Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 2

Total number of words is 4976
Total number of unique words is 1441
40.0 of words are in the 2000 most common words
56.6 of words are in the 5000 most common words
64.1 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
op eene der tuinen of daken waar zich vrouwen bevonden. En hier aan
wilde ik niet schuldig worden." Dit maakte wel eenigen indruk, maar
weldra vond men uit dat ik Christen, en Frank, en Arts was; in de twee
eerste hoedanigheden geene oogen voor vrouwen had, en in de laatste haar
zien mocht: zoo dat niemand voor my zijn geliefde had weg te stoppen. Ik
kon dus vrij opvaren en een onbekommerd oog om my werpen.
Maar hy, die my verzellen zal, zei ik? Want zonder hem aanvaard ik den
tocht niet. Ik kan alleen het vaartuig niet sturen. Nu eens moet de
pijpschroef dus, dan weêr anders gedraaid worden; nu moet de vracht meêr
naar de eene, en dan naar de andere zijde verlegd worden. Dan moet ik
met den wind omwenden; dan eens de wolken doorsnijden, dan ze vermijden
of uit den weg gaan. En onder dit alles moet ik den barometer in 't oog
houden, die my voor kompas dient, en waardoor ik de hoogte van mijn
vlucht meten moet. Ik zwijg van het geen my tot roer, riemen, zeil, in
geval het te pas koomt, verstrekt, en van het valscherm in gereedheid te
houden, zoo iets ongelukkigs gebeuren mocht. De noodzakelijkheid alleen
van den barometer in een rechten stand te houden, dien ik nergens
plaatsen kan, dwingt my, iemand met mij te nemen, en maakt buiten dit,
alles onmogelijk.
Men vond dit gewichtiger. Maar na eenigen tijd overleg, gaf de Emir der
plaats, tot wien nu de zaak reeds gekomen was, een volstrekte last, om
alom door zijn rechtsgebied, heel den dag dat die luchttocht geschieden
zou, en tot dat hy geheel afgeloopen zou zijn, alle vrouwen onder dak te
houden. Ongelukkige vrouwen, zoo zy geen lucht mogen scheppen eer dit
afloopen daar gebleken zal zijn! want veellicht, dat de tijding van mijn
wedervaren nooit tot dat hoekjen der wareld koomt.--Het is klaar, dat de
Emir daar nu meê gemengd zijnde, ik nog te minder te rug kon. Het was
een gedwongen spel geworden.
Van de werklieden had ik geene verwachting ter wareld; ik vond
echter reden om van hun te vrede te zijn. Daar was netheid en
naauwkeurigheid in hun arbeid; 't geen te meer bevreemden moest, daar
hun werktuigen-zelve zeer onvolkomen, en zelfs in veel opzichten vrij
gebrekkig moesten heeten. Maar zy waren aan zoodanig gereedschap gewend,
en der handeling daarvan, meester; wat anders behoefde men? In 't kort:
mijn ballon kwam gereed, mijn schuitjen was fraai, en het koordwerk zeer
wel gevlochten. Ik had er een tafel en twee zitplaatsen in doen maken,
en de twee punten tot voorraad geschikt, terwijl ik onder een
tusschengrond een ballast van lood had gelegd ten einde het zwaarte punt
beneden my te houden. Mijn voorraad bestond in eenigen tweebak, weinig
gerooste garst, een goed kooksel rijst met lamsvleesch, en een aantal
kruiken en houten flesschen zoo met melk als met water gevuld. Een
glazen met stroo omvlochten flesch Sciroswijn werd door een van mijn
Perzische reisgezellen daar nog bygevoegd. Dezen kleinen opleg
aanziende, verbeeldde ik my den proviant der Vestaalsche maagd die het
outervuur had laten uitgaan, en ik achtte my in den zelfden staat te
zijn.
Lang hadden deze toebereidsels geduurd. Schoon ik niet zeggen kan, dat
ik er spoediger meê gereed wenschte te komen, verveelden zy my echter
niet weinig; maar de teerling was eenmaal geworpen. Lang duurden zy ook
voor het ongeduld van die genen, die de benoodigdheden opleverden: want
niets kwam hun wonderlijker voor, dan het geen ik onvoorzichtig genoeg
geweest was om te belooven, en ik weet niet of zy het geloofden. Ik zou
zelfs schier denken, dat zy my voor een soort van goochelaar hielden,
die zulke onnatuurlijke zaken aannemende, hen te loor dacht te stellen,
met, als het oogenblik daar was, een kring in de lucht te slaan en te
verdwijnen. Ten minste verhaalde men my en elkander somwijlen van
landloopers, die een zalf machtig waren, waarmeê zy zich smeerden, en
dan ieder onzichtbaar wierden, of die geesten bezworen hadden, die hen
wegvoerden. "Maar ik had hun toegezegd, voor hun oog op te gaan, niet te
verdwijnen, en dit, met een luchtbal, en niet door het middel van
geesten. Zy zagen ook wel, dat ik geen ijzeren ring aan de vingers had.
Ook niet aan de teenen, hadden zy opgemerkt. En dat ik een betooverden
gordel mocht hebben, vertrouwden zy niet." Ik toonde hun, geenen anderen
te dragen dan den gewonen, en verwisselde dien tegen een anderen van een
van hun, als of hy my wat te naauw waar geweest. Doch ook dit scheen hun
alle achterdocht niet te kunnen ontnemen.--Dan, hoe het daar mede zij,
alles werd vaardig, en de dag kwam, dat de luchtvaart geschieden moest.
Mijn omslachtige toestel tot het vullen, en de angst, waarmeê ik dit in
het werk stelde, daar latende, vergenoeg ik my met te zeggen, dat dit,
tegen al wat ik vreesde, of, liever, verwachtte, zeer wel in zijn werk
ging. De vlakte, waar het geschiedde, was ruim, en met paal- en touwwerk
afgezet. De bol had van boven een ring, door welken heen eene menigte
touwen hem aan de aarde vasthielden. Deze touwen werden door groote
palen ondersteund, die door hun middel den nog ledigen bol op eene
bekwame hoogte hielden, doch die neêrvielen zoo dra hy zich onder het
vullen ophief. De pinnen, die de touwen in 't rond aan den grond vast
maakten, vereenigden zich in het middelpunt in een eenig touw, dat door
een opening in den bodem van 't schuitjen was doorgestoken, en dus kon
ik, in 't schuitjen geplaatst, met een eenigen draai van de hand dezen
allen te gelijker tijd los rukken. Het schuitjen, van onder niet zeer
spits toeloopende, stond op eene stelling daar toe gemaakt, en was met
den voorraad bevracht. Ik bevond my daarin met mijn medeluchtreiziger,
en bestierde het vullen, waar van ik de materialen om my had. Ik begreep
nu die allen niet te kunnen gebruiken, en uit schaamte pakte ik een goed
deel daarvan onder in het schuitjen, om in plaats van de staven loods te
strekken die ik tot ballast had laten vervaardigen; ten einde den
misslag van mijn rekening dus te bedekken.--De touwen verhieven zich, de
standpalen vielen.--Nu begon de zaak voor de aanschouwers een zeer
ernstig aanzien te krijgen. De touwen spanden. Ik sloot de buis van den
luchtbol, en my in 's hemels handen bevelende, draaide ik de grondpinnen
eensklaps los. De bol steeg, en wy mistten grond. _Bism'illah!_ riep ik,
_wy rijzen_, en alles in 't ronde verbleekte. Ik zag om my, of ook
ergens iets vasthaken mocht, en, zie daar Joussouf mijn' medereiziger,
die zich hals over hoofd over boord wierp! Ik vermoed, dat de angst
hem dit ingaf, want ik hoorde hem roepen: God dank! en in een oogenblik
was ik verr' boven alle gebouwen. Joussouf was een man van wel
derdhalfhonderd pond zwaarte. Ik had nu die derdhalfhonderd pond minder
aan vracht. Dit verschil was veellicht een vijfde of zesde van 't gene
de bol (zijn eigen gewicht daar onder gerekend) voeren moest. Dit gaf
hem derhalve grooter snelheid in 't klimmen. En gewis had ik den bol
voor de vracht, waar ik staat op maakte, alreeds veel te groot genomen.
Het gene my verder gebeurde, maakt dit meer dan waarschijnlijk.
De snelheid, waar mede ik opging, ontstelde my. En dit nog te meer daar
ik te gelijk een geweldigen wind uit het Noorden bemerkte, waar ik eerst
geen acht op gegeven had, en die ik nu dacht dat my wellicht naar de zee
drijven kon eer ik weder grond winnen mocht. Ik was duizelig, en zette
my op den grond van het schuitjen neêr. Hoe hoog ik ging was niet te
gissen; want, naar mijn barometer omziende, vond ik dien gebroken, en
een stuk daar van geheel weg. Zekerlijk had Joussouf hem vast, zoo als
ik belast had by 't opgaan te doen, en is hy met dien in de hand
omgeslagen. Ik had ook, meer dan waarschijnlijk, niet genoeg bedaardheid
van geest, om daar van, het zij berekening, het zij zelfs eenvoudige
opteekening in mijn zakboekjen te doen. Mijn hoofd en bost klopte
geweldig, en welhaast kon ik niet zien. Ik had niets van het geen
beneden my was kunnen bespeuren, en nu schemerden my de oogen dermate,
dat ik niet wist of het dag dan nacht was. Ik greep den fles Sciroswijn,
maar het geen ik er van nam, baatte my niet. Nu begon ik te hijgen;
toen, bloed te spuwen; en tevens werd ik door eene ontzetlijke koude
bevangen. By dit alles had ik het besef niet, den schroefpijp te vatten,
en eenige lucht uit te laten, waartoe hy met dubbele schroefkranen en
kleppen voorzien was, door 't welke ik noodwendig had moeten dalen. Ik
steeg dus al hooger en hooger. Ik werd slaperig en gevoelloos, en weet
niet, wat toen met my voorviel, noch ook hoe lang dees mijn toestand
duurde. Dit weet ik, dat ik my wedervond in mijn vaartuig, de luchtbol
daarby liggende, slap en met een scheur opgereten, zoo als ook eenige
der koorden van een gescheurd waren. Maar het was op een geheel andere
plaats, dan ik ooit my had kunnen in 't hoofd halen.
Ik zag my op een vlakte, met kruiden bedekt, doch die ik niet kende, en
naby een water. In 't rond zag ik bergen, of liever heuvelen, want zy
waren niet aanmerklijk in hoogte. De geheele grond was oneven, en er
stonden verscheiden boomen, meest heesterachtig; weinige zoo groot, dat
zy met top en al den naakten stam eener welopgewassen linde bereikten.
Zy hadden in 't voorkomen iets van het bleeke hulstgroen, anderen van
dat van de wilge. Ik zag geenerlei levend wezen. Ik schepte met de hand
eenig water, dat brak en zwavelachtig was; zag om naar eenige vruchten,
maar bemerkte er geen. Ik vreesde het ondergaan van de zon, die laag
stond, en werd ten uiterste over mijn' toestand bekommerd. Geen plaats
daaromtrent deed zich op, waar ik veilig voor het wild gedierte zou
mogen vernachten. Ik zocht eenige dorre of van den wind afgeschudde
bladen by een, sneed eenige boomtakken af, drukte die in den meêgevenden
grond, vlocht er anderen door, en maakte my daar mede een soort van
doorzichtige tent, waaronder ik my een leger van de bladen bereidde, in
welke ik, om Homerus denkbeeld te gebruiken[4], my als een vuurkool
mocht inrekenen. Daar in leidde ik mij neêr, doch sliep niet. Ik voelde
nu pijn in de lenden en in 't achterhoofd, en erinnerde my een
geweldigen schok, met wien ik tot my-zelven gekomen was. Ik sliep niet;
doch ik mijmerde, en drong my op, geslapen te hebben, als ik na lang
liggens, uitziende, bevond dat het dag was. De zon stond even boven den
zichteinder. Ik had te voren haar standplaats niet opgemerkt, en
ontwaarde derhalve niet, dat zy de zelfde gebleven was. Ik zag nu ook
de maan, als in iets meer dan haar eerste kwartier, maar ontzachlijk
groot, en wat my zeer vreemd was, genoegzaam in 't zenith staande. Ik
verliet mijn kreb, of veldbed, zoo men 't noemen wil, en zag om, naar
het geen ik by mijne opvaart had meêgenomen.
[4] Odyss. E.
Mijn voorraad was behouden gebleven schoon vrij wat door een geschud, en
meestal rondom mijn schuitjen en uit elkander gesmeten op den grond
liggende. Ik zamelde dien by een, zoo veel ik vermocht, at, stak een
gedeelte by my, begroef het overige in een kuil, dien ik, zoo goed of
kwaad het my mogelijk was, in den grond dolf, met gebladerde strooide,
en voorts weder toemaakte, en, ter herkenning, met een ingekerfden tak
teekende. En dit verricht hebbende, besloot ik, op kondschap of
onderzoek van het land, uit te gaan. Over het meer, aan welks oever ik
aangeland was, zag ik een gebergte (reeds merkte ik op, dat het niet
zeer hoog was), waar henen een verheven gedeelte van den grond my den
weg scheen te wijzen, en vond goed, dezen weg in te slaan.
Ik was welhaast aan 't gebergte. Hier vond ik sporen van uitgebrande
volkanen, dan wier kolken of kelken geenen grooten omvang hadden. Eenige
staken spits en zeer kegelachtig boven het overige der hoogte uit, maar
de algemeene rug, die hun samenhang vormde, was glooiend en verre van
steil. Het geboomte was weinig, de wind schraal, doch van geringe
kracht; en ik vernam niets levends of dat zich roerde, dan een soort van
kleine struisvogels, die een heesch geluid gaven, en op mijne nadering
als verschrikt door een liepen. Ik zag hier en daar eenige holen als van
konijnen. Ook hoorde ik daaromtrent het klapperen en snateren van
gevogelte, dat zich opdeed, niet ongelijk aan eendvogels. Ik nam de
party van te rug te keeren om de plaats waar mijn voorraad gebleven was,
door geen onvoorzichtig omdwalen te verliezen; en besloot by de nacht op
dien plek de gestarnten oplettend in acht te nemen, ten einde, by
gebreke van alle geleiding of onderrecht, my daarnaar te richten.
Eene zeer geruime poos had ik op het vallen van den avond zitten toeven,
wanneer ik eerst opmerkte, dat de stand der zon in 't geheel niet
zichtbaar veranderde. Met de rechter zijde naar 't gebergte gekeerd, had
ik haar aan de linkerhand gehad toen ik uit mijn slaapstede opstond, en
zy was nog daar, en op even de zelfde hoogte; en zoo herinnerde ik my
nu, haar ook by mijne aankomst gezien te hebben. Ik sloeg 't oog op de
maan, die meer dan de helft verlicht was, en ook steeds haar plaats
scheen te houden. In deze, die my ruim zoo vreemd voorkwam, als al wat
ik voor oogen had, en veel helderer was, dan zy my ooit in mijn leven by
den dag was voorgekomen, (van haar buitengewone grootte sprak ik reeds)
werd ik, na lang turen, eene aanhoudende verandering harer vlekken
gewaar, die aan de eene zijde verdwenen, aan de andere opkwamen, en my
van hare omwenteling overtuigden. Deze vlekken-zelven waren geheel
anders dan ik ooit bespeurd had, en in plaats van het mannetjen met zijn
takkebos op den schouder, die er in Engeland in gezien wordt, of het
onbeduidend tronietjen dat het gemeen op het vaste land daarin vindt,
docht my, er het profiel van een neushoorn met geopenden muil in te
zien, doch die zich weldra in de omwending verloor. De zelfde beeltenis
echter kwam my naderhand meermalen voor, maar toen was zy my nieuw en
treffende. Ik twijfelde duizendmaal aan alles; ik wreef mijne oogen, en
zag en beschouwde op nieuw; maar deze verschijnsels bleven voortduren.
Beide zon en maan veranderden niet van stand voor my; en de afgrijslyk
groote maan wendde zich om. Ook viel er geen avond, maar de dag duurde
steeds voort. Ik verloor my in al deze vreemdigheid, en een aaklige
schroom voor ik weet niet wat, dat my over mocht komen, vervulde my.
Ik had my opgedrongen, geslapen te hebben, en een nacht ondersteld, maar
er geen gezien: Ja, in tegendeel, altijd den zelfden zonnestand
waargenomen. Nu overtrof de tijd dat ik, zonder mij met iets anders
bezig te houden, op de nacht gewacht had, zeer zeker meer dan een
etmaal, en ik schatte hem wel op twee dag- en nachtwisselingen. Ik moest
dus besluiten, dat ter plaatse waar ik my onthield gene nacht viel. Ik
kon echter niet buiten den poolcirkel zijn, want de koude was my niet
hinderlijk, ook was het het boven den horizont blijven van de zon en
maan niet alleen dat my wonderbaar was, maar zy beschreven geen
zichtbaren loop. Ik was als betooverd, verzonk in gedachten, lei my neêr
op den grond; en waarschijnlyk duurde 't nog wel den tijd van een dag of
meer, dat ik nu eens inslapende, dan weêr wakker, en al telkens op nieuw
het gezicht op twee hemellichten vestigende, in dezen mistroostigen
staat, vol van angst en twijfel bleef voortleven, en intusschen het geen
ik nog had, verteerde. Eindelijk, de nood dwong my, en ik moest my
vermannen om den eerstbegonnen tocht te hervatten, waarvan mijn behoud
afhing. Wat ik wonderlijks zag, moest ik opgeven: dit zou zich veellicht
nader verklaren; voedsel was de hoofdzaak en dringendst, en dit moest ik
zoeken; daarna, menschen. Wat was my het overige?
Ik ging dan andermaal den weg van 't gebergte op.--Ik was eenigzins wild
in het hoofd, vond dat de lucht my de borst belemmerde, 'tgeen ik aan
het doorgestane op mijn zonderlinge reis toeschreef, en het denken
vermoeide my zoo wel als het gaan: ook waren mijn denkbeelden verward,
als die van een kind, voor het eerst een schouwspel bywonende, waar hem
tooveryen en spookvertooningen voor het oog gebracht worden, waarvan hy
niet weet wat te maken of te gelooven.
Het zou te wijdloopig zijn, hoe ik mijnen eersten weg met een stouten
stap en op alles achtgevend gezicht hervattende, tot de ontdekking kwam
van een aardvrucht, die in de dalen vrij algemeen onder den grond wies,
en om welke op te sporen en op te delven de veelvuldige gaten die my
eerst konijnholen schenen, door de dieren gemaakt werden. Ik zal by 't
uitvoerige bericht, het welk ik my voorstelle van mijn reis door die
wareld in 't licht te geven, deze vrucht nader doen kennen, zoo wel als
het geen my verder omtrent het plantwezen, en de overige natuurrijken,
heeft mogen gebeuren waar te nemen. Thands vergenoege ik my, met te
melden dat dit voorbrengsel, na dat mijn geringe reisvoorraad op was,
mijn eenig voedsel heeft uitgemaakt. De ontdekking was vertroostend voor
my. Ik vond de spijs flaauw, maar niet gants onsmakelijk, en kon er my
meê onderhouden.
Het gedierte was schuw en vlood voor my. Ik verraste een der
struisvogelen, gelijk ik ze om het algemeen beloop hunner gedaante blijf
noemen, schoon hun snavel geheel van die der struissen verschillend,
zwaar beenig, en van een lepelaarachtige vorm, doch minder lang dan by
die soorte, en eenigzins naar boven gekromd was. Hun hals desgelijks was
dikker. Ook hun klaauwen verschilden aanmerklijk van die van 't geslacht
waarvan ik den naam op hen toepasse. Doch zy vlogen volstrekt niet,
alleenlijk somtijds een sprong doende, waarby zy hun vleugels dan
uitbreidden. Hun kleur was een blaauwachtig graauw; en deze was ook aan
al het overig gevogelte dat ik in deze wareld beschouwd heb, met eene
geringe verscheidenheid tusschen lichter of bleeker, en meer of minder
naar 't blaauw trekkend, gemeen. Dien ik mijn gevangen maakte, stond in
dat oogenblik met het hoofd en de hals verr' in de aarde te boren. Ik
doodde, en gedeeltelijk plukte, gedeeltelijk vilde ik hem. Maar ik had
geen vuur. Dit trachtte ik wel door het tegen een wrijven van schorsen,
of stukken houts, die ik van de boomen sneed, voort te brengen; maar
het mislukte my, op welk eene wijze ik het ook bezocht. Ook was al
het hout dat ik afsneed, tot dit einde te vochtig, en er scheen alle
harstachtigheid aan te ontbreken. Ik besloot toen, mijn prooi in den
wind te droogen, en hing hem op een plaats, die my daar geschikt toe
scheen, over een dorren boomtak: dan nooit wist ik die plaats weder te
vinden. Van de eendvogels kon ik er geene machtig worden. Naderhand vond
ik aan de oevers der meeren een zekere schelpvisch, maar ik vreesde die
te eten, zoo lang ik niet gezien had dat dieren die aten, en dit heb ik
by mijn verblijf op dien grond niet ontdekt.--Doch ik moet by mijn
aangevangen tocht blijven.
Ik verlangde, als natuurlijk, naar zoet, en, zoo wy het gewoon zijn te
noemen, drinkbaar water. Rivieren vond ik niet, zoo men op eene enkele
plaats eene opborling van een meer dan laauw, stinkend, onzuiver water,
dat een eind weegs langs een hellenden grond afvloeide, en daar staan
bleef, uitzondert, en dit dien naam dragen kan. Mijn dorst echter was
lijdelijk, wanneer ik my tusschen de bergen in de laagte bevond. Op de
hoogten vermeerde zy zeer aanmerklijk; en dit dreef my telkens naar de
valleien. Ik merkte dit naauwlijks op, of ik nam tevens waar, dat alles
tot zekere hoogte in een waterdamp stond, dichter dan die men by ons in
de zomer- of herfstavondstonden op de weiden gewaar wordt; en dien damp
heb ik altijd en zonder afwisseling op den grond gezien. Ik had echter
noodig te drinken, en moest my dus met het water der meeren behelpen;
doch allengs gewende ik, zeldzamer te drinken. Van de dieren heb ik wel
baden in 't water, doch geen kennelijk drinken gezien. Voedsel dat
dorstverwekkend was vond ik ook niet, zoo min als dat dorst versloeg.
Hoe zeer aan alles gewoon wordende, heb ik echter nooit eene hoogte van
slechts weinige vademen kunnen beklimmen, of de dorst werd my lastig, en
al spoedig onverduurbaar. Aan eenige struiken en heestergewassen vond ik
een soort van bezien met een taai vocht, maar met kleine wurmen vervuld,
en deze boomtjens zeer sterk met kruipend gedierte beladen, de grootsten
van een halve vinger lengte. 't Scheen my naderhand toe, dat de
boomgewassen alleenlijk voor het kruipend gedierte, de aardvruchten voor
de vogelen waren: viervoetige dieren vond ik niet.
Daar ik in de dieren geen roovenden, vleeschetenden, of beschadigenden
aart kon bespeuren (want noch de bek, noch de nagels droegen daar eenig
bewijs van), en de kruipende beestjens zich even zoo zeer op hun
heesters als de schelpdieren in 't water schenen te houden, verging mijn
bevreesdheid, en ik lei my, vermoeid zijnde, onbekommerd neêr; waar ik
dan ook doorgaands insliep, en, na de verkwikking des slaaps, mijnen weg
vervolgde. Aardvruchten vond ik alom, en meestal wezen de gemaakte holen
in den grond my den weg, waar zy rijklijkst en rijp waren. Ik had voor
het overige een fles met water gevuld, dat ik spaarzaam gebruikte. Zijn
brakheid beval het den smaak niet sterk aan; ik ontwendde het drinken
meer en meer; ik vermijdde de dorre hoogten, en hield my in de vochtige
laagten; ik voegde daar een veelvuldig baden by; en mijn fles duurde
lang.
Geen dieren schenen op elkander te azen. My ook verging dra de lust naar
het vleesch, en zoo ik somtijds den inval kreeg om te zien, dat ik eenig
gedierte verstrikte of ving, bedacht ik dat de prikkelende dierlijke
geesten my dorst mochten verwekken, waarvoor ik zeer vreesde. Ik begon
dit land te beschouwen als niet geschikt voor het vleescheten. Alles had
den schijn en het voorkomen van dit aan te kondigen, en ik onthield er
my van, zonder enig gevoel van ontbering.
Somwijlen dacht ik, zoo de dieren elkander niet eten, wat wordt van hun
lijken; en ik nam voor, aan dit voorwerp eene bijzondere opmerkzaamheid
te geven. Ik vond genoegzaam geen lijken van de struisvogels dan onder
de heesterstruiken, waarvan ik gemeld heb, als of zy hun tijd uitgeleefd
hebbende, zich daar eene sterfkoets zochten. Van de eendvogels geene
lijken in het geheel. Veellicht dat dezen zich ten zelfden einde in het
water lieten nederzijgen.
Dikwijls als ik nederzat, dacht ik over de wijs van eenige zekerheid
voor mijne reis_routes_ te hebben, of de plaats van waar ik vertrokken
was, weder te vinden. De volstandige hoogte der maan, die, hoezeer by de
plaatsverwisseling van mijn reis verandering ondergaan hebbende, echter
nog altijd zeer ongewoon bleef, dwong my de onderstelling af dat ik
tusschen de keerkringen moest zijn; en de onveranderde stand der zon
daarby, dat de aard by een wonderwerk stil stond. Ik had ook nog geen
aanmerklijk verschil tusschen haar beider betreklijken stand opgemerkt,
alhoewel het my somtijds voorkwam, of hare onderlinge afstand iets
minder wierd. Ik bleef ze dus als stilstaande houden. Het was en bleef
dag. Geen gestarnte, geen parallaxis, voor my waar te nemen. Alleen de
verwijdering van de zon kon (dus begreep ik 't) my deze onder den
horizont brengen en nacht geven. Ik was begeerig nacht te zien, en nam
mijne reis, zoo veel doenlijk, rechtlijnig van de zon af, de maan in
het zenith houdende. Ik merkte een bergspits op, die met my en de zon in
een rechte lijn stond, en ik stelde my deze ten doel om op af te gaan.
Al wandelende berekende ik ten ruwste, hoe veel uren gaans ik wel
afleggen moest, om de zon, nu, gelijk ik het schatte, omtrent 15° boven
den zichteinder, en daar staan blijvende, beneden de kim te krijgen. Het
getal was niet aanmoedigend; maar ik had den tijd. Echter geenerlei kans
ziende om den voortgang in tijd dien ik maakte, te erkennen, daar er
geen dag- en nachtverwisseling was, zag ik daadlijk dat mijn rekening my
niets baten mocht, en al het bewijs dat ik van mijn vordering hebben kon
in de werklijke daling der zon moest bestaan. Intusschen, het geen ik in
't eerst niet bemerkt had, naderhand flaauw, en onzeker of ik 't wel
opmerkte, werd my nu kennelijk en zeker: De zon en de maan naderden
zich; en het licht der laatste nam daarby zoodanig af, dat ik er slechts
een flaauwen en als schemerenden rand van te zien hield, die welhaast in
de meerder nabyheid der zon zich verloor. Doch in plaats van de zon te
zien dalen, zoo als ik door mijne verwijdering my verbeeld hadde, rees
zy en stond wanneer ik de maan niet meer zag na aan 't toppunt, het geen
zy weldra besteeg. De maan was welhaast weêr zichtbaar aan de andere
zijde der zon; en nu was mijn weg die eerst van de zon afgekeerd was
geweest, naar de zon toe: of liever, de zon was my voorgegaan. Ik kon
haar niet inhalen; en besloot, nu zy ging, stil te staan, en ter plaats
waar ik was, de nacht af te wachten, die ik eerst zoeken ging, maar die
my nu zelve wel haast stond op te komen.--Ik was nu overtuigd, dat er
wederom nacht en dag was; maar met één, dat zy veel langer duurden,
dewijl ik in één dag de maan afgaande en vernieuwd had gezien. En ik
merkte tevens op, dat de verlichting in die twee kwartieren geheel
omgekeerd was van het geen ik haar altijd gekend hadde. De horens hadden
te voren naar mijn linkerhand gekeerd gestaan, en nu stonden zy by de
herschijning naar mijn rechterhand heen gewend. Dit-alleen had my alles
moeten verklaren; maar ik was zoo verr' van het denkbeeld van buiten den
aardbol te zijn, dat al wat ik zag en opmerkte, my een raadsel bleef. Ik
maakte my nu geen tentbed, maar wat ruimer tentjen van takken om schaduw
te hebben, en toefde de nacht.
Dit echter, indien ik het zeggen zal, was loutere weelde van my, want de
zon was my in der daad niet te heet op het hoofd, en de wind altijd vrij
gematigd, zoo dat ik zoo min storm of onweêr als eenige regen beproefd
heb, al den tijd van mijn verblijf op dien aardbodem. Ik zag er zelfs
geene eigenlijke wolken; alleen nu en dan was de lucht iets minder
helder, en alsdan de warmte grooter; doch te gelijker tijd vond ik my
dan de borst beter, en my minder spoedig door 't gaan afgemat. Het
scheen of de dampen, die gewoonlijk slechts eenige voeten hoog rezen,
en waaraan ik het toeschreef dat de beenen my opzwollen, alsdan hooger
rezen; doch nooit in die maat, dat zy den hemel-zelf plaatslijk
bedekten. Ook het onderscheid van hitte toen de zon in het toppunt was,
van toen zy vrij laag stond, merkte ik naauwlijks op. De dampkring
waarin ik hier leefde, was blijkbaar verschillend van die ik ooit
beproefd had. Dit werd my steeds duidelijker.
Ik was hier in eene vallei van groote uitgebreidheid die halvemaanswyze
zich boog om een meer, waar ik voor het eerst andere dan schelpvisch
zag. Deze was een soort van platvisch, en daar ik bepaald had hier te
blijven tot de zon onder mocht gaan, en den dag die my langer dan
veertien dagen gevallen was, eindigen, kwam ik op den inval van te
visschen. Ik dacht dezen platvisch gedroogd te kunnen nuttigen, en mijn
vrees voor de dorst zweeg. Ik had echter noch net, noch touw om een net
te vervaardigen. Ik stak een aardvrucht aan een boomtak, maar de visch
wilde niet aanbijten, alschoon hy op de brokken aasde die ik in 't water
uitstrooide. Mijn oogmerk derhalve verviel. De soort van eendvogels
waarvan ik gemeld heb, vlogen hier af en aan. Nu, zich in het nat
dompelende, dan zwemmende, dan weêr op den oever omhuppelende, dan weêr
wegvliegende, hielden zy my door de verscheidenheid van hun soorten,
hoezeer allen graauwgevederd, en door de meerdere zachtheid van hun
kreet, die in sommigen zelfs iets zangerigs had, bezig. Ik teekende
hier wat ik zag, in mijn zakboekjen af, zoo veel 't weinige wit papier,
dat daar nog in overig was, toeliet; en het zijn deze afbeeldingen die
ik in mijne uitvoerige reisbeschrijving zal meêdeelen, ten welken einde
zy werklijk in het koper gebracht worden.
Hier herinnerde ik my ook, dat ik tot nog geene eieren, het zij van de
eenden, hetzij van de struissen, ontmoet had; die echter misschien een
goed voedsel konden opleveren. Ik besloot er naar om te zien. Sedert
vond ik eenige eendvogeleiers, maar zonder harden schil en alleen in een
vlies omvat, en veel te verr' heen om eetbaar te zijn, aan een oever van
't meertjen. Van de struisvogels heb ik er geene in 't geheel gezien,
ook geen geheel kleine kiekens. Het schijnt dat zy zich om te leggen en
te broeden wisten af te zonderen waar ik hen nooit beloerd of betrapt
heb, en van daar niet wederkeerden dan wanneer hunne jongen reeds vrij
wat in grootte en krachten gewonnen hadden.
Het duurde nu niet lang of 't werd avond, en, na eenen zeer langzamen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis en nieuwe planeetontdekking - 3