Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 3

Total number of words is 4917
Total number of unique words is 1421
40.7 of words are in the 2000 most common words
56.3 of words are in the 5000 most common words
64.5 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
overgang, nacht. Doch die nacht, door den onbegrijplijken luister der
maan verlicht, was vrij helderer dan menige wintersche dag. Ik kon my
niet genoeg verwonderen over de grootte der maan, die al voller werd
naar mate de nacht groeide. Het was thands dat ik den overgang der
vlakken, en door dezen, de omwenteling, kennelijker onderscheidde. Lang
staarde ik dit nieuwe schouwspel met verwondering aan. De geheele
schijf had echter minder verscheidenheid van licht dan wanneer zy minder
vol was, en de vlakken waren dus gedeeltelijk flaauwer. Het had iets van
het achterste van een mappemonde, waarvan de voornaamste trekken
doorgedrukt zijn. Slechts twee der planeeten vielen my in het oog:
Venus, die ik duidlijk herkende, en, waarschijnelijk, Mars. Ik zag ook
de gestarnten, maar flaauw en zeer onduidelijk, daar de glans der maan
haar verdoofde. In een vrij geruimen tijd, en na een herhaalde
waarneming in die nacht, die niet heel veel minder lang was dan de dag
die haar voor had gegaan, en die ik in verscheiden waak- en
sluimertijden verdeelde, bespeurde ik nu ook de algemeene beweging des
hemels, maar zeer flaauw en langzaam, en ik vond niet dat hy om den
pool- of noordstar draaide. Deze star-zelve beschreef een aanmerkelijken
kring, en de pool scheen veranderd. Eindelijk, alles wees my, dat het
middelpunt der beweging, zoo veel ik zonder gereedschap of toestel, met
het oog na kon gaan, ongevaar 20° van haar verschilde.
* * * * *
Eens, terwijl ik zeer oplettend op het luisterrijk hemellichaam
staarde, dat ik nog voor de maan hield, en waarin ik echter de maan
niet herkennen kon, zag ik een vlak, die trager dan de overige dreef.
Hy deed zich slechts als een klein stipjen voor, dat in de glans van
het licht der schijf verzwolgen wierd, en verdween spoedig, zoo dat
ik het naauwlijks bespeurde. Het scheen my iets van een soort van
maanverduistering te hebben; als of een tusschen beide geplaatst
lichaam, door den bol waarop ik my bevond overschaduwd wierd, en dus
tegen den helderen grond van de maanschijn zichtbaar wierd, tot het deze
schaduw door was gegaan. Het verschijnsel was mijn gezicht wel niet
klaar (want ook dit had in mijn kort verblijf in dit vreemde land gants
niet weinig geleden), en wellicht was het bloote verbeelding, of iets in
den dampkring, dat my voor 't oog zweefde, maar het herriep my de
tusschen- of ondermanen, waar van in mijne Inleiding, en waar ik in
langen tijd niet aan gedacht had.
Nu begon ik alles, wat ik waargenomen had by een te trekken, en het was
of my in eens een lichtstraal opging by het denkbeeld: het is niet de
maan, maar de aardbol dien ik voor oogen heb; en die aardbodem, waarop
ik my thands bevinde, is de maan. Dit eene loste my alle verschijnsels
op. Maar nog naauwlijks in gepeins geraakt over de mogelijkheid hoe ik
met mijn luchtbol tot den maanbol had kunnen naderen, werd ik door een
ander schouwspel getroffen: Een tweede maan, kleiner dan ik de maan in
mijn leven gezien had, maar volkomen met hare vlakken geteekend, deed
zich op naast de groote en van achter haar, bleeker dan ooit. Zy
verwijderde zich van de grootere, scheen my in die verwijdering zelve,
in grootte iets toe te nemen, zoo wel als in de kracht van haar licht,
even als of zy my nader by kwam; en wanneer de grootere, die ik nu voor
den aardbol hield, begon te verminderen, nam zy desgelijks af, tot zy,
na eenige mijner nachtwaken overgeduurd te hebben, in het ander gedeelte
des hemels verdween.
Thands had ik de maan-zelve herkend, en dit bevestigde my te gelijk in
het denkbeeld, dat de groote luisterrijke bol, de aardbol-zelf was, en,
dat ik my niet op de maan vond. Waar dan ben ik? vroeg ik my, of wat is
de bol van mijn tegenwoordig verblijf?--De verschijnselen hadden my
overtuigd, dat hy een loop om de aarde had, die met die der maan
overeenkwam; dat deze loopbaan tusschen de aarde en de maan was; en dat
hy deze loopbaan in iets langer dan de maan haren kring, afleide.--Ik
zal deze weinige punten kortelijk opnemen.
Vooreerst dan: de bol waarop ik was, had een loop om de aarde
als die der maan. Want hy was nu achtereenvolgende tegen de linker
halfverlichte, de duistere, de rechter halfverlichte, en de
geheelverlichte zijde der aarde overgesteld geweest. In den
eerstgemelden stand had hy de zon ter linkerzijde; in den tweeden, boven
zich; in den derden, ter rechterzijde; en in den vierden onder zich. En
deze standen zijn zoo in haar opvolging als anderzins even als die van
de maan.
Ten anderen: de bol bevindt zich tusschen de aarde en de maan, want zijn
nachtgetijde was naar de volle maan toegekeerd, wanneer deze in haar
versten afstand van de zon was, en wanneer zy tot haren naasten afstand
van die geraakte, werd haar duistere zijde zichtbaar, en grooter tot zy
verdween, terwijl echter de bol-zelf zich tusschen de zon en de aarde
bevond.
Ten derde: de bol voltrekt zijne loopbaan in iets langer dan de maan de
hare afloopt. Zoo lang de bol in den stand 1, 2, 3, 4, 5 ten opzichte
van den aardbol was, die hier in het middelpunt wordt vertoond, werd
geen maan gezien. In het punt 6 werd zy gezien van achter de aarde
uitkomende. Zy stond dus, niet meer rechtlijnig achter dezelve. In 5 was
zy nog niet gezien, zy was dus toen door de aarde bedekt, en tot in den
stand van den bol in 6 bedekt gebleven. Zy had dus een gelijk gedeelte
van loopkring met den bol afgelegd, maar nog zoo veel daarboven dat zy
nu uit de bedekking der aarde was in het punt _a_. En dit stemt overeen
met het begin van haar afnemen toen de bol in 7 was. De bol had toen,
van het zelfde punt 5 te rekenen, een dubbeld deel afgelegd, en de maan
dus by haar dubbel deel ook een dubbel gewonnen in _b_, en alreeds kon
haar begin van afnemen zichtbaar zijn. Toen de bol in 8 was, had de maan
op gelijk cirkeldeel driemaal haar vordering gewonnen in _c_, en eer de
bol tot het punt 1, waarvan wy zijn loop afrekenen, te rug kwam, moest
met gelijke vordering de maan, in _d_ zijnde, reeds niet meer van hare
verlichte z[^ij] aanbieden.
[Illustratie]
Ik begreep dan nu op eene dier ondermanen te zijn, die ik my zoo lang
tusschen de aarde en de maan had verbeeld, en meende in den stip dien ik
over de aarde had zien gaan, nog een even dergelijken satelliet te
erkennen.
Nu begon ik in het onderzoek van dit bolletjen, (want het was inderdaad
klein, als ik dra uit alles bevond) een geheel nieuw belang te stellen.
De nacht was weldra voorby, en weêrhield my niet meer. Want de
duisternis zou my wel niet verhinderd hebben, daar ik voor een
zoodanigen maneschijn geenen dag zou verkiezen, en tot mijne
waarnemingen, van wat aart ook, geen helderer licht wenschen kon; maar
door het omgaan der nacht, bleven die waarnemingen, welke zy alleen op
kon leveren, voor zoo lang opgeschort, als de nu aangebroken dag duren
moest. Dat is, er moesten nu, eer ik my wederom met de verschijning der
verlichte aarde in haar vollen luister verheugen kon, naar onze aardsche
rekening ruim drie weken verloopen. Ruim drie weken, zeg ik; want de
loop van mijn bol wat trager dan die der maan zijnde, en zoo ik toen
vermoedde in de reden van 3 tot omtrent 4, moesten nacht en dag voor my
zeven en dertig etmalen duren, en het samenstemmend tijdstip van _volle
aarde_ of _middernacht_ zes en twintig dezer etmalen van my verwijderd
zijn; welke ik voornam geheel aan den staat van den bol-zelven te koste
te leggen.
Met mijn nieuwe denkbeeld vervuld, dacht ik aan geen menschen, noch aan
eenig gebrek. Ik gaf mijn planeet den naam van _Selenæa_; maar bedacht
my welhaast en bewaarde dien voor een hoogere ondermaan, die ik my
voorstelde weldra te zullen ontdekken, en nam dien van _Selenion_ voor
de mijne aan, terwijl ik de lagere en zekerlijk kleinere, die ik meende
beneden my en in mijn schaduw over de aardschijf te hebben zien
doorgaan, _selenidion_ noemde. Hier meê was de geheele nomenclature voor
de toekomstige _Maankunde_ die nu welhaast (dacht ik) geboren moest
worden, in volkomen orde. Mijn bol maakte een verdeeling en vestigde die
door de haar-alleen eigen naam _selenion_. Al wat boven dezen was of
ontdekt stond te worden, zou _selenæa prima_, _secunda_, _tertia_
heeten; al wat tusschen hun en de aarde, _selenidion primum_,
_secundum_, enz. Recht van harte verheugde ik my in deze uitbreiding der
Astronomische kennissen, en de oneindige reeks die ik my voorstelde van
al hare toepassingen, invloeden, en uitbreidingen. Hoe weder te keeren
naar de aarde, kwam niet in my op: want ik gevoelde daar in die
oogenblikken de behoefte niet van. Hoe hier, waar ik was, voort te leven
van enkel aardvruchten, zonder middel om mijne kleederen of te
vernieuwen of te onderhouden, viel in het geheel in den kring mijner
bevattingen niet. Alleen wenschte ik my wel eens papier, 't geen me
ontbrak, en gereedschappen van Meet- en Starrekunst; en, met dezen, had
niets aan mijn wenschen gemangeld.
Het was ondertusschen verre van daar, dat ik niet in den grond van mijn
hart naar menschen gewenscht zoude hebben. Ik stelde in mijn hoofd
alreeds allerlei berichten voor geleerde tijdschriften op. Ik streelde
my met mijne ontdekkingen in betrekking tot Starrekunde en Zeevaart. Ik
zocht er een nieuw licht in voor de Natuurkunde. In 't kort, het geheele
systema mijner gedachten onderstelde de bekendwording, de mededeeling,
de overbrenging mijner ontdekking, op den aardbol, zonder dat mijne
verbeelding zich met dat punt eenigzins bezig hield. Punt, dat my
naderhand als ik er bepaald op begon te denken, zoo vele bekommering
maakte!
Wanneer ik my op mijn vorig reisjen, in het gebergte bevond, en de lust
opvatte om de nacht op te zoeken, had ik my van de zon afgekeerd, en in
die richting, zoo veel de grond toeliet, mijn weg genomen. Ik was
vervolgens te rug gekeerd, maar de aardbol was toen mijn leidstar
geweest, en een geheel andere weg had my onder zijn meridaan of laat ik
zeggen, hem in mijn zenith gebracht. Maar de plaats, waar ik den aardbol
als in 't zenith geplaatst kon beschouwen, was om zijne grootte, by zijn
afstand niet zeer bepaald. Ik had dus het plekjen, waar de overblijfsels
van mijn luchtvaartuig te vinden waren, niet weder gevonden, en wist
niet, hoe het ooit weder te vinden. Het ware natuurlijk, ten minste
verstandigst geweest, daar naar om te zien, en mijne eerste stappen aan
te wenden om dit weêr te ontdekken, en dan eenige maatregel te nemen ten
einde die overblijfsels die daar op het veld in den vochtigen nevel of
waassem vergeten lagen, en door wie alleen, zoo de zaak ooit te wagen
was, mijn te rug reis naar de aarde geschieden kon, op wat wijze dan
ook, voor het spoedig bederf te bewaren. Maar dit kwam niet by my op. De
stand van den bol was nu, als by mijne aankomst van de aarde. Ik was
toen rechtsaf gegaan, en nu wilde ik daartegen de linkerhand volgen. Ik
had een deel van de helft des bols, die naar de aarde toegekeerd was
bezocht, nu wilde ik de andere helft zien aan te doen, alwaar ik
veellicht heel iets anders dan struissen en eenden ontmoeten kon.
Inderdaad verbeeldde ik my de mooglijkheid van iets zeer ongemeens. Ik
had in mijn jongen tijd eenig werk van de Oostersche talen gemaakt, en
by die gelegenheid met de schriften van ouder en later Rabbynen
bekendschap gekregen. Bekendschap, die ik, zeker (als 't gaat) weinig
heb aangekweekt, maar waar uit my echter altijd nog denkbeelden en
herinneringen door den geest bleven waren. Ons oordeel over de zaken
verschilt naar de omstandigheden waarin wy zijn. Het is met de
denkbeelden als met kamermeubelen. Wanneer wy ze niet weten te plaatsen
waar zy voegen, of er geen gebruik van zien te maken, zoo brengen wy ze
op den zolder, en vergeten ze. Daar raakt dan wel eens iets verloren, en
het zeggen van den Dichter wordt bewaarheid:
_Exilis domus est, ubi non et multa supersunt,
Quæ dominum latent, et prosunt furibus._
Deze dieven zijn tijd en volstrekte vergetelheid. Doch, ontstaat er
iets, waar door wy gelegenheid vinden of nemen, om een ledig vakjen te
meubileeren, of een vertrek anders dan eerst te stoffeeren, zoo worden
zy voor den dag gehaald, geboend, en opgekuischt, en zy worden ons door
de plaats die zy nu verkrijgen, van belang en waarde, schoon ze ons
eerst in den weg stonden.--Onder het geen my in vroeger tijden als eene
belachlijkheid voorkwam, was het gevoelen van eenige dier Joodsche
Geleerden, dat het Paradijs, by de omwenteling des zondvloeds, van den
aardbodem weggenomen en op zekere hoogte in de lucht was gevestigd en
daar nog bestond. Men heeft dit gevoelen in de Geologische stelsels
somtijds aangevoerd als eene bevestiging dat het paradijs op een
hoogeren grond dan de tegenwoordige aardbodem gelegen had, maar die door
den zondvloed verzwolgen is. Thands kwam het by my, als een stem uit de
diepte of een licht uit den afgrond, weêr op, en te gelijk het
denkbeeld: Zou ook op een dezer ondermanen het paradijs kunnen zijn? zou
een van die ook dat afgescheiden brok des eersten aardbodems kunnen
zijn, niet (als het overige) verzwolgen door den watervloed, maar van
den rotsgrond, waar het paradijs op geplant was, losgebroken? En zou het
ook misschien op dezen zelfden bol waar ik my nu tegenwoordig bevinde,
bestaan?---Zoo ongerijmd het my-zelven voorkwam, iets dergelijks te
stellen, zoo bleef het my echter door 't hoofd malen; het hield mijne
inbeelding bezig, en dreef my, als ware 't, mijns ondanks, om toch mijn
planeetjen wel en ter deeg te doorzoeken.
Ik had tot dus verre geen voetspoor of schijn van iets dat menschen kon
doen vermoeden, ontwaard. Ik had geene verslindende dieren gezien, maar
alleen onschadelijke soorten. Ik ging dus in de allervolmaaktste
gerustheid op weg, overkruiste eene bergrij en eene breede vlakte daar
achter, waar ik overvloed van aardvruchten vond, en eenig geboomte dat
my nog niet was voorgekomen; maar mede onvruchtbaar, anders dan van een
soort van stakkelbezien, en met een byzonder ras van torren of kevers
bezet. Ik had my nu een stok afgesneden, ten einde de diepten des waters
te kunnen peilen; nadien ik my voorstelde, dat verscheiden meertjens die
ik telkens ontmoette, wellicht waadbaar zijn mochten; in welk geval ik
begreep vele omwegen te kunnen afsnijden. Ik vond my echter bedrogen, en
nergens zoodanige doorgaande en gelijkmatige ondiepten als waarop ik my
wagen dorst. Nu stapte ik een opgehoogd en geëffend pad, als het scheen,
op, doch waarvan my echter het byzondere niet in het oog viel, en ik
kwam na een kleine bocht, tusschen struiken en heesters en eenige
grootere dikgestamde boomen door, op een soort van hoenderwerf als het
zich aan liet zien, waar een menigte van kalkoenen, graauw van
gevederte, door elkaâr liepen.
Naauwlijks had ik hier eenige voetstappen gedaan, of een geweldig
geschreeuw ging van het midden van dit gevogelte uit, en een goed deel
viel stout op my aan en beet my verwoed in de beenen. Ik sloeg hen af;
maar nu vlogen zy alle, met uitgebreide vlerken, van alle kant toe, en
ik voelde my te gelijk in het aanzicht, van voren, van achteren, over
het geheele lichaam en aan alle leden, zoo wel met hun nagels als
snavels besprongen; en dit, onder een oorverdovend getier dat my vreemd
was, en zeer van de stem dezer dieren by ons verschilde. Ik zwaaide met
mijn stok dapper in 't rond, maar de aanranding was zoo algemeen, zoo
heftig, en zoo onverwacht, dat ik onder hun woede geloofde te moeten
bezwijken eer ik de helft van hun, buiten gevecht kon stellen; en daar
ik verre de grootste menigte voor my had, keerde ik my om, om door de
genen, van wie ik van achter bloedig in den nek en kuiten gebeten wierd,
heen te slaan, en my dus een te rug tocht te maken.
Ik stroomde, van 't afloopende bloed uit mijn wonden, die zelfs op mijn
borst door de kleederen heen het vleesch opgescheurd hadden; overal was
ik van kneuzingen bedekt: ja, geheele vlokken hairs, van mijn baard
uitgerukt, hingen my hier en daar in de plooien der kleederen. Ik
schaamde my voor my-zelven, door kalkoenen verjaagd te zijn. Maar my
docht, hier moest meer achter schuilen; en ik week ter zijde, baadde my,
en strekte my uit in de groente, waar ik een geruimen tijd toebracht,
alvorens ik mijn leden volstrekt tot mijn wil kreeg.
De zwelling en pijn was genoegzaam verdwenen, en er bleef my, by de
lidteekens, die ik altijd behouden zal, (die nog rood waren,) voor 't
overige een geweldige stramte, wanneer ik besloot om dit oord der
kalkoenen van rondom waar te nemen, en uit te vorschen, wat van deze
belachlijke maar gants niet verachtbare krijgsmacht toch zijn mocht.
Ik vond een van rondom rijzenden grond, tusschen heuvelen ingevat, die
met de zoo even gemelde stakkelbezien zeer dicht omzet waren, en geen
anderen open toegang verleenden, dan dien waar uit ik te rug was
gedreven. Ik wilde my eerst door het uitrukken van eenige dier heesters
een weg maken, maar vond het ondoenlijk door gebrek aan alle
gereedschap; te meer, daar de stammen en takken met dorens bezet waren,
en de uitgestrektheid van de diepte waarop zy stonden te groot was, dan
dat ik het met eenige vrucht ondernemen kon. Ik besloot dan, een niet
wijdgelegen rotsachtigen berg te beklimmen, of ik van daar in de
omperking, door de heuvelen ingesloten, eenig inzicht mocht hebben. Met
veel moeite besteeg ik den ruwen en weinig begroeiden steenberg, en
bloosde, dat de vrees van door kalkoenen mishandeld te worden, my dien
arbeid kostte. Dan, ik drong my op, dat het dit gevogelte niet was,
maar de plicht van voorzichtigheid, die my drong om wel toe te zien, wat
my uit eene zoo besloten natuurlijke verschansing, maar die wel door
kunst voltooid kon zijn, en die vooral niet het voorkomen had van aan
louter kalkoenen toe te behooren, onverhoeds opdagen mocht.
Ik zag van de rots werklijk een hoek der onbeperkte vlakte, en aldaar
koren, te veld staande, waarin en waaromtrent het van deze vogels
krioelde. Dit koren geleek op dien afstand naar gerst. Of het daar
natuurlijk groeide en dit soort van hoenders zich daar, om dit voedsel,
gezeteld had, dan of het gebouwd, en voor hun gebouwd was, kon ik niet
onderscheiden, maar het eerste kwam my het waarschijnlijkst voor.
Blijken van hutten of menschenbewoning zag ik er niet.--Ik oordeelde 't
voorwerp, niet belangrijk genoeg, immers niet dringend genoeg, om er my
langer by op te houden en ging voort.--Afklimmende, zag ik op eenigen
afstand een rook opgaan. Hier dacht ik nu menschen te vinden. Ik was,
eer ik het wist, aan de plaats; maar het was een rook uit den
moerassigen grond opgaande, die zwavelachtig stonk, en vrij heet was; en
ik verwijderde my van dien plek.
Nu zag ik de zon na aan den zichteinder, en vond dus de nacht spoediger
nu ik tegen de zon ingegaan was, dan ik langs den anderen weg gedaan
had, waar op zy my achterhaalde, en vooruit ging. Dit was my nu klaar,
door de kromte der loopbaan die mijn bol beschreef, en waardoor het punt
dat naar de aarde gekeerd was, zich in het tweede vierde deel van dien
cirkel naar de zon toewendde, de haar nadere punten afkeerende. Ik zag
schemering, duisternis, maar dit in een oord, niet naar de aarde
gekeerd, en waar dus de nacht donker was, haar verlichting ontbeerende.
Ook de maan was aldaar niet zichtbaar, want zy was zoo verr' niet
vooruitgeschoten dat zy op dit deel eenig licht had kunnen werpen,
zijnde haar duister gedeelte derwaart gekeerd, en zij in haar
parahelischen halven cirkel. De duisternis was dus aaklig. Ik zag nu de
starren flikkeren en herkende hare beelden; maar alles was niet te min
vreemd voor my daar de Noordpool my faalde. Ik kon my niet _orienteeren_
als men zegt, en had geen behulp van werktuigen. Ik verdwaalde met het
oog in den hemel, die eene andere beweging had dan ik gewoon was, en
alles werd verward voor mijn geest. Men begrijpt licht, dat ik nooit
sterk in de oefening van de Astronomie was geweest, noch er my eigenlijk
meê had opgehouden.
In die volle duisternis te willen voortwandelen om waarnemingen nopens
het land te doen, zou dwaasheid geweest zijn. Daar was niets by te
winnen. Ik nam het besluit, naar het daglicht te rug te keeren, maar
mijn weg zoo veel 't wezen kon, langs den boord der schemering te nemen,
het geen my door nieuwe velden moest brengen, en waarby ik mijn pad aan
de linkerhand liet. Intusschen werd ik toen ook een soort van
vleêrmuizen gewaar, die, het schijnt, aan het ander gedeelte des bols,
waar de nachten zoo helder zijn van het schijnsel des aardbodems, niet
gevonden worden, maar hier by de dieper duisternis t' huis zijn.
Ik had dan mijn weg in deze nieuwe richting ingesteld, en volgde die,
(als ik plach) met verpozingen, waarin ik my nederzette om uit te
rusten, en somwijlen insluimerde. Sints lang nam ik de voorzorg niet
meer van een bedtentjen op te rechten, maar wanneer de slaap my beving,
was de bloote grond mijn leger, meest overal door de natuur-zelve met
kruiden gespreid; en de bolle wind, die ik altijd gelijkmatig vond woei
over my heen. Vijanden of bespringers duchtte ik niet, en zelfs, had ik
niets dat ik vreezen kon te verliezen. Wat mijn voedsel betreft, zelden
was ik lang zonder aardvruchten weêr te vinden, en ook de onrijpe waren
eetbaar, en hadden iets van de kastanjes, doch minder hard zijnde.
Echter droeg ik er altijd eenige by my, in den doek geknoopt, die my
eenmaal voor wrong om mijn tulband diende, en dien ik nu om mijn middel
wond. Ik had daar mijn mes by, of het stak in mijn gordel; en mijn stok
was in mijn hand. Mijne Perzische pantoffelen waren lang doorgesleten,
maar mijn voeten hadden zich door het gaan, zonder mijn kosten, met eelt
verzoold. Mijn kruik of fles (want zy had een lange hals en was van
palmhout gedraaid) hong my aan een koord over de schouder, nu eens op
de rug wapperende, dan aan mijn linker heup, dan over den arm. Nu en dan
baadde ik my in de plassen of meeren die ik overal op mijn weg vond, en
dit gaf my by de vermoeidheid de meeste verkwikking: doch ook dan
behoefde ik voor mijn kleederen niet beducht te zijn. Overreed van het
eenig menschelijk schepsel te zijn in een land, dat ook geene
verslindende of anders gevaarlijke dieren bevattede, was ik voorlang t'
eenen maal zorgloos geworden, en ofschoon de ontmoeting met de kalkoenen
een zonderlingen indruk op my gemaakt had, en my ook wel eenige
achterdocht deed ontstaan, of er niet wellicht menschlijke bewoners in
den omtrek zijn mochten, ik had nog niet weder gedacht om my te
bedekken. Thands echter, ik weet niet door welk eene oorzaak, viel het
my in, en, zonder eenig besef uit wat hoofde, ving ik aan, eenige takken
af te snijden. Doch het was tot mijn groote schade en leedwezen; want ik
brak er mijn mes op, en had toen geen ander werktuig meer, hoe genaamd,
waar ik iets meê kon doorsnijden. Ik begreep nu eerst recht het belang
van dit zoo eenvoudig gereedschap, wond de stukken in mijn doek, en nam
voor, naar een bekwamen steen te zoeken, dien ik tot een mes of een bijl
slijpen mocht: dan, daar het hout dat ik vond, uitermate taai was, en
zich niet door liet breken, moest ik van het toestellen eener slaapstede
afzien. Ik deed dus, en sliep ook in zonder my te bekommeren.
Ik ontwaakte door een onaangenaam gevoel van knijping in den arm en in
't aangezicht; en terstond zag ik een' mijner vijanden; een zeer
donkergraauwen kalkoen, die op mijn borst stond en stout op my inpikte.
Ik bewoog my zoo dra niet, of hy was van mijn lijf: hy keek my boos aan,
vloog op, scheen zich te bedenken, vloog achterwaarts, en stapte voorts
met een fieren tred, en nu en dan omziende, van my af naar een kleine
hoogte, daar niet verr' van afgelegen. Ik begreep nu, aan de andere
zijde van het kalkoenenrijk te zijn, waar ik kort te voren zoo wel
onthaald was geworden. Ik stond een poos in beraad wat te doen; had geen
trek, om my andermaal dat geheele leger op 't lijf te schennen; maar was
echter brandend om dat verblijf van een anderen kant te beschouwen. Ik
besloot dan, het beest zachtkens en op eenigen afstand te volgen. Ik
deed zoo, en zette my by dien heuvel, die my voorkwam uit gevelde
boomstammen, die deels zelfs in de rondte behouwen waren, brokken steen,
en aarde te bestaan, en dus eene lang begroeide en oude ruïne aan te
wijzen, die gewrochten van menschlijke handen te kennen gaf. Alles
echter lag vast in een, en was door de lucht derwijze vergaan dat er
niets stelligs uit op was te maken. Ik stiet met mijn stok in dien hoop;
en na dit etlijke malen, nu hier, dan elders gedaan te hebben, klonk er
iets, als of men op metaal stiet. Ik wroette zoo wat in die opening, en
daar kwam een verroest stuk koper voor den dag, het geen, hoe verknaagd
en misvormd, echter duidlijk de gedaante van het blad van een bijl had.
Wel bezien bleek het dit inderdaad, en volkomen te zijn. Deze vond was
van groot gewicht voor my: ik eigende my dit stuk gereedschaps, en
wroette voort, nu met mijn stok, dan met mijne handen en nagels; maar
het was zonder eenig verder gevolg, dan dat ik met het afkrabben van
eenige door- en overwortelde aard, de punt van een kennelijk vierkanten
schoon genoegzaam verrotten en zich in splinters of vezels verdeelenden
balk van geringe dikte voor den dag deed komen. Te vergeest wenschte ik
om een spade of houweel; en alles zat te dicht en te stijf op een gepakt
om door my verwrikt te worden.
Ik ging het heuveltjen om, en zag daar in de laagte twee of drie kleine
vogels, die ik niet wist of ik voor by uitstek schrale en kleine
hoenders moest houden, dan voor iets anders, op iets wits pikken het
geen uit de aarde of groente scheen uit te steken. Ook dit trok mijn
nieuwsgierigheid, door de vorige ontdekking ontvlamd geworden. Het was,
zoo ik dra bemerkte, de knokkel van eens menschen dijbeen, zeer wit van
de lucht uitgebleekt, half vergaan, en als verkalkt. Het been-zelf lag
hellend, met de geleding der knie opwaarts gestoken. De schenkel met de
knieschijf, een overblijfsel van 't kuitbeen, en een stomp van den voet,
waar de teenen en het meest van den metatarsus aan ontbraken, lag wat
lager, meest bedekt door kleine heesterplanten daarover gewassen. Ik
trok de struiken en planten rondom uit, en het geheele geraamte ontdekte
zich dus, vrij volkomen wat de deelen of leden betrof, doch, even als de
geleding des dijbeens, krijtachtig wit, en meestal geheel sponsachtig
geworden; ook op vele plaatsen met een fijn mosch begroeid. Daar ik 't
omkeeren wilde, brak de ruggegraat in haar wervels af, en de ribben
stortten in, met het borstbeen en de sleutelbeenen. Doch by dit
breken rammelde iets, dat wederom metaalachtig klonk. 't Was een
koperen plaatjen, door de roest zeer afgeknaagt, maar dat kennelijke
overblijfsels van letters of naar letters gelijkende teekens droeg. Meer
kon ik hier niet ontdekken; doch van eenige der zwaarste boomstammen die
ik tot nog gezien had, en die daar by één stonden, was op gelijke hoogte
niet slechts een goed deel van de schors, maar het hout daar binnen tot
op een derde der dikte uitgekapt, en ik zag daar ook sporen van letters
op. Vele dier boomen stonden dood in den grond; anderen lagen
omgeworpen; eenige droegen een verouderde en zeer schrale kruin. Mijn
zucht om dit na te sporen groeide. Ik streek met de handen en met den
gevonden bijl over deze vlakte of uitholling der boomen, om er het mosch
en de kleine takjens die er zich opgezet hadden, van af te vegen. Doch
het grootst gedeelte der oppervlakte was week, en tot dieper dan de
insnijding verrot. Op slechts weinige plaatsen had de ingesneden grond
zoo veel vastheid, dat zy zich samenhield. Ik zag dus op den eersten
boom by het lijk Grieksche letters van een zeer oude form, en die my
woorden schenen op te leveren en ik las:
[Illustratie]
de overige schrappen verdwenen. Op den tweeden boom las ik [Illustratie],
niets meer. En op de vijf overigen (want het waren er zeven die dus
uitgekapt waren) was niets overig dat zich herkennen liet. Ik maakte
hiervan:
[Grieks: xene (xeine), tis an eiês hos.....]
_vreemdeling, wie gy zijn moogt, die..._
Dat dit [Grieks: tis an eiês] slecht Grieksch was, bekommerde my niet:
het behoefde geen taalkundige te zijn die het gesneden had. 't Was
genoeg, docht my, dat het iemand was, die een vreemdeling, welke daar
aan mocht komen, iets had willen meêdeelen.
Het geen dit behelsde was weinig, maar ik trok er groote gevolgen uit.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 4