Laatste verzen - 2

Total number of words is 3739
Total number of unique words is 1301
37.2 of words are in the 2000 most common words
50.0 of words are in the 5000 most common words
57.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
zoo nu, zoo na dit leven.
't Is dit alleen,
dat scheiden ons
zoo bitterlijk,
dat beiden ons
kon drijven om,
gij hier, ik daar,
verre af en zoo
nabij malkaar,
te porren en te pogen
aan 't gene ik wist,
of waande, dat
het was; en gij
hieldt staande dat
het niet en was;
niet anders als
een ijdel woord,
een vuil en valsch,
en opgesmukte logen.
Zoo ziet men 't gene
op dezen dag
nog ijzervast
gevezen lag,
verworteld en
verwassen, eer
't ooit morgen is,
met eenen keer,
ter stede, in stukken vliegen;
zoo komt men eere
en trouw vaneen,
zoo komt men man
en vrouw vaneen,
zoo vriendenherte
en vriendenhand
en volk intween te liegen.
'k Herbiede u dan
de vriendenhand,
het vriendenhert,
den vriendenband,
die, spannende en
weerspannig aan
ons beider bede,
is losgegaan,
nu weer aaneen te binden.
'k Herbiede u hulpe
en bijstand, in
den strijde, om weêr
den vijand in
te stormen: en
dat ongekleed,
dat edel Wicht
dat Waarheid heet,
te zoeken en te vinden.
30/1/'97


IK DROOME ALREÊ

Ik droome alreê van u, mijn kind,
en van de blijde dagen, de dagen
dat samen wij, en welgezind,
vliegt dagen, vliegt voorbij gezwind,
ons lief en leed gaan dragen.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
noch late ik mij gelegen, gelegen
aan al dat aardsch en bitter smaakt,
dat 't lijf en 't lijf alleene raakt,
en daar de geest kan tegen.
Ik droome alreê van u, mijn kind;
gij hebt hem, doorgestreden, gestreden
den nacht dien 's vijands booze hand
gespreid had om 't beloofde land:
gij zijt erin getreden.
Ik droome alreê van u, mijn kind,
en ga ik langs de straten, de straten,
daar heimlijk in mijn herte weunt
't gedacht daar al mijn hope op steunt:
God zal u mij toch laten.
AAN EUG. VAN OYE.
12/2 '97.


=O BAND=

o Band, om oost en west te snoeren,
om zuid en noord, om zee en zand
ter overwinning heen te voeren,
o hert- en ziel- en tongenband,
vereent mij, lijf en ziele en aderen,
met de overeeuwde onvalsche vaderen
en.... leve vrij ons Vlanderland!
12/2 '97.


WIJ NADEREN

Hoe komt het, dat de lucht,
zoo hel, geleên
twee stonden amper, nu
vol duisterheên,
vol donkerte is? Hoe komt 't
dat 't gers, zoo net
een' schreê te ruggewaard,
is al besmet
met onraad nu? Hoe ligt
alomme hier
gebroken handalaam
en drukpapier?
De zonne is blindgedoekt
en rookgeweld,
dat bitter is van bete,
omhooggesnelt,
of doolt de wegen langs,
en stinkt! Wat is 't,
dat 't overal, omtrent
mij, goort en gist
en geil is nu? Dat zacht
en zoete om gaan
en zijn de paden meer?
Dat 't steen voortaan,
dat 't tanden ongetemd,
dat 't schorren scherp,
dat 't kale keien zijn,
die 'k ommewerp?
Waar ben ik, meldt het mij:
verdoold in schijn?
--Wij naderen 't gebied
daar menschen zijn!
16/2 '97.


=ZEGEPRAAL=

De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in 's hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden 't zonnelicht!
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen in 't zonneveld.
't Is donker nu, 't is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en
voor 't nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in 's hemels zwart gevang.
't Is donker! Zal 't verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
't Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele valt
het reuzenrot ineen.
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat 't bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn 't die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van 't bloed alsof het waar',
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.
Ze 'n zijn niet meer,... ze 'n zijn niet meer.
Ze waren!.... In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
"Hier ben ik!" roept ons zonneken
"des vijands vonke is uit!"
KORTRIJK, 12/3 1897.


DIE MIJN HERT BEMINT

Die mijn hert bemint, o konde ik
hem gevinden! Heere, vonde ik
U, mijn hert, mijn toeverlaat,
wiste ik waar hij henengaat.
Ver van mij, dat ben ik zeker,
is de liefde- en troostinspreker,
want mijn herte zwemt, o wee,
in een wijde tranenzee.
Is hij in de blommen? Neen-hij:
in goud, rijkdom of gesteen hij,
als hij in mijn hert niet is,
neen-hij, neen-hij, neen gewis.
--/3/'97.


HALF APRIL

Gij blauwgekaakte wolken daar
halfwit omtrent uw boorden,
die gruwzaam in den hemel moert,
en grimt in 't gramme noorden:
hoe lange speelt gij, koud en kil,
den baas nog hier? 't Is half April!
't Is onbermhertig koud; en 't kan,
de zonne ondanks gebeuren,
dat 's morgens, al dat gers is, wit
geruwrijmd, staat te treuren!
Waar wilt gij, boos geweld, naartoe,
des winters? Wij zijn wintermoe!
't Moet zomer zijn, geen koude lucht,
die bijt en straalt; 't moet open,
dat, wachtende, in de botte zit,
of weer in 't gers gekropen,
van schuchterheid, voor 't nijpen van
den hardgevuisten winterman!
Staat op, gij oostersch zonnelicht,
en schiet, bij volle grepen,
uw schichten uit; doorkwetst, doorlijdt
het graf, daarin, genepen,
de zomer zat: verrijzenist
des konings kind! te late al is 't!
Hallelu-jah! dan zingen zal,
dat 't wederklinkt alomme,
den gorgel los, de vogel en
de luidgekeelde blomme;
de klepel zal de klokke slaan
en kondigen den Koning aan.
12/4/'97.


GROENINGE'NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN

I
Daar zat, in 't gers, een blommeken
zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: "Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
en lacht uw' moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
noch hagelslag, noch regen!"
't Had wortels in den taaien grond,
dat blommeken, verkoren;
en 't bloeide geren, vrij en blij,
daar 't weunde en was geboren;
't zou menig lente kommen zien,
't zou menig meidag omme zien,
en menig najaar sterven,
maar nooit en zou dat blommeken,
ten gronde toe, bederven.
De Leye liep erlangs, zoo zoet,
zoo lavend, in heur loopen;
De vogel kwam er drinken bij,
en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens,
de Grietjes en de Jannekens,
ze kwamen en ze zagen--
't hiet _Vlanderland!_--dat blommeken
zoo geren,... in die dagen!

II
't Is oorloge in de locht en in
de boomen;
de wind berent de Leye, en doet
ze stroomen
te bergewaard. Den oest zal, op
het veld,
de hagel slaan, en 's hemels wild
geweld!
't Is hooimaand. In den meersch is man
en vrouwe,
den arrebeid, om God en land,
getrouwe:
eenieder, haastig, henenvimt
en vorkt....
Naar huis! De donder dreunde daar
al! Horkt!
't Is heet! De zonne duikt heur in
de wolken.
"Te wapen!" roept er een: "Waar zijn
de dolken?
De vijand is in 't land! 't Zij waar
hij zit,
bereidt den goedendag, en--elk
in 't lid!"

III
Het Vlaamsche heer staat immer pal,
daar 't winnen of daar 't sterven zal:
alhier, aldaar, aan lange lansen,
de leeuwen dansen.
De winden schudden, met geweld,
de zwarte blomme in 't geluw veld:
de kwaden zien, beneên de transen,
de leeuwen dansen.
Met bezemen, zoo komen ze af,
om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
dat 't zweerd onweerd is, af te ransen.
De leeuwen dansen!
Hardop! Hardop! De trompe steekt:
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z'n schansen,
de leeuwen dansen!
Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch eere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
de leeuwen dansen!

IV
De peerdehoeven staan in 't zand,
bij duizenden, gedreven;
geen hooi en is er meer in 't land,
geen haver schier gebleven:
't is al gestolen, al geweerd,
voor vee en volk, voor man en peerd!
Waar gaat gij, edel died, naartoe:
gaan strijden op de heiden?
gaan straffen, met de geeselroe,
die u den vrede ontzeiden?
"Geen heidenen," zoo roepen ze al:
"de Vlaming is 't, die 't boeten zal!"
"Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme,
die honing druipt, die boter baart
en goud: daar gaan wij omme!
't Is munte slaan, dat wij gaan doen,
terwijl de Vlaamsche bargen bloên!"
o Sigis, van Majorken, gij,
die koning zijt geboren,
wat hebt gij, man van 't zuiden, bij
den noordeling verloren?
Verliezen zult ge er... Winnen, neen,
't en zij, voor graf, nen tichelsteen!
En Robbert, op uw ros, Morel,
--pekzwart is het--gezeten,
gij zult uw' hoogen hals, in 't spel,
uw ros Morel vergeten:
Jan Breydel zal, in 't riet gevaân,
ten tweeden male, u ridder slaan!
Die heeren hunne rossen 't staal
nu stooten in de lenden:
verjagen zullen ze, altemaal,
en slaan die boersche benden!
Harop! De storme is los, en 't gaat
om dood!--De goedendag slaat! slaat!

V
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
Ruimt bane, eer, op
uw' vuile schansen,
den doodendans
de leeuwen dansen!
Harop! Den goeden slag
slaat! slaat!
Harop! De goedendag
slaat! slaat!
Door hooge en leege
en liên en lansen,
den zegedans, den zegedans
de leeuwen dansen!
Harop!
Den--goeden--dag!
De peerdehoeven staan in 't zand,
te Leyewaard gedreven;
maar keerwijs om, naar 't zuiderland,
geen twee, geen een op zeven;
ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen:
ze gingen al, 't en keerde geen!

VI
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
wij dragen ze u op,
de spooren der schoone gevelden:
de blinkende spooren,
gevonden--harop!--
op Groeninge'ns guldene velden.
't Zijn de guldene spooren
van menigen man,
die, gister nog, gekte, in zijn tale:
"Wie is er zoo dapper
van u, die mij kan
doen ruimen de rompvaste zâle?"
Hij verzuimde te keeren
terug: in den meersch
daar blonken zijn' dappere hielen;
gebluscht was de woede, en
daar lag, overdweers,
het ros, op den ridder, te ontzielen.
Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
de zege is aan ons:
een riet heeft den reuze gedwongen:
tot 't einde der eeuwen
vertelle nu 't brons
van "_'t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!_
Keizer Boudewijn's kerke is,
van beuken, te nauw,
om Groeninge'ns grootheid te hooren:
te Kortrijk vereeuwige
een beeldengebouw
_den slag van de Guldene spooren!_"
KORTRIJK, 15/4 '97.


IN SPECULO

Hoe kan dit zijn,
o Schepper van hierboven,
dat ik U maar
en zie als in een' glans,
als in een glas
te zelden onbestoven
van doom en stof,
en nooit geheel en gansch?
Zoo Gij bestaat,
en God zijt, moet het wezen,
dat ik U zie:
dat, zonder doek, entwaar,
ik schouwen kan
en, schouwende, in 't nadezen,
vanbij U zie
en eeuwig op U staar!
Hoe kan dat zijn:
om niet en is gegeven,
uit Uwe hand,
het leefvermogen, dat
mij zuchten doet
en zoeken, naar een leven
dat alle goed,
in 't zien van U, bevat!
Daar komt toch eens,
ten oosten uit, een dagen,
een dageraad,
eene eeuwigheid, die niet
meer weg en kan
noch weder, noch vertragen
het zielgezucht
dat zoekt en niet en ziet.
Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo 't druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde en heeft noch boord!
KORTRIJK, 16/4 '97.


TWIJFELZONNIG

Maar twijfelzonnig lente en is 't,
de wind en wilt niet zoeten:
't geboren loof zijn moeder mist
en wachten zal 't mij moeten,
zoo lange er buien bovenslaan,
om schielijk weer zijn gang te gaan.
Zijn gang te gaan, in weide en bosch,
in heesters en in hoven,
begeert het, alle boeien los
en alle buien boven;
dan wilt het al vol zonne zijn,
vol wellust en vol wonne zijn.
Vol wonne zijn mijn herte zal,
herlachen en herleven;
voor winden noch voor ongeval
van bange buien beven.
Och, lente, weest mij willekom
en werkt uw edel werk weêrom!
Uw edel werk zoo wille ik dan
een liedeken vereeren,
daar 't vogelvolk niet aan en kan,
en zingen 't duizend keeren;
maar al zoo lang 't uw wonne mist,
mijn herte, twijfelzonnig is 't.
KORTRIJK, 18/4 1897.


EN DAARMEÊ AL

'k En heb vandage, o levensbronne,
geen eenen keer gezien u, zonne,
't en zij te noene, en bij geval,
een witte plekke, en daarmeê al.
Een witte plekke, in 't grauw gesteken,
der blind gedoekte hemelstreken:
hoe is 't dat ik u heeten zal?
Een witte plekke, en daarmeê al!
't Is duister ommentomme en 't leven
van 's werelds ooge is uitgewreven,
op, over mij en 't aardsche dal,
een witte plekke, en daarmeê al!
En, krijge ik, nu dat Paaschen hier is,
dat levenslustig mensche en miere is,
voor oosterlied en lofgeschal,
een witte plekke, en daarmeê al?
Het deert mij zoo de zonne moeten
zien uitgaan en goênavond groeten,
mij dezen dag! O, al te smal:
een witte plekke, en daarmeê al!
Maar moet het zoo, heropgerezen
laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen
mij zoete, o zonne, en liefgetal:
geen witte plekke, en daarmeê al!
19/4 1897


=JANTJE=

Op en neêr, in de elzentronken,
neêr en op, gewiegewaagd,
toutert Jantje, en, omgezonken,
raakt de stam, die Jantje draagt,
de aarde bijkans: op en neder
rijst het weg en zinkt het weder.
Op en neêr, in 's levens wegen,
Jantje, zal 't bij beurten gaan;
lief en leed zal, voor en tegen
't herte u en de schenen slaan:
wiegewagen zult ge, en dansen,
tusschen goê en kwade kansen.
Breekt de tak, dan zie 'k u vallen
diepe in 't goor, beneên u daar;
zwicht u, en bezien ze u allen,
helpende u met handgebaar,
om nog hooger op te schrijden,
zwicht u, Jantje, en rust in tijden.
21-22/4 1897.


=ZWART=

Hoe zwart, hoe zwart is, ommentomme,
dat zwellend hout in 't boomenland;
noch blad en leeft er nu, noch blomme,
maar geilheid al en spon, dat spant:
geliggen zal 't en groene vlagen,
van schoonheid en van schaduw, dragen.
Hoe zwart, hoe zwart nu, allenthenen,
hoe donkerbruin is 't lindenhout,
dat kenen wilt, dat is aan 't kenen,
tienduizendmaal tienduizendvoud!
't Zal, schier of morgen, groen bedijgen
dat zwart is nu, en blâren krijgen.
Hoe zwart, hoe zwart! Onzwarter rijzen
de wolken zwart, in 't luchtgebied;
maar hemelsteen en hagelbijzen
en werpen ons de boomen niet;
één vlage zal 't, eer lang nadezen,
een' storm van al dat groen is, wezen.
Hoe zwart, hoe zwart is 't, heind en verre,
't wijduitgestrekte boomenland;
maar nauwlijks heeft de "middagsterre"
des winters vaartuig afgebrand
of seffens gaan, uit al hun' knopen,
de boomen en de blijdschap open.
't Zal regenen dan reuke, alomme,
't zal wierookwerk en honingdauw,
van ieder blad, van ieder blomme,
zoo, 's heiligdags, in Gods gebouw,
het volk ontvangt den hoogtijdszegen,
in spaarsvat- en in wierookregen.
29/4 1897.


=LOOFGEBOUW=

Noch groen en is noch geluw, dat
nog onvolworden lenteblad,
terwijl April te Meie gaat,
dat schielijk op de boomen staat.
Men ziet erdeure als deur een glas,
dat verwig is, en 't loofgewas,
zoo enkel en zoo ijdel in
de lucht, is als een goudgespin.
Een aksternest zit, boven op
den achtkante, in den hoogen top
des hoogen booms gebouwd. Hij zal
eer morgen hier is, groen zijn al.
Nu zie 'k hem nog, die zwart en zwaar
bewolkt de hooge toppen, daar;
eer morgen hier is, heel, voortaan,
zal nest en al in groen vergaan.
Hoe heerlijk is mij altemaal
dat onvolworden boomgepraal:
elk houtgewas één wondernis
van boven tot beneden is!
30/4 1897.


=SPREEUWEN=

"'k Zie-'t!" zoo vliggert, vlug te vlerke,
recht den torre in van de kerke,
daar ze is nest aan 't bouwen!... "'k zie-'t!"
piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte,
zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
vage vogel, dan 't bedied
van uw eeuwig zeggen: "'k zie-'t?"
Ziet gij, daar omhoog aan 't broeden,
ziet ge, aan 't blijde jongskes voeden,
in uw pierende oogskes, iet
dat elk mensche niet en ziet?
Zegt, of is 't de zonne rijzen,
dat gij ziet, is 't buien bijzen;
kwade wichten of kwa died
zitten ievers, diepe in 't riet?
"'k Zie-'t!" zoo piept gij; ziet gij, binnen
deze borst, mij iet beminnen,
haten, willen, wenschen iet,
blijdschap hebben en verdriet?
"'k Zie-'t!" uw roepwoord doet mij delven
diepe in 't diepste diep mijns zelven
en ontdekken daar 't bedied
van uw eeuwig zeggen "'k zie-'t!"
Een daar is, die aan de leeuwen
't leven gaf, en aan de spreeuwen,
Een die, vrij van al 't verdriet,
hooge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre;
zonder schaalje en zonder schorre;
en, van 't gene in mij geschiedt,
Hij mag eeuwig zeggen: "'k zie-'t!"
30/4 1897.


=WEDERWIJVEN=

Hoe wijsterwaster vliegt de lucht
vol witte en lange stressen
van wolken, die ontvlochten zijn
lijk haar van tooveressen.
't Zijn wederwijven, boos en fel,
die, kwaad van hande en vinger,
malkanderen te keere gaan
en vechten slag om slinger.
De wind zit in 'k en weet niet welk
geweste, 't buischt en 't bommelt
alhier, aldaar een zwepe los,
die deur de wolken schommelt.
Ze stuiven heinde en verre, en van
malkaar gescheurd, in stressen
van wijsterwaster vechtende, en
verwaaide tooveressen.
30/4 1897.


=EXCELSIOR=

'k Zie liever die te bergewaard
zijn roekloos opgeklommen,
als die, om loon, zoo zaan de vaart
gedaan is, nederkommen.
Die stijgt noch af- noch om en ziet
naar die in de eerde wroeten;
noch, dwee van halze, en kust hij niet
of waren 't keizersvoeten.
'k Zie liever die de zegevaan
mij deur de wolken steken,
_excelsior_, en, vóórgegaan,
mij moed in 't herte spreken.
Dan zegge ik: "Op! Dat ander kan,
dat kan, dat wil, dat zal ik:
geen oneere en geen schande en kan
mijn durven deren, valle ik."
Hooveerdigheid is valsch van doen,
van zeggen en van zeden:
ootmoedig wil ik, ridder koen,
tot stijgen mij besteden.
Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,
op Libans hoogste kragen,
of vielender omtrent mij duist,
nog wil, nog zal 'k het wagen.
KORTRIJK, 10/5 1897.


'T SCHEERWIEL

Het versch geschoren gers is zoet
om zien, en, in de zonne
verpreuvelen 't mijn herte doet,
van louter levenswonne.
Het scheerwiel hoor ik rijden, met
gerul, en zijnen draf
aan 't draven, alles snijden met
zijn' scherpe tanden af.
Geen scheerder, die zoo scheren kan;
geen wever die zoo weven:
geen een en kent de konste van
zijn laken doen te leven.
't Doen leven kan 't de zonneschijn,
't doen blinken in den glans
des hemels en nog groender zijn
als 't groenste laken, gansch.
Nu loopt erin, en laat u 't spel,
de louter levenswonne
verpreuvelen, en jeunt u wel,
gij kinders, in de zonne;
daar 't laken ligt en zult gij nu
verwringen hand en voet:
loopt spelen daar en zegene u
de zomerzonne zoet.
13/14/5 '97.


DE DOORNENBOOM

De schamele, oude boom,
die midden in de vaten,
veracht en ongetroost,
des olieboeters staat;
hij weet dat 't zomer is
en zou hij, zou hij 't laten,
te bloeien, nu dat al,
dat blomme is opengaat?
Gestapeld, rondom hem,
zijn tonnen, tonnen, tonnen,
die olie zweeten al,
en stinken. Schouwen ook,
verheven boven 't dak
des oliebouws, en jonnen
maar bitterheid den boom
en afgerolden rook.
Hij bloeien zal nochtans,
en, blij, de zonne bieden
de vreugde van zijn hert:
maar éénen keer in 't jaar
en wilt het zomer zijn,
en mag't den boom geschieden
te bloeien in den dwang
van al die tonnen daar.
Hij bloeit en staat in 't wit
getooid langs alle kanten
één vlage blommen duikt
zijn' takken, scheef en krom;
de bietjes zie'k er zog
van zuiver zeem in zanten,
de blommen in en uit
en uit en in, weêrom.
Bloeit helder, helder op,
o boom, en luide pralen
laat al uw lief gewaai,
deur dikke en dunne. Neen 't,
't en is maar éénen keer,
dat 't meie is: hillen, dalen
zijn blijde; blijde zijt,
genoeg, genoeg geweend.
De tonnen staan alom
gestapeld: zwarte, zware
gedaanten, ongehier
van leelijkheid. Welaan,
o taaie doornenboom,
daar midden in, verjare
nog menigmaal uw hoofd,
vol bloeiend wit gelaân!
16/17/5 '97


QUIS NOS SEPARABIT?
AD ROM. VIII:35.

Bemint men iemand recht en wel,
zoo zal men hem voor metgezel
begeren en betrachten:
bemint gij God, waarom en gaat,
daar God zoo lange u wachtend staat,
gij God, o mensch, niet wachten?
Waar vinde ik hem? o, "vinde ik hem!"
zeg liever: waar ontvinde ik hem?
Hoe zal ik hem ontvaren?
Hij roert in mij, hij waagt in mij;
hij nacht in mij, hij daagt in mij:
wie zalder ons ontgâren?
o Wondernisse, o wonderheid,
o zonderbare zonderheid,
dat overal, gesmeten
bij 't karrevoer, getuigenis
van God en van zijn' goedheid is
en wij 't zoo weinig weten!
KORTRIJK, 18/5 '97.


=MIETJE=

't Meiske, met zijn' teele melk,
op zijn bloote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk,
zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort, en anders niet
als zijn teele melk en ziet't.
't Meisken hoorde: "Goedendag!"
zeggen, zoetjes, zoetjes:
"Mietje!" 't Meisken ommezag....
op zijn bloote voetjes
viel de melk en, vol verdriet,
wie dat 't was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel
op uw bloote voetjes,
melk aan 't dragen, wacht u wel:
zoetjes, zoetjes, zoetjes,
mijdt u, meiske, en hoort gij iet,
vóór u, maar niet omme en ziet!
20/5 '97.


ZONHOEDEN

Onder hun' hoeden
zoo liggen ze, in 't vlas;
boos is de zonne en
zoo heet als een oven:
rood in hun aanzichte,
als ongepijnd was....
boos is de zonne en
ze bakelt erboven.
Schaduwt hun' hoofden
gij, hoeden van stroo;
strekt u, zoo verre als
gij kunt, op hun leden;
laat ze, die wieden,
al rusten ze noô,
halen een asemke,
uw' schaduw beneden.
Tavond zal 't branden
gedaan zijn, en dan,
laat ze weer vrij, lijze
en koele, om de slapen,
laat ze verlost van
den arbeid en van....
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Laatste verzen - 3
  • Parts
  • Laatste verzen - 1
    Total number of words is 3472
    Total number of unique words is 1259
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    51.3 of words are in the 5000 most common words
    57.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 2
    Total number of words is 3739
    Total number of unique words is 1301
    37.2 of words are in the 2000 most common words
    50.0 of words are in the 5000 most common words
    57.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 3
    Total number of words is 3747
    Total number of unique words is 1345
    35.5 of words are in the 2000 most common words
    47.6 of words are in the 5000 most common words
    54.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 4
    Total number of words is 3642
    Total number of unique words is 1369
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    52.7 of words are in the 5000 most common words
    59.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 5
    Total number of words is 3224
    Total number of unique words is 1171
    43.9 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    62.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Laatste verzen - 6
    Total number of words is 946
    Total number of unique words is 515
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.