Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 1

Total number of words is 4620
Total number of unique words is 1525
37.6 of words are in the 2000 most common words
53.2 of words are in the 5000 most common words
61.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.


LUCHTREIS.


KORT VERHAAL
VAN EENE
AANMERKLIJKE
LUCHTREIS,
EN
NIEUWE
PLANEETONTDEKKING.
UIT HET RUSSISCH VERTAALD
GEDRUKT en UITGEGEVEN
Bij W. WOUTERS te _Groningen_.
1813.

[Grieks: Ho de geôgraphikos ouk epichôriôi geôgraphei, oude
politikôi toioutôi, hostis mêden ephrontise tôn legomenôn idiôs
mathêmatôn, oude gar theristêi kai skapanei, alla tôi peisthênai
dynamenôi tên gên echein houtô tên holên, hôs hoi mathêmatikoi
phasi, kai ta alla ta pros tên hypothesin tên toiautên.
STRAB.]


Wat zijn de wetenschappen niet al verplicht aan het geval! Een geringe
toevallige waarneming wekt een vluchtig denkbeeld op in het hoofd van
een eenig mensch, en een nieuwe wareld, of 't ware, is gevonden. Zeker,
die het eerst een ontwortelden boomstam zag drijven, en zich
daar schrijlings op zette, dacht niet aan de ontdekking van drie
warelddeelen, die zonder dat nooit bekend konden worden. Even weinig
geloofde Mevrouw Montgolfier, als zy haar gewasschen japon op de
vuurmand droogde, dat dit ons den weg banen moest tot ontdekkingen, die
het geheele hemelstelsel een nieuw aanzien geven, en het geen duister en
ons onbereikbaar scheen, in het helderst licht zouden stellen, en met
onze aarde vereenigen.
Men heeft veel getwist over de nuttigheid der Luchtbollen, of, om
duidelijker te spreken, der Aërostaten! De ondervinding heeft alreeds
geleerd, welk een nut in den oorlog uit deze vliegtuigen te trekken is,
het zij ter ontdekking of opneming van vijandlijke legeringen,
verdedigingsinrichting van steden en dergelijke, het zij ter overziening
en verkondschapping van streken lands, waar men geene topografische
kaarten van heeft. En zoo dra slechts de wijze van deze machienen te
besturen tot zekere maat van volkomenheid gebracht, en de vaste wind- of
luchtstroomen in de hoogere oorden des dampkrings door vaste
waarnemingen bepaald zullen zijn, zal zich een oneindig ruim uitzicht
ontsluiten van voordeelen, die voor de onderlinge verstandhouding en
gemeenschap der landen en volken, nog onberekenbaar zijn. Een nieuwe weg
zal zich voor den koophandel openen; geheel nieuwe takken van industrie
zullen ontstaan: de voor- en nadeelen van de ligging der landen zullen
ophouden, de bezetting van grenzen vergeefsch worden; en het
meesterschap ter zee zal vervallen of nutteloos zijn, wanneer men door
Luchtvloten, met waren, met wapens, en manschap geladen, den overvloed
of den oorlog in de afgelegendste oorden zal overvoeren, zonder aarde of
water aan te doen. Want, zoo thands eene doorgaande en geregelde
luchtvaart de verbeelding nog eenigermate ontzet; wat zou de eerste
schipper gedacht hebben, die zich met zijn vlotjen of hollen boomtronk
aan 't nat overgaf, indien men hem van onze oorlogschepen en van de
wijze van die door de zeën en stormen te voeren, verhaald had?
Doch weinig is dit alles, wanneer men het oog hooger opheft, en het
zelfde als een middel tot nadering van de hemelsche lichamen beschouwt,
waarvan ons de geweldige afstand en ongenaakbaarheid tot dus verr' niets
anders dan gissingen en hoogst onvolkomen besluiten uit weinige en
geringe, en zeer ongenoegzame _data_ veroorloofde. Het is waar, dat het
onbeduidend moet schijnen, of men op een afstand, als die van de maan,
eenige duizend roeden gewonnen heeft; en dat nu reeds (dank zij het
beter onderwijs van onzen verlichten leeftijd!) de waschvrouw van haar
kleine dochtertjen uit wordt gelachen, wanneer zy 't beveelt de touwen
voor 't droogen der hemden wat hooger aan de boomen te binden, om nader
by de warmte der zon te zijn. Ik denk ook dat niemand een leugenachtigen
Brydone gelooven zal, wanneer hy ons wijs maakt, op den Etna veel meer
starren gezien te hebben, dan men anders gewaar wordt, om dat hy
daar boven de dikke dampen verheven was, het geen ze overnevelen
verduisterende: vooral daar hy van die hoogte, deze dampen vergetende
die nu tusschen hem en de vlakte der aarde waren, een zoo ten uiterste
duidelijk en uitvoerig gezicht van geheel Sicilie, en wat niet al meer,
zegt gehad te hebben. Maar alschoon het niet mooglijk zij, onze maan, de
naastbyzijnde der ons bekende planeten, eenigzins merklijk te naderen;
genoeg is het, wanneer wy eenig hemellichaam bereiken, het geen wy met
de overige van eenerlei natuur mogen stellen, en dit leeren kennen.
Maar zijn er dan zoodanige hemellichamen, ons nader by zwevende dan de
maan? en zijn die voor ons tot zoo verr' te naderen dat wy er eene
duidlijke kennis van kunnen bekomen? Deze vraag verheft zich
natuurlijker wijze by den Lezer; en het is om hem die te beandwoorden,
dat dit stukjen is ingericht.
Ik zeg te beandwoorden; en dit wel, bestemmend. Ja zy zijn er, die
lichamen, die planeten, en zy zijn onzen dampkring zoo na, of om beter
en juister te spreken, de lucht waar ze in drijven, vloeit zoo met den
dampkring des aardkloots in een, dat zy niet volstrekt ongenaakbaar
zijn. De bespiegeling mocht ons dit leeren, het vooroordeel dit doen
verwerpen, de ondervinding bewijst. 't Is een feit dat ik aanvoere. Ik
heb gezien, ik heb getast, ik heb ze aangedaan. Tegen dit vermag niets,
wat in opvatting of redekaveling over mogelijk- of onmogelijkheden
bestaat. _Potest, nam est_ (het kan zijn, want het is), is sterker dan
het _non est, nam non potest_, 't argument der bestrijderen van de
tegenvoetelingen, en van zoo vele Natuurwaarheden. Ik ben er geweest, ik
heb gezien, zei Kolumbus, en die hem belachen hadden, verstomden. Ik zeg
u het zelfde, mijne Lezers, en geve u een korte beschrijving der reis
die ik afgelegd heb. Ontdekkingsreis in hare uitkomst en door toeval,
schoon niet met een oogmerk om deze ontdekking te doen, ondernomen; maar
die als zoodanig echter ('k vertrouw het) niet missen kan, in een tijd
van zucht voor ontdekkingen als die wy beleven, algemeen belang in te
boezemen: afgescheiden zelfs van dat der Natuur- en Sterrekunde, en der
allen sterveling ingeschapene weetlust en hem boven alles prikkelende
nieuwsgierigheid.
Ik verbeeld my te mogen hopen, dat het geen men Kolumbus niet weigerde,
ook my niet ontzegd zal worden. Geloof, namelijk, aan het geen ik
oprechtlijk en zonder den minsten opschik verhalen zal. Het is waar, dat
Kolumbus veel voorhad. Hy was toegerust met het gezag en vertrouwen dat
een groot koning hem meêdeelde; hy bracht reisgenooten, vlootvolk mede,
die wat hy verhaalde, bevestigden: Ja hy bracht voortbrengsels van de
door hem ontdekte kusten met zich: En wie kon op dit gezicht anders dan
overtuigd worden? Ik zal niet onderzoeken, of die door hem vertoonde
voorwerpen iets anders of meer dan ontdekking van een tot nog vreemd
land bewezen, het geen juist de zaak niet was; maar niet van een land,
verr' in 't westen gelegen, en op zulken afstand als Kolumbus voorgaf;
maar ik vraag, zoo ik planten of ertsen vertoonde, wat blijk of wat
stempel die moesten hebben, om als uit eenen anderen planeet
overgebracht, aangenomen te worden? En indien Kolumbus in de t' huisreis
schipbreuk geleden mocht hebben en naakt en van alles ontbloot ergens op
het strand ware geworpen, zou dan zijne ontdekking minder waarachtig
geweest zijn? Zeker neen: zy ware dan slechts minder nuttig gebleven,
maar had eenen spoorslag moeten geven tot nieuwe ondernemingen, die haar
konden bevestigen en hernieuwen. Maar het voorgestelde geval is het
mijne. Te rug keerende is mijn luchtvaartuig verongelukt, en tot wonder
van my zelven heb ik (schoon naauwlijks) het leven daar af gebracht. Wat
ik ontdekt heb, is verloren, dan voor zoo verr' mijn door dit
ongeluk-zelf verzwakt geheugen my toelaat, wat ik zag, aan mijne
planeetgenooten mede te deelen. Dit acht ik my aan het gemeen welwezen
verschuldigd, en dit doende, meen ik recht op inschikkelijkheid te
hebben voor het gebrekkige van mijn verslag; maar vooral, om zonder
vooringenomenheid tegen het geen ik zal voordragen, gehoord te worden.
* * * * *
Ik heb in mijn jeugd de legers gevolgd, en dit in verschillende en zeer
onderscheiden standen. Noodlottigheden van velerlei soort hadden my na
duizenden slingeringen arm en nooddruftig in Perzie gevoerd, van waar ik
my voorgesteld had met een karavaan naar Bagdad te trekken, om van daar
in Europa te keeren. Ik meld den Lezer niet, wat mijn vaderland zij. Dit
kan hem even zoo onverschillig zijn als de naam dien ik of eenmaal
gevoerd heb of sedert heb aangenomen. Ik zal ook het jaartal verzwijgen,
waarin dit is voorgevallen; het kon tot herinneringen aanleiding geven,
die vermoedens verwekten, welke niemand voordeel konden doen, en my of
een ander schadelijk zijn. Na al de gebeurtenissen die Europa geschokt
hebben, zijn en de betrekkingen en de verwijderingen zoo menigvuldig en
dermate ingewikkeld geworden, dat men zich niet genoeg wachten kan. In
alle partyen heb ik goede en kwade trouw gemengeld, en de dolheid der
geestdrift, met de koude berekening der staatkunde vereenigd gevonden.
Met geenen aanhang heb ik my recht van harte kunnen vereenigen, en
geenen ooit willen vervolgen. Geen wonder derhalve, zoo ik overal haat
en vervolging voor dienst- en trouwbewijs, of voor betrachting van
menschelijkheid en rechtvaardigheid kwam te ontmoeten. Ik hield vast aan
een grondbeginsel en handelde daar naar: Anderen namen grondbeginsels
aan of verwisselden die, naar de oogmerken waarvoor zy handelden,
meêbrachten. Ik was dus niemand bruikbaar, en niemand my. Ik stond
alleen, en had geene soort, waar ik toe behoorde, op dezen aardbol; wat
wonder, zoo ik wel eens aan een anderen dacht?
Veelvuldige verschijnsels, in onze dagen het eerst of meer by herhaling
waargenomen, overtuigden my spoedig van de gebrekkigheid onzer
Planeetstelsels. Na zoo vele eeuwen berustens in zeven zonnewachters en
eenen enkelen wachter van tweeden rang (die wy de maan noemen), waren er
nu, niet slechts om Jupiter en Saturnus, om Mars en Venus, rondloopende
wachters ontdekt of vermoed, maar een Uranus, een Ceres, een Pallas,
vermeerderden de eerstgemelde zeven, en dat plechtig getal waar men zoo
veel geheimzinnigs in stelde, lag in duigen, zoo wel als de
evenredigheid in de afstanden die men hun onderling of ten aanzien van
hun gemeen middenpunt toeeigende. Daar konden er derhalven nog meer zyn,
die met deze tien om de zon draaiden. Daar konden er meer zijn om de
planeten-zelven. Wat tot heden niet ontdekt was, kon morgen zich den
nasporer opdoen, en dit des te lichter, daar het geen tot dus verre
nieuw ontdekt was geworden geen grond van vermoeden by de waarnemers
gehad had, en het tegenwoordig waarschijnelijk werd dat er meer te
ontdekken viel. Ik verwachtte dus meer planeten te zien opdagen, en den
hemel bevolken; ik verwachtte meer manen of wachters om hen.
Nu trokken de steenregens mijne aandacht. Men verstaat dat ik hier aan
geen eigenlijk regenen van steenklompen denke, maar van brokken steen
hier of daar uit de lucht gevallen, en zeker niet genoeg in menigte om
den naam van regenen te verdienen. Men had die van ouden tyd af
waargenomen. Een der zeven wyzen van het hooggeroemd Griekenland,
Thales, had er uit besloten, dat de hemel uit steenen gewelfd was, en
wel zonder kalk; en dat het zijn geduurzame omzwaai was, die hen in 't
verband hield, waar uit deze enkele door een onbekend toeval losgeraakt
waren. Een denkbeeld waarin lateren een zeer diepe Wis- en Natuurkunde
gevonden hebben[1]. Maar in onze dagen viel het meermalen voor, dat men
steenen zag vallen, waar aan men geen oorsprong kon toeschrijven dan in
of boven den dampkring, en die oorsprong werd een voorwerp van
gissingen. Sommigen deden die steenen zonder bedenking uit de bergen der
maan opwerpen; niet gedachtig dat, naar de volkanen op onzen bol te
rekenen, deze opwerping met geene zoodanige snelheid geschiedt als
noodig zou zijn om ze buiten de kracht der aantrekking van den maanbol
te brengen. Anderen deden haar door een Chymische werking in den
dampkring-zelven voortbrengen, zich niet latende invallen, dat er altijd
een te groote zwaarte in de vormstoffe moest zijn, om zich, zelfs één
oogenblik maar, in de lucht op te houden. Van de genen, die het vallen
van deze steenen of geheel ontkenden, of hen uit ver afgelegen of niet
bestaande volkanen op onzen aardgrond afleiddeden, spreek ik niet. Met
de eersten toch moet men alle geloof aan getuigenissen, hoe plechtig
ook, weigeren; en de laatsten zeggen niets, zoo zy de volkanen, waar toe
zy verwijzen, en tevens de mogelijkheid van uit hunnen boezem tot in
Frankrijk of Duitschland steenen uit te jagen, niet aantoonen.
[1] Onder anderen Keil die er het geheele Newtonianismus, immers de
theorie der aantrekkingskracht in vindt.
Wat my betreft, aan de vorming van een stof zoo veel specifiek zwaarder
dan de vloeistof waarin zy gevormd wierd, als de steenen ten aanzien der
lucht zijn, en die dan, niet in de vorming zelve nederzeeg om zich op
den grond te volmaken, maar, geheel en volkomen gevormd, in eens, als
hard lichaam neêrplofte, kon ik geenerhande waarschijnlijkheid hechten.
Ik helde dus ongevoeligerwijze tot de meening van die deze brokken uit
de maan deden afdalen. De overeenkomst in het uiterlijk aanzien, van de
maan met het geen onze aardkloot op dien afstand vertoonen moest, en wat
men meer als gronden voor de onderstelling eener eenvormigheid
van grondstof tusschen de planeten pleegt aan te voeren, gaf
hier veel aannemelijks aan. Maar welke berekening ik in 't werk
stelde, ik kon geene oorzaak van snelheid uitdenken, genoegzaam om de
aantrekkingskracht die hen op de maan moest te rug brengen, te
overwinnen. Deze bol was altijd te groot, en de afstand der aarde te
verr', dan dat deze op zekere hoogte van de uitwerping, haar in de
aantrekking dier brokken kon opwegen, hoe veel temeer, overhalen! Ik
moest om dit mooglijk te stellen, beide den maanbol en den afstand
ontzachlijk verminderen, en dus de zaak opgeven.
Maar sedert hoe lang is het, dat men om Saturnus de drie laatst ontdekte
manen had waargenomen? Men is thands overtuigd dat hy er vijf heeft,
Jupiter heeft er vier, die bekend zijn; en wie is zeker, dat of beide,
of een van die, er niet meer hebben? Of waarom zou deze onze aarde niet
meer dan een maan medevoeren, ofschoon slechts die eene door hare
aanmerklijke grootte en den juist geplaatsten afstand, ons zichtbaar is?
Waarom zouden tusschen haar en ons aardlichaam niet meer dan een, niet
verscheidene wachters, om ons rondloopen, welke deels hunne kleinheid,
deels hun te geringe afstand ons verborgen houdt? Zeker, te naby
geplaatst, kan zoodanig lichaam by onze nacht niet verlicht zijn; en by
dag moet het ons (alhoewel gewapend) gezicht ontslippen[2]. Te klein en
op zekeren afstand, moet het, ook by onze nachten verlicht, ons niet
merkbaar zijn, en zelfs by zijn overgang over de zonschijf, onze oogen
geen erkenbaar stip aanbieden. Deze bedenkingen deden my gissen, of
wellicht deze luchtsteenen uit zoodanige kleiner en ondermanen (die van
volkanieke natuur mochten zijn) by aldaar voorvallende ontbrandingen,
afkwamen[3].
[2] Wie zoekt met het gewapend oog by den dag naar planeten? Het woord
_gewapend_ had hier gemist kunnen worden, en is misschien een
tusschenvoegsel van een verbeteraar, en niet van den Schrijver
afkomstig.
[3] Tot mijn verwondering vond ik by mijne aankomst in Astrakan, nu
jongstleden, dit mijn denkbeeld in een klein geschrift van den
vermaarden Geneefschen Natuurkenner, De Luc, aangenomen.
Ik behoef niet te zeggen, hoe zeer my dit in mijn lang te voren
gekoesterd begrip van het hemelstelsel bevestigde. Ik beschouwde geheel
het zonnestel, als, van afstand tot afstand, met grootere en kleinere
hoofdplaneeten, en grooter en kleiner wachters van dezen doorzaaid. Dit
leverde my een gants nieuwe beschouwing op. Edoch ik bepaalde mijn
aandacht inzonderheid op die Ondermanen, indien ik ze dus mag noemen,
waardoor men, gelijk het my toescheen, zeer vele byzonderheden en
schijnbare ongeregeldheden zoo in ebbe en vloed als in andre
natuurverschijnsels, verklaren mocht. Ja ik achtte het niet onmooglijk,
dat dit eenmaal den sleutel aan de hand mocht geven van de nog zoo
onvaste theorie der komeeten, welker niet weder verschijnen op den tijd,
dien de aan hen toegekende loop mede bracht, de van elders zoo
aanneemlijke hypothesis van de later Sterrekundigen jammerlijk
tegendruischt. Ik stelde my voor, zoo my eenmaal een leefgetijde van
rust voorbehouden mocht zijn, my dan aan het doen van naauwkeurige
waarneming omtrent dezen, vooral in de morgen en avondschemeringen, over
te geven; ook de zonneschijf vlijtig te beschouwen, en wat daar nog
onbemerkts op voorvallen mocht, na te gaan. Wat kon ik in de onrust
mijns levens meer doen! Ik dacht weinig aan de mogelijkheid eener andere
wijze van omtrent dit voorwerp ontdekking te erlangen; veelmin, dat my
die te beurt vallen zou. Werkeloos echter, en door niets opgewekt,
verduisterden deze denkbeelden allengskens in my, en welhaast dacht ik
er niet langer aan, dan by tusschenpozen, en wanneer 't geen my
voorkwam, daar mijn geest als onwillig naar te rug riep.
Het is voor mijn lezer geheel onverschillig, wat my in mijn voornemen
dwarsboomde, wanneer ik uit _Kerman_ naar Europa op reis meende te gaan.
Ik kan echter my-zelven het genoegen niet weigeren, van het edel
karakter der Oostersche volken, en inzonderheid dat der Perzen, recht
te doen. Hun herbergzaamheid is bekend. Hunne erkentlijkheid voor
ontfangen dienst, is Europa vreemd. Eenige kennis van genees- en
heelkunde geeft er den Christen vertrouwen. Dit vertrouwen groeit aan,
naar mate men ziet dat hij zich tot eenvoudige middelen, en inzonderheid
voorbrengsels uit het plantenrijk, bepaalt. Bewerkingen van Scheikunst
zijn hun verdacht. Zy hechten er een denkbeeld van tooverkracht aan, en
gebruiken ze met een wederwil, die zijn grond in die opvatting-zelve
heeft. Ook vreezen zy dien gene, dien zy als daardoor allen anderen te
machtig beschouwen. Men vindt er ook zeer weinige ziekten, die tot
buitengewone middelen noodzaken, daar hun levenswijs matig is, hunne
lichamen, alschoon weinig met vet bekleed, echter meestal doorvoed en
sapvol zijn, en door sterke dranken of verhittende wijnen, zeer zeldzaam
bedorven worden. Om er veilig en met eenig aanzien te leven, doet men
wel, zich als een geneeskundige te doen kennen. Men heeft er geen begrip
van een Christen, dan als geneeskundige, koopman, of verspieder: en van
deze drie boezemt de eerste alleen achting in. By hem zoekt men heul en
noodhulp; by den tweede, goudwinst en roof; en die geen van beide is,
wordt noodwendig tot de derde klasse gerekend. Men vreeze echter niet,
voor een koopman te zullen doorgaan, zoo men ergens juweelen verruilt.
De edele gesteenten verstrekken door geheel het Oosten voor een
algemeen middel van schuldvereffening tusschen alle personen. Zy zijn
een soort van ongemunt geld, waarvan zich een ieder bedient. Die een
minder som te betalen heeft, geeft een grooter steen voor kleinere; die
meer geld heeft dan hy op de reis denkt uit te geven, ruilt gemakshalve
een grooter in, gelijk men by ons goud voor zilver, dubbele pistolen
voor dukaten, inwisselt. De belooningen bestaan ook even zoo veel in
gesteenten als goud; en zy zijn, in gesteenten gegeven, by gelijke
waarde, aanzienelijker.
De edelmoedigheid van een aanzienlijk man in ...., wien ik van eene zeer
eenvoudige anderendaagsche koorts genezen had, had my het voorrecht
bezorgd van in gezelschap en geleide van eenige Perzen en Georgiers naar
Schirwan te gaan, van waar ik licht gelegenheid vinden zou, om den weg
haar Rusland in te slaan. Daar had de nabyheid van Russische
krijgsposten en de omgang met velerlei officieren van deze Natie, die op
hunne heen en t' huis reizen doorgaans die stad en haar omtrek
bezochten, een gerucht doen ontstaan van die wonderlijke vliegtuigen,
gelijk het daar heette, die sints kort by de Franken gemaakt wierden, en
waar meê men de lucht kon doorreizen. Wonderlijk waren de denkbeelden,
die men van dien toestel al maakte. Sommigen hielden het voor een soort
van toovertapijt, waarop men by het uitspreken van zekere geheimzinnige
woorden door de lucht gevoerd wierd. Een der Franken, vertelde men my
(en het zal hoogstdenklijk Pilastre de Rosier geweest zijn) was in zijn
vlucht jammerlijk neêrgestort, omdat de Engel die hem op den schouder
voerde onder weg niesde. Men zou hier aan den Brobdignakker van Gulliver
kunnen denken, wiens niezen hem eenige van 's mans medgezellen uit de
boot schudden deed, waarin hy hen droeg. Doch men moet weten, dat de
Perzen en Turken gewoonlijk het onweder aan het niezen der Engelen
toeschrijven: en dat door dit niezen derhalve een onweêr beduid wordt.
Anderen verbeeldden het zich als het houten paard uit de Arabische
Nachtvertellingen, waar van men een houten of koperen pen omdraaide om
te vliegen; weêr anderen als de kist van den valschen Mahomed uit de
Perziaansche dagvertelsels, die door raderwerk bewogen werd. Eenigen
echter hadden uitgevorscht dat het een schuit was, en dat die schuit met
koorden aan de maan of een anderen hemelbol vast werd gemaakt, maar hoe?
wisten zy niet. Als een Frank en Geneeskundige, dat is een man die en de
natuur en de geheime wetenschappen kennen moest, behoorde ik daar meer
van te weten. Men onderstelde dit. Ik had dit lichtelijk kunnen
ontwijken; met de zaak als een verborgenheid te behandelen die ontzag
vorderde: maar ik had de dwaasheid, my uit te laten, haar als een
natuurlijk verschijnsel te willen verklaren, en de nieuwsgierigheid
op te wekken, zonder haar te voldoen. De kennis van _zwaarte_ en
_lichtheid_ of wat men door deze benoeming verstond, was, noch by mijn
reisgenooten, noch by die ons huisvestten, te vinden; en het was om
niet, wat ik deed om hun daar een denkbeeld van by te brengen, dat my
ergens heen leiden kon. Tweederlei soorten van lucht begrepen zy niet.
Stikdampen waren by hen bloot vergiftigde uitwaassemingen, of wel, adem
van booze geesten. Het opgaan van de rook kon ik haar niet ontpraten
een eigenschap van den rook te zijn, die niet van de lucht afhing.
Naauwlijks een, die iets hoorde van 't geen ik hun voorhield, en niemand
die er 't minst van begreep. Het gelukte my, een gebrekkige Barometer
saam te stellen: maar de zwarigheid was, hun de oorzaak van deszelfs
rijzen en vallen uit te leggen. Eindelijk, ik moest het woord en
denkbeeld van _lucht_ opgeven; en met damp in de plaats te stellen, dien
men uit zijn aart begreep _licht_ te zijn, om dat men hem zag naar boven
gaan, vormde men zich in verbeelding een luchtbol; maar dat dan die
luchtbol een mensch in een schuitjen kon dragen, dit kon men zich even
weinig in 't hoofd brengen, als dat zulk een luchtbol weêr nederwaarts
kon, en niet voort zou gaan altijd te klimmen tot hy tegen de starren
stiet.
Ik zag vitrioololie en ijzervijlsel of liever, schaafsel van ijzer, te
krijgen, en beloofde hun een proef van den luchtbol. Een schapenblaas
moest my hier toe dienen. De bol ging op tot een zekere hoogte,
kantelde om, en kwam neder. Dit schouwspel was heerlijk voor mijn goede
Oosterlingen, maar het was een klein balletjen: van een grooten
geloofden zy 't niet. Te vergeefs beduidde ik hun, dat een vat met
duizenden ponden smeer even zoo in het water drijft als een doosjenvol
van een lood zwaarte. Van Weegkunde geen begrip by hen. En wat daarvan
eindelijk ook zijn mocht, dat die bol, op zich zelven zoo groot en zoo
zwaar reeds, dan nog een geheel vaartuig met een man op zou nemen--! Ja
met twee man, met meer, en meer naar hy grooter is--! dit kon men hun
toch niet wijsmaken, daar waren zy (dit was hunne uitdrukking) te
verstandig toe. Duidelijk reeds ving ik aan te bemerken, dat men my voor
iemand begon te houden die hen ten beste hield.
Ik had het daar by kunnen laten, en mijn reis vervorderen zonder my dit
aan te trekken. Maar mijn verblijf werd van dag tot dag meer verlengd,
de gelegenheid tot vertrekken schortte zich op voor nog etlijke maanden,
die ik daar slijten moest; en genoegzaam geen ander gesprek meer hoorde
men, dan over den luchtbol, en wat by de onnoozele Franken daar van
verteld wierd. Somwijlen, daar anderen een zoo in het oogloopende
domheid der Europeanen met een recht meêdoogend kopschudden bejammerden,
meesmuilden er eenigen, my toeknikkende, als die toch wel beter wist. Ik
vermoedde nu, voor een opzetlijk bedrieger, een kwakzalver, door te
gaan; en wel duizendmalen verwenschte ik het uur, dat ik het eerst mijn
weinigjen wetenschaps by hen had willen te koste leggen, om hun iets
begrijpbaar te maken, dat zy maar niet aannemen konden. Na veel
haspelens, zei ik eindelijk op een' toon van zelfbetrouwen: Hoort, ik
ben niet rijk genoeg om u zulk een luchtbol toe te stellen, naar wilt gy
te samen de kosten daartoe vereischt, by elkaâr brengen, ik zal u den
luchtbol doen zien met het schuitjen; daar meê opvaren, en wien uwer het
lust, met my nemen en weêrom brengen.
Of ik by die woorden bedacht, dat men my by het woord zou kunnen vatten,
weet ik niet. Ik had niets dergelijks ooit beproefd, en bevond my
volstrekt in geen geestgesteldheid om een luchtreis te wagen; maar daar
zijn oogenblikken, dat men van een kwelling zoo moê is, dat niets ons
verschriklijk schijnt, wat er van bevrijden kan. Ik had my met Kalanus
op den brandstapel kunnen werpen, zoo dit slechts in staat waar geweest,
aan mijn woorden geloof te doen geven.
Zoo veel is zeker, dat ik de zaak alreeds uit het hoofd gezet had, en de
algemeene gesprekken wederom tot het gewone: _Daar was eens een jonge
Prins_ enz. te rug gebracht waren, wanneer men my vroeg, wat er noodig
zou zijn tot zoodanig een luchtbol en 't geen tot de luchtreis behoorde.
Ik beloofde dit uit te rekenen; en, aan de eene zijde bevreesd zijnde,
zoo het tot de zaak kwam, my te bedriegen, aan den anderen kant, hen zoo
veel mooglijk af willende schrikken van eene proefneming waar ik weinig
zin voor had, droeg ik zorg, niet bekrompen te zijn in mijn vordering,
maar begrootte die onkosten ruim. Het geen, trouwens, my des te
raadzamer was, daar ik geenerlei ondervinding of oefening hebbende van
zoodanig werk, my zeer licht misrekenen kon, en, alschoon ook goed
gerekend hebbende, door velerlei soort van mislukkingen zeer veel
van de materialen verloren kon laten gaan. Mijne onhandigheid en
onwetendheid-zelve moest in aanmerking komen, zoo wel als die mijner
helpers, en daarby, het gebrek van geschikte werktuigen. Want het geen
ik tot de zaak noodig had, moest op goed geluk af, door my bedacht en
naar mijn bestel, door werklieden gemaakt worden, die van niets wisten.
Het aan een naaien van den bol (mijn bestek eens gemaakt en na herhaalde
berekeningen bepaald zijnde) had geenerlei zwarigheid. Het wasschen der
naden en voegsels, en het inrichten en vastmaken der touwen was aan meer
bedenklijkheid onderhevig. Vooral 't vast maken van de halspijp met de
schroeven, waar de brandbare lucht door in- en uitgelaten zou worden.
Want dat het schuitjen het minst was, behoeft niet gezegd te worden.
Maar ik vreesde ten uiterste voor de ontvlamming dier brandbare lucht by
het vullen, en wist niet hoe genoeg maatregelen daar tegen te nemen. Met
dit alles begrijpt men licht, waarom ik deze soort van aërostaat voor de
Montgolfiere verkoor, die van 't stoken van vuur in mijn schuitjen
afhing, dat ik wantrouwde op mijn reis te kunnen onderhouden en matigen.
Het zou noodeloos zijn, alle voorzorgen, die ik van toen af, reeds
beraamde, of naderhand in der daad aanwendde, te willen beschrijven, en
waarvan sommigen (ik verberg het niet) kinderlijk en belachelijk waren.
Ik gaf dan een lijst van behoeften; en, toen die behoeften tot mijn
groote verwondering werklijk daar waren, moest ik aan de werklieden, die
men my wist aan te wijzen, hunnen arbeid opgeven, afmeten, voortrekken
en voordoen, zou er iets van de zaak in stand komen.
Nog echter dacht ik het werk aan den wal te schuiven. Zeer gaarne, gaf
ik voor, de luchtreis aan te nemen, maar voor ééne zaak zeer beducht te
zijn. "Het was my niet mooglijk, op eene hoogte als die ik zou moeten
bereiken, en die het niet van my afhing volstrekt te regelen, by het
rondzien op mijnen weg niet misschien, schoon onwillig, het oog te slaan
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 2