?
Dorst ik, in zijn eigen huis,
dichten, bij den Bisschop, binnen?
Neen! "_Duc nos quò tendimus!_"
hadde ik liever zeggen moeten,
neêrgeknield, aan 's Leeraars voeten.
SINT-MICHIELS, BIJ BRUGGE,
29/6/'98.
[1] _Aan Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert, Bisschop van Brugge._


=IN 'T RIET=

Gedoken half, in 't riet,
half zichtbaar, in de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en vaste veters, nu
op vrije voeten gaan
en, gaande, 's morgens vroeg
hun lange steerten slaan.
Omhooge heffen zij
hun hoofd en doen de stalen
van 't omgebogen riet
hun tongen nederhalen
te mondewaards; de zwakke,
ontgroende staven riet
men rijzen toppeloos,
en weerom rechte ziet.
Ze stampen dat het kraakt,
en 't water van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;
de koeier djakt zijn djakke
en, djakkend, rechtevoort
hij koeiers overal
hem tegendjakken hoort.
De dazen zijn daar aan
en bij, bij bijzen weven
zij, rings om elke koe,
hun' zidderende schreven;
ze zuipen zuiver bloed,
bij volle zeupen, uit
de malsche bronnen van
de diepe koeienhuid.
Vaart henen, zonne, weêr
ten avondwaard: de koeien
en kunnen 't herden noch
gedragen meer; ze loeien
om vrij te zijn van 't zog,
dat hun den uier spant;
om vrij te zijn van 't vier
dat hun de balgen brandt.
"Naar huis, allei--alla!"
Zoo luidt het en, geladen
met de ongevalschte gift
huns overvloeds, zoo waden
de koeien uit het riet
en uit den meersch, verbeid,
weêrom te stallewaards
en in de stilligheid.
ZILLEBEKE, 27/9 '98.


SORBUS AUCUPARIA. L.

Nen zwicht van bloeroo bezekens,
de weêrga van coraal,
zie 'k hooge, op de averesschen staan,
en blinken altemaal;
de najaarszonne vonkelt op
dien ongetelden pereldrop.
De blaren zijn al afgewaaid
en 't hout is, heel ontkleed,
met honderdduizend beierkens
behangen, wijd en breed.
"En hoe, o lustig lijsterdiet,
en plukt ge mij die perels niet?"
--"Gij draagt misschien een roer, dat ons
het leven rooven moet;
of peerdshaar hebt gij meêgebracht,
bestemd voor onzen voet?
Verlaat ons, want we leven, wij,
van al dat man of maag is, vrij!"--
"Sa, merel, lijster, kwalster, al
dat averesschenooft
veroorbaart, hier! en dapper u
nen vollen buik geroofd:
geen mensche en ziet u, rep noch zeg
en hoore ik meer, 't gevaar is weg!"
't Is menig, menig vogel zat
gaan slapen en voortaan,
de zonne is, in den oosten, en
de dag weer opgestaan:
geene averessche, of, ongeminkt,
hij nog vol bloeroo bezen blinkt.
En avereschhout staat er, met
de macht, dat, ongekrankt,
vol bezen, tusschen 't ander hout,
en boven 't ander, hangt;
maar wie die al de perels van
die trotsche toppen tellen kan?
Tot Iper, op de "werken", staat
dit wonder, ongekend;
en menig weet zooveel daarvan
of waar hij stekeblend:
dat schoone is, en geen bate en bringt,
is goed voor--een die liedtjes zingt.
ZILLEBEKE, 2/10 '98.


... AAN DEN LINDEBOOM

O! wat schoon, wat bolgekruinden
lindeboom,
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom!
Heel is hij gewelkerd al en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
Dag en schijnt er op nog noensche
zonneglans:
't is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
't nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
Ringsom rijzen hooge en groote,
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
Diepe schaduw schieten ze en een
donker groen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
Weest gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
SENTE, 29/10 '98.


BLADERVAL

De boomen strooien weêr den weg
met wakke winterblaren,
die, vol gevangen morgendauw,
te gronde nedervaren.
Ze wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien,
van de eene blomme op de andere, in
het heetste zonnelaaien.
Geen zonne nu, geen vlindervlucht,
geen blommen meer, die blinken;
maar blâren, die, verwelkerd, uit
de hooge boomen zinken.
Maar blâren die, al stemmeloos,
in 't gers en in de biezen,
in 't diepe van den wagenslag
hun stille grafsteê kiezen.
De lucht is heel doorwaaid ervan:
de wegen en de weiden,
de voren in den akkergrond
en kan ik onderscheiden.
Zóó dapper, in de velden, zijn
des zomers oude paden
met allerhande verwen van
gestrooisel overladen.
Komt, koning Winter, komt nu maar;
bij honderdduizendtallen,
van blommen en van blâren is
als 't zomervolk gevallen.
SENTE, 29/10 '98.


=EGO FLOS=....
(CANT. II:1)

Ik ben een blomme
en bloeide vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn' hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
'k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijne aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij... laat
daar 't altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant:
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in 't Vaderland!
Dan zal ik vóór....
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in 't leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
KORTRIJK, 17/11 '98.


PLATANUS ORIENTALIS. L.

Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om,
wijd afgevallen blaren
bezabberen mij 't wandelpad,
alsof het vagen waren
van verwers handen, geelwe op groen,
die 't grauw der aarde blinken doen.
Een zure wind is opgestaan,
die 't schoone der platanen,
zijns ondanks, al te langen tijd
zag schaduwen de banen
van 't zomerhof. 't Is winter haast
en 't oud, afjunstig noorden blaast.
Die zatgezopen, zooveel tijd,
aan 't zalig zonneleven,
daar stonden, ei! zoo roekeloos
en 't hoofd omhooggeheven,
gevallen zie 'k nu los en loom,
beneden den plataneboom.
Zoo valt, die op de winden schreed,
ééns bliksemens, doorschoten,
de vogel, bei zijn slagers af,
en langzaam neêrgevloten,
in 't zand des wegs: met borst en klauw,
vergeefs gewend naar 't hemelsblauw.
Plataneboomen, 't deert mij, dat
ik, wandelende, 't zoete
geweefsel van uw schaduwkleed,
in 't stof betreden moete,
dat eens zijn bergzaam looverdak
mij bood, wanneer de zonne stak.
Dat eens mij zoete zangen zong
wanneer, te lossen toome,
de bolle wind zijn' sprongen sprong
en liep van boom tot boome;
al zuchtende.... o, zoo schoon en kweelt
geen vinder, die de harpe speelt.
Dat eens!.... Maar nu is 't veeg en 't valt
in 't graf: de winden loeien
zijn lijkgezang! Platanenloof,
te zomer zal 't hergroeien
en wederom den zonneschijn
mij zichtend voor de voeten zijn.
KORTRIJK, 20/11 '98.


SLAAPLIED

Waait mij nu zoetjes,
o zuchtende wind;
wiegt mij en douwt mij
dat zuilende kind;
speelt om zijn wichtelijk
aanzichtje en laat
Jesuken rusten; het
slapen nu gaat.
Palmen die roerende en
wagende zijt,
stilt om mijn kindeke uw
takken nen tijd;
engelkens, zoetjes, ach,
Jesuken wilt
slapen: uw' tonge en
uw' harpe nu stilt.
Vogelkes zwijgt, die daar
huppelt en springt;
dauwdruppels, zoetjes en
belt noch en klinkt;
zonne, uw machtige
stralen verfrischt:
't kindeke Jesus.... in
slape.... nu is 't!
KERSTDAG 1898.


KROMMENISSE

Rechte en zonder krommenissen,
tusschen u en mij, beslissen
laat mij, vaste en veilig, of
gij mij of ik u, vandage,
leggen zal aan 't wijngelage,
spijts uw ijdel wangebof!
STEENE, 12/12 '98.


VERLORENBROOD

Verlorenbroods zijn zulke lieden,
die weinig hope of geene u bieden,
't zij waar zij gaan of waar zij staan,
van eens of anders meê te slaan:
't zijn steiteniets, 't zijn daghuurdieven,
't zijn onbetaalde wisselbrieven,
't zijn bodemlooze vaten, daar't
't gevangen water deurevaart;
die wint voor zulke of werkt, voor nieten
zal arbeid hij en geld verschieten;
voor zulken bakt, geringe of groot,
die bakken wilt--verloren brood!
STEENE, 12/12 '98.


GODDELIJKE BESCHOUWINGEN.[1]

o Hoogste, grootste goedheid, God,
mijn herte haakt om u, tot smachtens,
tot stervens schier; en immer wachtens,
is 't moe voortaan. Och, uit het slot,
dat mij benauwd houdt en gevangen,
verlost me, gij die mijn verlangen
volleesten kunt alleen! Wie zal,
in 's werelds perk, in 's hemels paden,
mij buiten u, o God, verzaden,
mijn eenig deel, mijn eeuwig al?
1898.
[1] _Uit de vertaling van Z. D. H. Mgr. Dr. G. J. Waffelaert's_
MEDITATIONES THEOLOGICAE.
* * * * *
Edoch, o Heere God,
hoe geren is 't dat wij
erkennen uw bestaan,
aanbidden u en loven
ootmoediglijk, die 't al
beneên berekt en boven,
dat 't voegende in getal,
gewichte en mate zij!
Gij buiten alle macht,
Zijt immer, meer als al
dat grootheid heeten kan
of mogendheid, almachtig;
de kracht van uwen arm,
waar is er één zoo krachtig,
die 't geen hij willens werkt
hem tegenwerken zal?
Het op- of nedergaan
eens evenaars en heeft
geen mindere achtbaarheid,
in al zijn onbeduiden,
als 's werelds ommeloop,
bij u; 't en laaft de kruiden
eer 't dageraadt, geen dauw,
of gij daar acht op geeft.
Ontfermens zijt gij vol,
die God almachtig zijt,
voor allen; al dat is
bemint gij; geene zaken
en zijnder, die gij eens
gemaakt hebt, of zult maken,
die gij geen jonste en hebt,
geen liefde toegewijd.
Hoe kon dan ievers iet,
uws nillens, blijven staan,
van al dat staande blijft,
een stonde? Zou het leven
niet, zonder uwen roep,
die dooden wekt, begeven?
Zou al dat wezen heeft
niet wezenloos vergaan?
Gij spaart intusschentijd,
al 't uwe en ongespaard
en laat gij wicht van al
dat lief u is; vernielen
en zal de zielendief,
o minnaar van de zielen,
hetgeen gij, 's Heeren goede
en zoete geest, bewaart[1].
1898.
[1] Boek der Wijsheid XI, 21-27; XII, 1.
* * * * *
Hoe dankbaar moesten wij,
ontfermnisvolle, wezen,
u, grooten, goeden God,
en die, van jongs af aan,
nooit anders ons en hebt
als immer goed gedaan:
't zij, niet zijnde, ons gemaakt,
't zij, dood zijnde, ons genezen?
Niet eer en leefde er licht
in ons, en rechte reden,
of wij erkenden, wij
geloofden u, o Heer;
beminden u, dien wij
erkenden, immermeer
en brachten u den lof
onschuldiger gebeden.
Wij waren, aan de hand
van ouders en van vrienden,
geleidsmand en geleerd;
wij zaten, door uw kerk,
als teêre vogelkens
geborgen in de vlerk
van al uw goedheid, die
geen goedheid en verdienden.
Hoe komt het dan, dat wij,
die al uw goedheid wisten,
al uw bermhertig, al
uw vaderlijk voorzien;
u varen lieten en,
zoo dikwijls, bovendien,
hetgeen gij geren gaaft
al roekeloos verkwistten?
Te spade en is het nooit
te leeren en te weten,
dat u te weten ons
rechtveerdig maken zal;
dat gij ons redden kunt
en wilt, die immers al
rechtveerdigheid, o God,
en macht zijt, ongemeten.
Och, laat, van nu voortaan,
voor goed ons herbeginnen
te leeren wat gij zijt
afgrondelijke schat
van liefde en leven; laat
ons u, in Sion's stad,
onsterfelijke liefde,
onsterfelijk beminnen!
1898.
* * * * *
Nog nauwelijks hebben wij
den mond aan 't glas geleid
der hemelschale, die,
vol bruiloftswijn geschonken,
ons de al te milde hand
van God heeft voorbereid,
of dadelijk ontspringt
ons herte en, liefdedronken,
vereert het u, o God,
zijn volle dankbaarheid!
1898.
* * * * *
Verwonderd zien wij uw
almachtig Voorbeschik,
wijl de eeuwen ommegaan,
de vaste gronden bouwen
van 't Huis- en 't Kerkgewelf,
dat, aller hellen schrik,
dat aller menschen heil
die op uw woord betrouwen
staat eeuwig, Godvast, nu
en elken oogenblik.
1898.
* * * * *
Belofte is al die Gods[1]
goe vrienden zijn, gedaan,
dat, als zij, zalig, eens
het Leven binnentreden,
zij wezen zullen zoo
de vorsten zijn, voortaan,
die heerschen in 't gebied
der hooge hemelsteden,
en die, naast Michaël,
getrouw zijn blijven staan.
Zoo zal Jeruzalem,
des vreden vrije steê,
van al Gods kinderen
de moeder eens bedijgen;
veel vreemde steden zal
God ééne stad ermeê
doen worden om alzoo
't getal bijeen te krijgen
van 't Volk, dat eeuwig hem
behooren moet, in vreê.
't Getal der Heiligen
en weet geen een; 't getal
geen een, der geesten, die
Gods heiligdom ontvielen:
toch weten wij hoe uwe
ontvorste zetels al,
o Hemel, zetten eens
vol vrijgemaakte zielen
de milde moederschoot
van Roomsche Kerke zal.
O Roomsche Kerke, die,
als kinderloos veracht,
als barre wildernisse,
op aarde, wierdt verwezen,
hoevelen zijnder, die
ge in 't leven hebt gebracht
of die ge in 't leven nog
zult brengen? In 't nadezen,
hoevelen zijnder, die
Gods wil van u verwacht?
Hij weet alleen hoe groot
is nu zijn eigen diet,
hoe groot het wezen zal
hierna, die alle zaken
geschapen heeft; _die al
dat wezen heeft of niet
te voorschijn roepen_ en[2]
_kan_ maken of ontmaken:
ie 't al op mate, wicht
en tel geworden liet.
1898.
[1] Augustinus. _Enchiridion de fide spe et charitate_, hoofdstuk IX, t.
29.
[2] Ad Rom. IV, 17.
* * * * *
o Heere, God, uw licht hebt ge, en
genade, mij gegeven,
daarbij mij dieper, nu als ooit,
is in de ziel gedreven,
dat u alleen, o gever goed
van 't waar geloove, ik danken moet.
Zoo helder als de zonne, straalt
de grootheid uwer gave
't onschatbaar, hemelsch licht, daaraan
mijn herte ik langend lave.
Wie kent er... Ik en kenne geen
zoo onbederfbaar edelsteen.
Noodwendig is 't geloove, dat
begrijpe ik, en geen zaken,
geloove ik niet, en helpen mij
ter zaligheid geraken:
mijn eigen goed of ware 't al,
't geloove alleen mij baten zal.
Mijn wille en mijn verstand ben ik
bereid, ten allen stonde,
te vellen vóór uw voeten om
één woord uit uwen monde:
zoo is het en, die Waarheid zijt,
betaamt het u, ten allen tijd.
Mijn redelijk verstand betuigt,
dat 't zoo behoort te wezen;
en, komt mijne arme onwetenschap
daartegen opgerezen,
'k geloove en helpt o God, voortaan,
mijn ongeloove ook rechte staan!
Heel vaste en onberoerd is mijn
geloove: niets en is er,
van al dat ooit onloochenbaar
of waarheid was, gewisser:
'k geloove en, uit mijns herten grond,
bedanke ik u, ten allen stond.
'k En was maar eerst geboren, of
gij goedheid zonder gronden,
't geloof hebt in mijn herte diep,
als heblijkheid, gezonden;
g' hebt levende als een zaad, voortaan,
't geloove in mij doen wortel slaan.
In 't Doopsel is 't geloove mij,
als deugd, eerst ingegeven,
die werkzaam, is ontwaakt en, met
der daad, in mij gaan leven,
zoohaast haar en verstandigheid
en wil den weg had voorbereid.
Zoo is t, door uw genade, o God,
en 't leeren uwer Kerke,
dat eindlijk mijn gelooven en
mijn willen kwam te werke:
door ouders, herders, vrienden goed,
geholpen eerst en opgevoed.
't Geloove was mij, 't leven door,
een licht en, langs de paden
des werelds, heeft het, recht en wel,
mij, schamel mensch, geraden:
het heeft mij, vaste en onverkeerd,
de waarheid uwer wet geleerd.
Het heeft mij, daar, och arme, ik was
gevallen of gaan dwalen,
weêr opgesterkt, mijn stappen mij
doen wenden, doen herhalen:
dat leed was, af- en weggedaan;
dat goed is, al, mij toegestaan.
Ootmoedig, eerbiedvuldig, zal
uw gave, o God, ik dragen,
tot 't einde toe mijns levens, en,
daar 't nood doet, hulpe vragen;
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Laatste verzen - 5
  • Parts
  • Laatste verzen - 1
    Total number of words is 3472
    Total number of unique words is 1259
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    51.3 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 2
    Total number of words is 3739
    Total number of unique words is 1301
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    50.0 of words are in the 5000 most common words
    57.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 3
    Total number of words is 3747
    Total number of unique words is 1345
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.6 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 4
    Total number of words is 3642
    Total number of unique words is 1369
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    52.7 of words are in the 5000 most common words
    59.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 5
    Total number of words is 3224
    Total number of unique words is 1171
    43.9 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 6
    Total number of words is 946
    Total number of unique words is 515
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.