Kerkhofblommen - 1

Total number of words is 4158
Total number of unique words is 1525
38.8 of words are in the 2000 most common words
53.3 of words are in the 5000 most common words
59.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
KERKHOFBLOMMEN

_In De Nederlandsche Boekhandel zijn nog verschenen:_
Guido Gezelle's Volledige Dichtwerken
10 deelen ingenaaid fr. 16.--; 8 deelen gebonden fr. 25.50
daarvan zijn afzonderlijk verkrijgbaar
ingenaaid gebonden
I. Dichtoefeningen fr. 2.-- fr. 3.25
II. Kerkhofblommen " 2.-- " 3.25
III. Gedichten, Gezangen en Gebeden.
Kleengedichtjes " 2.-- " 3.25
IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua " 2.-- " 3.25
V-VI. Tijdkrans " 4.-- " 5.50
VII-VIII. Rijmsnoer " 4.-- " 5.50
IX. Hiawadha's Lied " 2.-- " 3.25
X. Laatste Verzen " 2.-- " 3.25
Kleengedichtjes 2 deeltjes met rood kader versierd, klein formaat fr. 1.--
In 2 deeltjes gebonden " 2.--


GUIDO GEZELLE
KERKHOFBLOMMEN
ACHTSTE DRUK
Met voorwoord van CAESAR GEZELLE
SCHOOLUITGAVE
DE NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL
Bestuurder L. H. SMEDING
ANTWERPEN -- 50 St. Jacobsmarkt
1906


TER INLEIDING.

1. Guido Gezelle. -- _Zijn leven en zijne werken_.[1]
Guido Gezelle werd geboren te Brugge den 1en Mei 1830. Tot October 1846 was
hij student aan het College te Brugge en van 1846 tot '50 aan 't Klein
Seminarie te Rousselaere. Van October 1850 tot het einde van '53 deed hij
zijne priesterstudiën aan het Seminarie te Brugge en keerde toen als
leeraar naar Rousselaere terug; hier had hij, achttien jaar oud, zijn
eerste gedrukt vers, De Mandelbeke, gedicht.
In 1858 verscheen van hem een eerste bundel: _Vlaemsche Dichtoefeningen_,
eene keuze uit zijne verzen sedert tien jaren; en datzelfde jaar 1858
dichtte en schreef hij, op twee dagen tijds, zijne _Kerkhofblommen_. In
1862 verscheen, verzameld door twee van zijne leerlingen, een bundel met
naam: _Gedichten, Gezangen en Gebeden, een Schetsboek voor Vlaemsche
Studenten_.
In 1860 keerde hij naar Brugge terug en bleef er, tot 1865, onderrector en
leeraar in de wijsbegeerte aan het Engelsch Seminarie, en werd toen
onderpastor in Sint-Walburgis-parochie, tot in 1871.
Den 17en Juli 1864 stichtte hij een politiek weekblad, _'t Jaer '30_, dat
in 1870 werd gestaakt, en den 2en December verscheen het eerste nummer van
een ander weekblad door hem gesticht: _Rond den Heerd_, een volksblad over
letterkunde, wetenschap, geschiedenis, folklore, waarvan hij tot in 1871
den last heeft gedragen.
Den 20en September 1871 werd hij onderpastor der O.-L.-V. kerk te Kortrijk.
_Liederen, Eeredichten en Reliqua_, een derde bundel, verscheen eerst in
1880, doch behoort om zijnen inhoud voor het grootste deel tot de jaren
1860-70.
In den eersten tijd dien hij te Kortrijk doorbracht, hield hij zich alleen
met taalstudie bezig; in 1860 was zijn _Noordsch en Vlaemsch Messeboekje_
verschenen; hij droeg veel bij tot De Bo's Idioticon; in 1881 stichtte hij
als voortzetting van dit werk zijn eigen tijdschrift tot woordzanting en
woordverklaring _Loquela_ en in 1890 stichtte hij nog _Biekorf_, een
twee-wekelijksch blad voor West-Vlaamsche letteren en Wetenschap.
In 1886 gaf hij in het Davidsfonds de Vlaamsche vertaling uit van
Longfellow's _Song of Hiawatha_, de omwerking van eene eerste vertaling
door Dr. E. Lauwers.
In 1893 laat hij het eerste van zijne twee meesterwerken _Tijdkrans_
verschijnen, een bundel natuurschilderingen, met al te talrijke
gelegenheidsgedichten, en in 1896 het tweede: _Rijmsnoer om en om het
jaar_, waaraan in 1900 de vijfjaarlijksche staatsprijs werd toegekend.
Hij was in 1886, bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer, lid
geworden van dit genootschap, op welks last hij de uitgave bezorgde van
_Hennen van Merchtenen's Cronicke van Brabant_ (1896). Op 't laatste van
zijn leven ondernam hij de vertaling van Z.D.H. Mgr. Waffelaert's
_Meditationes Theologicæ_ en werd op 30en April 1899 naar Brugge geroepen
als Bestuurder der Engelsche Augustijner Kanonikessen; zes maanden later,
den 17en November 1899 overleed hij.
Het volgende jaar verschenen zijne nagelaten gedichten in een bundel
_Laatste Verzen_.
[1: Z. _Gesch. d. Vlaamsche Letterkunde van het jaar 1830 tot heden_. Th.
Coopman en L. Scharpé. Antwerpen 1899. 10e aflev.]

II. _Zijne Taal_.
Schrijft Guido Gezelle West-Vlaamsch?
Er is West-Vlaamsch en West-Vlaamsch.
Het eene, dat men de West-Vlaamsche spreektaal kan noemen, is de taal
zooals ze door het volk in West-Vlaanderen gesproken wordt en die
verschilt van stad tot stad, van dorp tot dorp. Deze taal, of talen
liever, zijn niet _het_ West-Vlaamsch, maar de West-Vlaamsche
gewestspraken, die bestaan nevens de Oost-Vlaamsche, de Antwerpsche,
Limburgsche en Brabantsche.
Op de grenzen dier gouwen loopen de dialekten in malkaar, en, langs eene
gamme van kleine verschillen, worden ze op den duur zóó verschillend,
dat de Vlamingen van ééne gouw voor die van eene andere somtijds
moeilijk te verstaan zijn; zoo zal bijvb. een bewoner van de
West-Vlaamsche polders meestal niet eenen Kempenaar verstaan.[1]
Daarnevens werd in West-Vlaanderen door Deken De Bo en Guido Gezelle en
door hunne volgelingen, eene West-Vlaamsche schrijftaal gebruikt, die in
eene gansch andere verhouding staat met de taal der overige Vlaamsche
gouwen, immers ze staat alléén, en die ook merkelijk van de gesproken
taal in West-Vlaanderen verschilt. En hoe?
"Natuurlijk," zegt Gezelle zelf, "zal een Vlaming geen ruw en
ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals hij het op de straat hoort,
-- evenzoomin zou hij met ongemeulend koorn naar de markt gaan; zoo
schrijft hij niet: "'t en è chee waâ," maar: "'t en is geen waar." Niet:
"Mettak weg was kwampi," maar: "met dat ik weg was kwam hij."
Gezelle's taal is dus de gezuiverde spreektaal uit West-Vlaanderen. Maar
hoe gezuiverd?
Zooveel mogelijk heeft hij voor regel genomen, onze verfranschte en
verhoogduitschte taal naar het voorouderlijke Vlaamsch te verbeteren:
"Ik heb liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien en zooveel mogelijk
die tale gebruikt, die bij Maerlant en andere te boeke staat en die,
Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt."
Het West-Vlaamsch gaf daar aanleiding toe, immers:
"De taal dier oude gewrochten is in West-Vlaanderen met de _zuivere_
volkstaal ééne en dezelfde gebleven.[2]
Het West-Vlaamsch moet, volgens Dr. Snellaert, in de middeneeuwen
grootendeels voor regel in het schrijven gediend hebben; ingezien den
bloei van Brugge, Damme en Sluis, zal de taal er met de betere
beschaving wel gelijken voet gehouden hebben.[3]
Tot dat, men mag dus zeggen, Oud-West-Vlaamsch, is Gezelle wedergekeerd,
om de spreektaal uit West-Vlaanderen te verheffen, te louteren en te
verrijken tot schrijftaal.
[1: Men raadplege daarover: _Van de Schelde tot de Weichsel_, J.A.
Leopold en L. Leopold. 2 deelen, Groningen 1882.]
[2: _Dichtoefeningen_, Verantwoordinge.]
[3: ibid. ibid. en _Belgisch Museum_, 8e d., bl. 159.]

III. _Kerkhofblommen._
1º. _Hun ontstaan_.
[Illustratie:
EXIMII ET DILECTI CONDISCIPULI
POESEOS ALUMNI IN MINORE SEM. ROLLAR.
ATQUE IN CHRISTO FRATRIS IN MEMORIAM.
TER DIERBAER' EN ZALIGER GEDACHTENISSE
_van onzen_
BEMINDEN BROEDER IN CHRISTO
MYNHEER EDUARD VAN DEN BUSSCHE,
STUDENT IN POESIS
EN LID DER CONGREGATIE VAN O.L.V. ONBEV. ONTV.,
IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE;
_die geboren te Staden op den 10 Januarii 1840,
aldaer in den Heere verscheiden is op den
derden dag van Meije, wezende heilig-Bloeddag,
van 't jaer 1858._
R.I.P.
Zoo der ooit een bloemke groeide
Over 't graf waerin gy ligt,
Of het nog zoo schoone bloeide --
Zuiver als het Zonnelicht,
Blank gelyk een Lelie blank is,
Vonklende als een Roozen hert,
Nedrig als de need're ranke is
Van de Winde daer me op terdt,
Riekend, vol van honing ende
Geren van de bie bezocht --
Nog en waer't, voor die U kende,
Geen dat U gelijken mogt!
G.G.
Eja dulcis anima, eja dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas extitit exosa
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
St. BONAVENTURA.
_Rousselaere, ged. by Stock-Werbrouck._]
Dit is de rouwgedachtenis of het doodsanctje door den Meester opgesteld
bij 't afsterven van eenen zijner leerlingen; met zijne studenten trok
hij op om de begrafenis bij te wonen. Alles wat hij er zag en hoorde en
wat in zijn geest groeide tot beeld, alles wat in zijn hert werd gewekt
van gevoelens, schreef hij neer bij het t'huiskomen. Op twee dagen was
het af, en korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit:
_Kerkhofblommen, geplukt en bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger
Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden..._
Een meesterwerk.[1]
2º. _Ontleding_.
De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend
naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat
wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend
een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn
_gevoelen_, de kracht van zijne _opvatting_, de schoonheid van zijne
_beelden_ en de macht van zijne _voorstelling_ te beschouwen, om zijne
_taal_ te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene
persoonlijkheid te leeren kennen.
En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt:
A. _Vóór_ den Lijkdienst.
1º. Omstandigheden:
a. _Wie_ was E.v.d. Bussche?
Verzen: Zoo daar ooit...
Proza.
b. _Wanneer?_ Welke ure was't?
Verzen: 't Was de ure dat...
Proza tot aan: Zoo gebeurde 't.
c. _Waar_ was de begrafenis?
Proza: Wij wierden ondertusschen...
Verzen: Traagzaam trekt...
2º. Verhaal.
a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over
't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van
een kruis van uitgedorschen stroo te leggen
waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen
stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel.
b. De moeder van den afgestorvene.
c. Bezoek bij de kist -- en het _De Profundis_.
d. De vader. -- Beschrijving door vergelijking,
Zijne ziekte,
Zedeles en troost.
e. De lijkstoet:
Het kruis -- lyrische strophe.
Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg,
en tegenstelling met de stad.
De broeder en de zuster van den overledene.
B. De Lijkdienst.
1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit
de kerkelijke lijkplechtigheden:
Klokken.
Wijwater.
2º. In de kerk:
a. De rouwgetijden. }
b. Het _Dies iræ_. }
c. Wierook. } Het aangrijpend _mysterie_
d. Lichten. } van de grootsche
e. Offerande. } troostende ceremoniën
f. Bel. } uit onze heiligen
g. Consecratie. } Godsdienst.
h. Klokken. }
i. Het: _In Paradisum_. }
C. De Begraving.
1. Laatste plechtigheden.
2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is
evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke
verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen
gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en
Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig
de verhevene zielegloed die door het stuk leeft,
en men maakt het belachelijk. Wederom kan men
niets beters doen dan de gedachten van den spreker
eenvoudig te volgen en aan te teekenen.
Na een eerste woord waarin hij:
1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt,
om hier zijn dagelijksche les te geven,
2. en aan den engel des doods zijne taal leent,
richt hij zich
1º. tot den afgestorvene en roemt _zijne deugden_:
a. zijne zuiverheid;
b. zijnen ootmoed;
c. zijne liefde en eerbied voor ouders en
meesters;
d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom.
2º. tot de ouders van den afgestorvene:
a. zijnen vader wiens troost,
b. zijne moeder wier hoop hij is in den
hemel.
3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen.
En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!
C. GEZELLE.[2]
[1: Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.]
[2: Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en
ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.]


KERKHOFBLOMMEN[1]

Eia dulcis anima, eia dulcis rosa,
Lilium convallium, gemma pretiosa,
Cui carnis foeditas exstitit exosa,
Felix tuus exitus morsque pretiosa!
S. BONAVENTURA.
Ei, gij zoete zielken toch; ei, gij zoete rooze;
Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente;
't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode,
Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven!
Zoo daar ooit een blomke groeide
over 't graf waarin gij ligt,
of het nog zoo schoone bloeide;
zuiver als het zonnelicht,
blank gelijk een Lelie blank is,
vonklende als een roozenhert,
needrig als de needre ranke is
van de winde daar m'op terdt,
riekend, vol van honing, ende
geren van de bie bezocht,
nog en waar 't, voor die U kende,
geen dat U gelijken mocht!
In der daad, Eduard van den Bussche was, van afkomste en geboorte, van
zeden en manieren, van Geloove en Godvruchtigheid, van voorkomen en van
aanzien, oprecht een kind en een blomme van te lande; een kind was hij,
dat hedendaags misschien de eervolle bespottinge weerd zou zijn van
menig een, die hem verre beneên staat in de oogen van Hem bij wien de
nederigen alleen verheven zijn, en 't Goddelijk welbehagen verdienen;
zulk een kind was hij, dat, of ik nóg zoo veel deugd van hem zei, mij
geen één van al die hem Ouder of Meester, Pastor of Biechtvader, Makker
of Vriend waren en zoude kunnen tegenspreken. Het hadde ons ook, zijne
medeleerlingen in Poësis, hertelijk gespeten, hadden wij, om den afstand
of anderszins, moeten laten van naar zijn uitvaart te gaan; wij gingen
en
't was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
't Was de ure dat uw stemme luidt,
en klinkt en klapt en lacht en fluit,
o blijde Nachtegaal;
o orgel, die m' in 't veldaccoord,
en liev- en lang- en luider hoort
als alle vogeltaal!
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend kooren laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
Het zaad! het zaad! het wonder werk,
dat nooit, of waar' hij nog zoo sterk,
een mensch gemaakt en heeft:
dat sterft éér dat het leven mag,
dat leeft alwaar 't gestorven lag,
en, altijd stervend, leeft!
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
hem wedergeven zal.
Wij naderden allengskens het sterfhuis. De zonne lag in strijd met den
nachtelijken smoor, en 't en bleek ons niet of ze er ging door breken;
doch de wijze landslieden, die van op hun werk ons keken voorbijgaan, en
"elk ne' goên dag" met ons wisselden, verzekerden ons, op goed en
deugdelijk bewijs, uit hun dagelijksch verkeer met Gods winden en
weder, dat ons Heere den werkenden man 'nen schoonen dag ging verleenen.
Zoo gebeurde 't. Wij wierden ondertusschen, in 't half duister van den
smoor, al lenger hand de hofsteê geware en zagen reeds het blanke gewaad
van den wagen, die gereed stond om, naar oud vlaamsch gebruik, den
afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te
voeren.
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om;
naar hun' Meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en 't bezorgen,
zei de droeve nieuwemaar.
"Baai," zoo sprak hij, "Baai en Blesse,
heden moeten... stille! fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai!"
En toen, na zijn hand te doppen
in 't gewijde water klaar,
zegent hij de hooge koppen
van 't onachtzaam peerdenpaar.
En hij kust en kruist ze beiden,
en "gij," zegt hij, "Blesse en Baai,
moet een lijk naar 't kerkhof leiden,
Baai en Blesse, stille! fraai!
Schuimen zoudt ge en lastig zweeten,
zoo 'k u zonder wete liet
van de mare, en zoudt verheeten,
gave ik u den zegen niet!"
En hij zelve kruist en wijdt hem,
eer hij ze in den breidel vangt,
met het water, dat bezijd hem
aan de ruwe bedspond hangt.
Want hij slaapt bij zijne beminde
peerden en bezorgt ze trouw,
trouwer als voor eigen kinde
eigen Moeder zorgen zou.
Hij besproeit, en met gewijden
pallem speerst hij peerd en stal,
om de lijkvaart te bevrijden
van gevaar en ongeval.
Ha! wie weet hoe veel gevaren
die niet hebben uit te staan,
die met peerden, -- God bewaar' hen! --
die met hunne meesters gaan?
Traagzaam rijdt en rolt de wagen,
treurig door de strate voort,
en 't is krijschen en 't is klagen,
dat men onder 't dekzeil hoort.
Stap voor stap zoo gaan de peerden,
ziende naar hun' meester om;
stap voor stap, als of 't hun deerde,
traagzaam, treurig, stille... en stom!
't Was met eenigen tegenzin dat de goede landslieden hun oud gebruik
voor dezen keer wilden afstaan, om ons de eere en den troost te laten
van onzen vriend, hand en hand, om zoo te zeggen, naar 't kerkhof
uitgeleed te doen en zelve te dragen.
Toen wij dan, na weinige stonden reizens, op de hofsteê kwamen, wierden,
al met een keer, de hoofden van de eerste aankomers ontdekt, dan de
volgende, tot dat wij, buiten ons verwachten, al te maal sprakeloos en
stille stonden vóór de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een
overgroot neêrliggend kruis.
O dierbaar Geloove van Vlanderen, kostelijke perel van het Vaderland!
Gij alleen hebt die werkzuchtige landslieden kunnen ingeven dáár een
kruis te leggen, en een kruis van uitgedorschen strooi! Christelijk
bezielde Vlaming, gij spreekt toch, zonder woorden, uwe gevoelens en uw
herte zoo wonderlijk klaar! "Bidt," zegt gij, "al die op mijn hof komt,
bidt en ontdekt uwe hoofden voor het kruise des Heeren, want heden is
van onder mijn dak eene ziele verscheiden, die, buiten hare verdiensten,
op niets meer te steunen en heeft 't en zij op het kruis. Bidt en peist,
gij die op mijn hof komt: hier is de Heere zijn graan komen halen en
daar ligt nu 't ijdele strooi! Gelukkig, is het graan niet te licht
bevonden; gelukkig, en heeft de vlegel des lijdens het niet gekwetst, en
mag het nu de uitgekozene terwe des Heeren zijn! Bidt en peist, gij die
op mijn hof komt; bidt en peist, gij die ervan af gaat, bidt en 'n terdt
niet op het alverzoenende, op het alverblijdende kruis!"
Wij traden binnen, één voor één, om niet te stooren; want de goede
lieden en waren ons niet verwachtende. De eenvoudige Moeder, uit
ingeboren Vlaamsche herbergzaamheid, vergat in 't eerste bijkants dat in
heur huis het lijk van heur kind over eerde lag, en maakte alle slach
van verschooningen: 't stond al over ende, dit en dat was er te kort,
zij klaagde en gebood alhier en aldaar, zonder te weten van wat of aan
wie; haalde zelve stoelen bij, en eindelijk, onder den last van veel
strijdige gevoelens gepraamd, brak heur herte, en ze borst uit in eenen
alderbittersten stroom van tranen, die ze ging zitten weenen in de
asschen van den uitgestorven heerd.
Op de voute lag het lijk, alreê in de kiste gedaan. Wij klommen binnen,
met zoo velen als wij kosten, en de anderen knielden in eene verstrooide
reke door den vloer.
_De profundis!_ klonk de bede,
_De profundis!_ zuchtte 't huis,
't huis, en al die knielden mede,
in godvruchtig stemgedruisch.
Uit de diepten roepe ik, Heere,
hoort, ik bidde U, naar mijn' stem!
wilt uwe oor te mijwaard keeren,
die om bijstand biddend bem!
Sloegt gij al mijn zonden gade,
Heer, wie 'n zou niet ondergaan?
Neen, bij U daar is genade,
Heere, uw spreken houdt mij staan!
Staande blijve ik op uw spreken
en ik hope in U, o Heer!
van het vroegste morgenbreken,
tot des avonds wederkeer.
Want bij U is medelijden,
is verzachten des gekwels,
grooter als het wederstrijden,
als de boosheid Israëls.
Heere, dat hij ruste in vrede,
zei de Priester, ende wij:
Dat hem, in alle eeuwigheden,
't hemelsch licht geschonken zij!
_De profundis!_ zong de bede,
_De profundis!_ zuchtte 't huis,
zuchtten al die knielden mede,
met verstervend stem... geruisch.
Na dat wij, met gewijden palm, wijwater over de kiste en over ons zelven
gesprinkeld hadden, zagen wij, voor de letste maal op deze wereld, het
aanzichte van onzen beminnelijken vriend. Wij verkenden hem nog, in het
witte gewaad der onnoozelheid; ja wij verkenden u, Eduard, aan dit edel
blanke voorhoofd, aan die ingezonkene oogen, die zoo diepe en zoo vaste
lagen en schouwden in den Hemel! "In den Hemel" stond op uw wezen, klom
in onze herten, en klonk, als een triomphelied, bij 't weêrom toeleggen
van uwe schrijne.
Ondertusschen hadden wij reeds verscheidene malen in de nevenkamer den
klaren treurzang hooren weêrhelmen en de bitterste toonen des lijdens.
"Eduard! mijn Eduardtje toch!" was al dat wij vatten konden, was iederen
keer het slot van een lange reke zuchten, snikken en klagen; "Eduard
Eduard, ha! mijn Eduardtje toch!..." Weenende vrouwen leidden ons
binnen, schoven eene gordine weg, en... dáár lag de eerbiedweerdige
Vader des huisgezins, het hoofd en de koning van de omliggende velden,
de kloeke, de taaie landsman, met zijne zwemmende oogen in de onze om
hulpe te zien; hulpe, die wij hem niet geven en kosten, want de hand des
Heeren had hem geraakt.
Zoo staat een eekenboom, verre en wijd beromd als de koning van het
woud; stille en rustig steunt hij de wolken op zijnen stam en op zijne
wijd omschaduwende kruine. Al met eenen keer straalt de bliksem des
Alderhoogsten, hij valt omverregedonderd en ligt, met rookenden top, op
de gebrokene takken van 't hout dat rondom hem groeit. Zoo lag die man
daar, geveld en ontworteld, in al de kracht en de vroomheid zijner
vijftig doorgewrochte jaren, rustende op de teere doch nuttelooze zorgen
van zijne vrouwe en van zijne weenende kinderen.
Menigen oest hebt gij zien bloeien, brave man; menigen meitak moest gij
nog op uw volle schure steken, maar de Heere heeft de maneschijnen
verkort, die gij nog tellen zult, terwijl gij ligt en zucht op het bedde
des lijdens, onder eene zoo smertelijke plage! En, waarom zou ik hier,
uit nieuwerwetsche kieschheid, mijne tale geweld aandoen en u bij uwen
naam niet noemen, schrikkelijke kanker, bliksemstrale des Alderhoogsten,
gruwbare doch heilige smerte, sedert dat het bloed van den lijdenden God
alle menschelijke smerte geheiligd en gezalfd heeft? Waaromme en zou ik
u niet noemen, Dienstengel des Heeren, uitvoerder van Zijnen altijd
aanbiddelijken wille, u, door wiens handen God zoo menigen zucht van
liefde, zoo menig woord van verduldigheid, zoo menigen wensch naar den
Hemel, zoo menige offrande van zijn eigen zelven ontvangen heeft, gelijk
al zoo menige blommen, geplukt in het herte van den lijdenden Christene?
Ja, hij draagt liefde tot God, hij die Hem kan gebenediden, wiens geesel
hij herden moet; hij die kan de hand zoenen die hem heeft geslegen!
Dat kon hij, die goede smertlijdende vader, en daar kon hij meer als gij
kunt, hedendaagsche nieuwopgebrachte jeugd, die, noch in de overdaad
uwer schuldige vermaken, noch in de overmacht van de straffende pijnen
die op u loskomen, uw zelven meester en zijt; maar die, oftewel het
leven, de gave Gods, onder de voeten stampt, of waar 't een ondier,
oftewel lastig uwe vroeg versletene dagen sleept, gij en weet noch en
roekt niet waar naar toe!
Wij troostten den armen man, of beter hij troostte zijn eigen zelven in
den Heere. "Heere," zeide hij, "'k had hem van U ontvangen, ik zag hem
zoo geerne, en Gij hebt hem van mij weêr aanveerd; het was toch zulk een
braaf kind!... Eduard, Vader gaat allichte achterkomen; bidt voor mij in
den Hemel!... Ha!... 't zijn toch al Gods werken, wij moetender Hem
vooren dank wijten, en ons aan Zijnen wille gedragen. Ah... wat dingen
moet het zijn voor die geenen God en hebben!..."
De bare stond voor de deure, en alles was allengskens in gereedheid
gekomen, om te vertrekken: met ontdekten hoofde ontvongen wij de kiste,
en schudden er godvruchtig de plooien rondom van den maagdenpelder.
Even als men eenen strijder uit het slagveld draagt, gewonden in 't
vaandel, waaronder en waarvooren hij gevallen is, zoo droegen wij onzen
vriend, uit het strijdperk dezer wereld, onder "_'t blauwe kruis in het
blanke veld_" des vaandels van Maria, en onder de zilveren zegekroone
des Maagdendoms. Drie kleene jongens, bleuzende van gezondheid, en die
al lange te wachten stonden, kwamen toegeloopen als ze zagen dat het
schoon gepintte kruis uit den huize te voorschijn kwam! Ach, zij keken
zoo drukkelijk in de roodgeweende oogen der zwijgende zuster, die hunne
handtjes verborg onder den witten doek, waarin zij 't kruiske dragen
moesten; en, weenden hun oogskes omdat ze zagen weenen en treurig zijn,
zeker danste hun hertje van blijdschap, om het schoon schoon kruis!
Lange nog zullen ze 't, met hunne kleene makkers, bewonderen, al spelen
en al blomkes trekken op het kerkhof; zij zullen 't malkaar toogen en
wijzen met den vinger, zonder het te durven genaken of de aarde stooren
waarover 't zal geplant staan.
Elk ende een had nu zijne plaatse gevonden in de eenvoudige
landsprocessie, die ging aanvang nemen. Noch en waren die kruisen van
gevlochten strooi vergeten gebleven, die, aan de hoeken van de straten
geleid, als eenzame bedelaars den voorbijgaanden Christene eenen
"Weest-gegroet" voor aalmoese vragen. Het lijk wierd opgeheven en met de
voeten kerkwaards gekeerd. Moeder kwam te voorschijn, met de overige
familie, om ons te volgen; en Vader zelve, den oogenblik dat het op
scheiden aankwam, stond op, vestte zijne oogen staal op de kiste,
wenschte zijn kind, en ons te zamen, den alderdroevigsten "God beware
u!" en traagzaam gingen wij van 't hof, onder de geleide van 't
bloeiende, blinkende Kruis.
Dood was de stam van dat Kruise, en de winden
voerden -- waar wete ik? -- het speelzieke loof!
Nooit en zou 't blommen noch blâren meer vinden,
nooit,... als in d'handen van 't Christen Geloof.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kerkhofblommen - 2
  • Parts
  • Kerkhofblommen - 1
    Total number of words is 4158
    Total number of unique words is 1525
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 2
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1482
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    61.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 3
    Total number of words is 4165
    Total number of unique words is 1352
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 4
    Total number of words is 4174
    Total number of unique words is 1285
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    65.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 5
    Total number of words is 4192
    Total number of unique words is 1337
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 6
    Total number of words is 4075
    Total number of unique words is 1245
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.8 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 7
    Total number of words is 3408
    Total number of unique words is 1314
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    55.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.