Kerkhofblommen - 3

Total number of words is 4165
Total number of unique words is 1352
42.9 of words are in the 2000 most common words
57.2 of words are in the 5000 most common words
63.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
met 't kruise wijgen hem,
in 't doopsel, 's priesters handen;
gebiecht, gevormd, berecht,
getrouwd, gezalfd in 't kruis,
nog wijst hem 't kruis den weg
naar hier, zijn laatsten thuis.
o Kruise, dat daar staat,
och, of zij 't allen wisten,
gij zijt het teeken en
de hoop van elken christen:
zoo Christus leefde en stierf,
in kruisen en verdriet,
zoo zult gij, of ge en volgt
in zijn triomph hem niet!


UIT HET ITALIAANSCH

Ik hoor ze zingen in de roozenhagen,
de nachtegaalkes, hunnen liefdezang;
en de eekentronken, oud en bruin, doordragen
de gulden najaarszonnestralen lang.
't Gaan duizend stemmen achter 't land en roeren,
't gelooverte en het gers en 't beekske roert;
in 't diepend blauw zie 'k de Apenninen loeren,
den hemel wordt zijn' roozenverwe ontvoerd.
Bij zulk een zalig, eenzaam vredezegenen,
och Moeder, mochte ik uwe stemme ontvaân!
Och mochte ik, Moeder mijn, u nog bejegenen,
een enk'len keer nog, en toen sterven gaan!
Neen, koud zoo ligt gij daar, in 't graf gedragen,
het hooren van mijn stemme is u geroofd!...
wijl boomen, bergen en de roozenhagen
de nacht bedekt, die dit mijn herte dooft!


R.I.P.

Rust in vrede, rust in vrede,
gij die, wandlend, zijt van hier
voorwaards- en voorbijgetreden,
onder Christi kruisbanier;
die naar 't land zijt, het verdoken,
waar de koninklijke staf
ligt bij 't naamloos stof gebroken,
van 't onedel werkmansgraf;
waar geleerdheid niets kan baten,
weet men Christi lessen niet,
waar men geld en goed moet laten,
waar geen schoonheid overschiet.
Rust gij, leeraar en geleerde,
rust scholier en schoolregent;
rust, dien elke ende een vereerde,
rust, dien niemand heeft gekend.
Rust, die 't zelfste bloed in de aderen
droegt misschien als ik; en gij,
vrome ziele onzer vaderen,
rust, en dat u vrede zij!
Moge God u ruste geven,
die begonnen, die volend,
of die, midden in het leven,
wakend hebt de dood gekend!
Rust in vrede, rust in vrede,
jonge en oude, groot en smal,
rust en, in Gods zaligheden,
rust, gij afgestorv'nen al.
Rust in vrede, rust in vrede,
u nog eens vaarwel gezeid,
eer ik weg en thuiswaards trede,
rust... tot in der eeuwigheid!
Amen.


HET KINDEKE VAN DE DOOD

Filius mortis est.
I Reg., XX, 31.
Daar zijnder die de levensbaan,
met schaars eenen brijzel brood,
tot aan hun oude dagen gaan
en leven, spijts de Dood.
Daar zijnder die dit leven van
zijn blijde bane stoot,
van waar hun eerste reize began:
't zijn kinderen van de Dood.
Eén wist ik, en zijn moeder, als
zij 't hutste op haren schoot,
zij zong en zij zeide: "Mijn kind!" 't Was valsch!
't was 't kindeke van de Dood.
Zij leefde en leefde tweemaal toen
zij 't tegen heur herte sloot,
en driemaal, toen ze 't dáár mocht voên,
heur kindeke... van de Dood.
't Kind at en drank, uit klaar bedwang,
en 't pramen van den nood,
maar al dat het nutte, van spijze en van drank:
het at en het drank de Dood.
Het groeide alzoo de plante wast,
die nimmer zunne 'n ziet:
een rijzig, een reilde kindeke was 't,
en derelijk als een riet.
En de andere blommekes, blank en blij
ze loegen altemaal;
en, over van vreugde, zoo loegen zij
met zijnen bedrukten staal.
Het loeg... en het hief in het blauwe meer
des hemels zijne oogen, maar
ze vielen zoo licht op de aarde weêr neêr,
en ze stonden daar, immer -- dáár.
Aanschouwt hem, aan zijn huis geleund,
hij rust en, overhand
op d'een en op d'andren voet gesteund,
daar staat hij nu, aan den wand.
Hij staat daar, van als de morgen breekt,
en spreekt geen enkel woord,
't en zij dat hij in zijn herte spreekt,
en dat God daar alleene aanhoort.
Aldus verwacht hij 't noengetij,
hij buigt zijn hoofd, hij hijgt
om asem, en pijnelijk asemt hij...
maar klagen, nooit: hij zwijgt.
Zoo zinkt het sappig looverkruid
in 't branden van den noen,
en asemt al de krachten uit
die zijn blaren voên.
Hij staat daar, als de zonne zinkt, --
een roode hemelbal,
die loerende al onder de boomen blinkt
en wegvaart, -- liefst van al.
Toen heft hij zijn grooten oogbal op
en laat hem, overlaan,
ontlasten den blinkenden pereldrop,
dien niemand en kan verstaan.
Toen sukkelt hij weg, en hij kijkt, wanneer
hij staat om in te gaan,
nog eenen laatsten en ach zulk een langen keer,
al zuchten... achter de baan!
En als de wind de deure wrijft,
toen keert hij treurig om,
wendt weder, en schudt met zijn hoofd, en schrijft,
in de asschen daar schrijft hij: "Kom!"
Gelijk het kind des avonds, blij
en op zijn speelgenoot
al peizen, wenscht: Dat het morgen zij!
zoo wenscht hij naar de Dood.
De dood is maag en vriend van hem,
hij kent heur witte hand,
hij kent heuren lijzigen stap, en heur stem,
en heur delfspa, en heur land.
Zij is vriend van hem en speelgenoot,
zijn herte langt erom;
ja, zij nestelt alree in dat herte, de dood,
en zoo, schrijvende, zucht hij: "Kom!"
Zij beidde, en hij beidde zoo lange ernaar,
en ze kwam toch 'nen keer, daar hij stond
alwaar hij placht te staan, en alwaar
zij kwam, en alwaar hij ze vond.
Zij kwam, en zij ging in huis, en hij zag,
en hij stapted' heur achternaar:
zij klom en hij klom, en zij lag en hij lag,
en zij loeg... en hij loeg op haar.
En zeider daar eene: "Ei, hij lacht! hij lacht!
Wat heeft er med' hem geweest!
Wat doet hij nu, dat hij nog nooit en placht:
ons broeder, ai Heere, hij geneest?"
"Ah," zeider daar toen nog eene andere vrouw,
"dat was mij een aardige lach!
Zoo loeg hij, wanneer dat hij sterven zou,
mijn areme man en hij... ach!"
De schrik kwam in huis, en elk beefde en elk sprong
en elk vloog, alhier, aldaar:
en 't klopte op den torre, en de belle klonk,
en 't brandede een keerse klaar.
En stille... zoo viel het toen, stille,... niet
en roerde of en leefder meer,
om 't schrikken en om den eerebied,
en de komste van -- den Heer!
En zeider een lijzige stemme, toen
zij weerom spreken dorst:
"Wat gaat hij daar, kijkt, wat gaat hij doen:
wat maakt hij daar op zijne borst?"
"Ai!" zeider eene andere vrouwe, en sprak,
terwijl zij naar Christus wees:
"Het Crucifix! want hij maakt zijnen pak...
hij gaat sterven!" En zij kreesch...
En 't water viel gewijd op hem,
het kruis ging aan zijnen mond,
en snikkende snokte er nog menige stem,
die anders geen woorden en vond.
Toen sprak hij, terwijl hij staal voor hem zag,
en -- iets? -- in zijne armen sloot:
"Och! moeder toch, geeft mij een kruisken!" En ach,
de vrouw was al lange dood!
En spannende toen, med' eenen langen zucht,
de ziele heuren band... intweên,
ze vluchtte... en, in moeder heuren schoot gevlucht,
zoo liet zij heur lijk alleen.
Med' oogen half open en mond half toe,
zoo lag het, en loeg het, en keek;
en velen die 't zagen, ze zeiden: "Hoe!"
en dat het hem zóó geleek.
De landman stond, op den droeven klop,
die zijne endeklokke lood,
en peisde, en hij rechtte zijn hoofd 'nen keer op:
't Is voor 't kindeke van de Dood.
Hoe snel nu van dien rechtveerdigen man
't gebed ten Hemel schoot,
't en was er niet eer als het zielke van
het kindeke van de Dood.
En zij, die eens op dat eigenste kind
heur stervende oogen sloot,
ze zoende in den hemel heur teerbemind...
heur... kindeke... van de Dood.
En zong er toen een, dien dit leven van
zijn blijde bane sloot:
"Ik hope in een beter leven dan
dit leven van de Dood.
En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
met schaars eenen brijzel brood,
zoo 'k mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als -- 't kindeke van de Dood!"


GOUDEN ROOZEN

_Gedachten by het graf_
van zaliger mijn weledelen, zeer eerweerden Heere
Mijnheer Joseph Antonius Maria Ghislenus
Anastasius Johannes-Nepomucenus
Baron de Pélichy
filius M'her Johannes, wijleneer Burgemeester der stad Brugge,
bij Mevrouw Maria Josepha van Heurne;
_die, geboren te BRUGGE, op den 15 April 1809, Priester
en Bestierder der Zusters van Maria te ISEGHEM,
aldaar godvruchtiglijk in den Heere overleed,
op den 28 Julij 1882_.
Gouden roozen, zelden bloeiend,
in dit arem tranendal,
of zoo spoedig weêr ontwelkerd,
wie is 't die u vinden zal?
Jesus volgende en Maria,
gouden rooze na den geest,
was hij Edeling, was hij Christen,
was hij Priester, aldermeest.
Hij was levend 't geen hij stervend
wilde zijn: de gouden roos
uit zijn wapenschild, oud, eerlijk,
ongeschonden, vlekkeloos.
Beeld van liefde, beeld van goedheid,
beeld van al dat edel is,
bloeit hij zoo in aller herten
en in elks geheugenis.
Beeld van priesterlijke deugden,
van geleerdheid, hooge en klaar;
in de kunst die alle kunsten
overtreft, kunstoefenaar.
Kunst der kunsten, zielen leiden,
zielen leeren vroeg en laat,
God betrachten, God beminnen,
met den woorde en met der daad.
Kinderzielen, opgegaderd
langs den weg en in het dal,
schoon u niet altijd even prachtig,
even kostlijk immers al.
Hoogbestemde zielen Christi,
maagdenblommen, leliepracht,
van de wereld afgestorven,
God beschouwend dag en nacht.
Zegt, wie zal elks lesse wezen,
elks goê voorbeeld? Zegt, wie zal,
onder zoo veel edele perelen,
de eêlste perele zijn van al?
Zegt, wie zal den vijand keeren,
wie zal wakend voorengaan,
wie den weg, de weiden vinden,
wie de bronnen gadeslaan?
Hij zal werken, hij zal waken,
hij zal sterven, doet het nood,
en, lijk Jesus, zijnder kinderen
hulpe en heil zijn, tot der dood.
Gouden rooze, vol van kracht en
milde reuken, deur end deur,
alles met de lucht verfrisschend
van uw zoeten liefdegeur.
o, Wie pegelt al de schatten
die gij, bloeiend roozenblad,
God alleen bekend, de menschen
onverstaanbaar, hebt bevat!
Dat is 't woord, o gouden rooze,
dat ik in uwe tale vond;
dat's de wijsheid van dat wapen:
Gouden roozen, groenen grond.
Groene grond was 't, en goede eerde,
waar gij 't leven hebt ontvaân,
en waar eerst de gratielonken
van Gods zonne u vonden staan.
Goede grond zijn onze herten,
en de vruchten, ongeteld,
zijn wij schuldig uwer goedheid,
die nu rust in 't heilig veld.
Vruchten, weerd het milde zaaien
van uw hand en al het werk
van uw priesterlijk bezorgd zijn
voor Gods volk en voor Gods Kerk.
Groene grond zal op het kerkhof
haast verbergen 't heilig oord,
waar gij rust en wacht de stemme
van des Engels wekkend woord.
Maar geen groenen, geen verdroogen
van het jaar of van het veld,
dat de erkentelijke droefheid
onzer herten palen stelt.
Neen, geen tijdstip, geen verjaren
van uw sterfdag mindert ooit
het geheugen van al 't weldoen,
dat gij hebt rond u gestrooid.
Want wij hopen, schoon wij weenen,
dat alwaar gij God geniet,
gij het werk nog uwer liefde en
al uw' kleene kinders ziet.
Ha, betrouwt ons dat wij zullen
uwen name en uw blasoen,
kleen- en grooten, rijk- en armen,
naast onze ouders, eere doen.
Dank- en dierbaar zal hier blijven
uw gedacht, en, waar gij zijt
zal de weêrklank u verheugen
van uw naam gebenedijd.
Wij beloven 't en wij meenen 't,
dat wij, ver van u voortaan,
zullen werken, leeren, bidden,
en met u standvastig staan.
Ja, standvastig als de boomen
van dat vruchtbaar wapenveld,
dat, vol gouden eekels, uwe en
onze vrienden voorenstelt.
Vrienden, die aan ons u binden,
schoon gij reisdet hemelwaards,
en die, in uw' plaatse, ons zullen
troosten, of gij zelv' het waart,
tot dat eens een' dag van vrede, een'
dag van blijdschap God verleent,
die hetgeen hij kwam te scheiden,
in zijn goedheid, weêr vereent.
Dit vereend zijn, -- _in æternum!_ --
dat het eeuw- en ervig duur',
na 't bedied van Gods onroerbaar
woord: _Non commovebitur!_
[NOTA. -- Het wapenteeken, dat het edele geslachte _de Pélichy_
vertegenwoordigt, is: Op een groenen grond of veld eene zilveren of
witte bare, onder welke eene, boven welke twee, te zamen drie gouden
roozen staan, met deze kenspreuke: _Vulnerat et sanat -- : 't Kwetst en
't geneest_.
Het edel geslachte _Gillès_ vertegenwoordigen, op eenen blauwen grond of
veld, een gouden keper, met, in elken overschietenden hoek van 't
schild, een te zamen drie gouden eekels. Kenspreuke: _In æternum non
commovebitur: In der eeuwigheid en zal 't beroeren_.
Het wapenteeken van de twee verhuwlijkte geslachten te zamen, _Gillès_
en _de Pélichy_, is, gevierendeeld, aldus: 1 en 4 _Gillès_, 2 en 3 _de
Pélichy_.]


ZIELGEDICHTJES

I
L.J.D.W.
1852
Het aardsche vat was al te teêr
voor 't machtige verstand,
de band des lichaams kon niet meer
weêrstaan der zielen brand;
hij brak... ze ontlook heur vleugelen
en koos de hemelbaan:
daar mag zij, zonder teugelen,
God minnen, God verstaan.

II
H.L.B.G.
1852
Uw stemme, o Heer, hebbe ik vernomen:
"Gaat in mijn wijngaard," sprak ze mij.
Ik ben, gehoorzaam, er gekomen,
al is 't dat ik onweerdig zij;
en nauwlijks daar nog ingetreden
of, met den wille alleen te vreden,
zoo roept gij mij bij uwen throon,
en geeft, voor onverdienden, loon,
zoo veel aan mij als aan die 't ploegen
en 't daaglijks strijden voor uw kerk,
en d'hitte van den dag verdroegen,
gegrijsd op 't heilig wijngaardwerk!

III
GULIHELMUS, Koster van 't Kl. Sem.
1855
Welzalig is de sterveling,
die nooit in kwade wegen ging,
maar die zijn leven, dag en nacht,
Gods wet bewaard heeft en betracht.

IV
J.F.C.
1855
Gelukkig die, in 't dorre zand
van 's werelds vreemd Egyptenland,
op weg ten hemelwaard,
geen oogbedriegend weeldrig oord
vergeefs vervolgend, op en spoort,
maar zijnen weg bewaart.
Gelukkig die de wreede beet
der wereldbraam zoo haast vergeet
als hij ten Hemel schouwt,
of die, in zijnen lentedag,
een enkle blomme plukken mag,
en... dat 't hem niet en rouwt.
Maar geen die ik zoo gelukkig nom
als hem die 's werelds doorne en blom
en 't jonge leven laat,
om vroeg naar 't eigen land te gaan,
waarheen de pelgrim, op de baan,
nog reekende oogen slaat.
Gelukkig, jongst ontslapen vriend:
nooit heeft uw ziel het stof gediend,
op ijdelheid verzot;
een enkele blomme pluktet gij:
de zuivre blom der Poësij,
en droegt die meê naar God!

V
D.J.V.K.
1858
Daar lacht een nieuwe zon de nieuwe velden tegen,
de voorjaarmorgen breekt, na winternacht, weêr aan;
ik zie het groeiend licht ten oosten opgestegen,
maar nauwelijks op, het licht is weêr aan 't ondergaan!
Aan 't ondergaan? Toch niet! 't Is ik die ben gerezen,
't is ik die Hemelwaards gerukt, uit rampe en wee
en uit alle aardsche vreugd, -- mag vreugd heur name wezen?
de zonne duistren zie in eene gloriezee.
De zee, waarin gij baadt, onwetend en omhangen
met sluierend geloove, in 't zalig God-ontvangen,
gebroeders, in 't geheem van Jesus' liefdebron;
de zee der Godlijkheid, die ben ik ingeschoten,
en, had ik maar een teug van 't lavend licht genoten,
die waar mij 't sterven weerd, zoo ik nog sterven kon.

VI
P.F.J.S.
1755 † 1858
't Geen waarvan de droeve menschen
altijd klagen hier beneên,
't geen waarnaar zij 't meeste wenschen
hebt gij honderd jaar geleên.
Maar, weer m'oud wordt en grijsharig,
weer onmondig kind verscheidt,
-- gij wierdt honderd-en-driejarig, --
schilt het iets in de eeuwigheid?
Zegt, wat hebt gij meer verworven,
mocht gij in den Hemel gaan,
als het kind met u gestorven,
en naast u in 't graf gedaan?
Jaren, maanden, dagen, uren,
ware 't honderd, duizend jaar,
zijn, bij Gods oneindig duren,
of het niet een stonde en waar!

VII
K.J.D.C.
1859
Gelukkig die, van kindsbeen af,
Maria gansch zijn herte gaf,
en, tot zijn laatste stonden,
bij haar en haren Zoon alleen
den troost in 's werelds droef geween
gezocht heeft en gevonden!

VIII
A.D.K.
1859
Een kind ontsliep:
wie anders weet
als moeders herte ervan,
en Jesus', die 't
gewonnen heeft
en nooit meer kwijt en kan?

IX
E.J.B.
1859
Naar sterren, als de zonne uitschiet,
en vraagt men noch en zoekt men niet.
De nacht,... hij brak, de zonne klom,
uw zonne... Gij zeidt: willekom!
en vloogt, o vriend, en leeft nu, waar
geen nacht meer is en sterreklaar
lijk hier, maar dag, bij God den Heer,
en nacht, dat en wordt het u nimmermeer!

X
ADVOCAAT S.
1859
Die, rijk gekanst, is arm gebleven;
die 't zweerd droeg van het Recht, en die
bemind was en beminnend; wie
in zulk een deugd hem grauw kon leven,
dien loont geen lof dien mensch kan geven,
dien loont, -- het is van God gezeid, --
God zelf maar, en Gods eeuwigheid.

XI
A.V.D.
1860
God gaf het ons,
God nam het ons,
Gods name zij geprezen;
't was wel bij ons,
't ging weg van ons,
't was beter in den Hemel;
daar blijft het ons,
daar wacht het ons,
daar zien wij 't eenmaal weder!

XII
J.V.D.
1860
Ah! gij hadt zoo geren 't leven
aan uw kindtje weergegeven,
liefste moeder: uw verdriet
kent het dan Gods woorden niet?
Alle liefde en alle zoetheid,
leven zonder levensmoedheid,
leven zonder stervensdag
erft... die zalig sterven mag.

XIII
L.L.D.
1860
Leeft gij lange of korte dagen,
moet gij leed of leute dragen,
God, die 't eene en 't ander geeft,
zal u 't een en 't ander laten
in dit vluchtig leven baten,
zoo gij 't voor en met Hem leeft.

XIV
N.V.N.
1860
Hetgene een' moeder troosten kan,
die weent,
noch vriend noch vreemd en weet daarvan,
o neen;
't is God die slaat, 't is God die troost,
't is God die alles doet:
't is vele dat men goedheid heet,
maar God alleene is goed.

XV
N.N.
1861
't Zij vroeg of laat
daar niets en baat,
daar moet elk tol betalen;
't zij munk of non,
gij, nu, ik ton:
de dood komt alles halen!

XVI
CORDULA
1862
De trage ziekte brak intween
den band van lijf en lenden,
maar kon de ziel, 't geloof, de hoop
noch de edele liefde schenden;
ze vlamde los, en vluchtte omhoog,
onstuimig om te vinden
den Meester, Vriend en Bruidegom,
in Jesu, den beminden:
in Hem bij wien geen tijd meer is,
geen toekomst, geen verleden,
maar de eeuwige onvergankelijkheid
van 't altijd altijd heden.

XVII
ALFONS DANNEELS
3 Aug. 1847 † 9 Nov. 1864
o, Kon het ooit voor regel gelden
dat kunst of dappre moed verschoont
van 't sterven, o, men vond meer helden,
meer kunst'naars met het loof gekroond!
Maar neen, 't en baat niet; al die leven
ze zullen sterven, jong of oud:
die schatting moet eenieder geven,
al weigerde hij tienduizendvoud.
God wilde 't zoo en al ons klagen
bewijst maar hoe eilaas de mensch
geschikt was om een lot te dragen
dat hem nog voorzweeft in den wensch.
Onsterflijkheid, daar elk naar hankert,
onsterflijkheid, die ze al trotseert...
daar 'n is geen andre als zij, die in de kruisrotse ankert
en in 't graf Christi triompheert!

XVIII
F.I.D.R.
1865
Gelukkig kind, dat van zijn spel,
zijn engelken voor reisgezel,
zijn hertje vrij van zonde en schand,
is weggegaan naar 't hemelsch land!
Gelukkig kind, gij liet ons al
bedroefd om u, in 't aardsche dal:
gij, blijde, daar omhooge, bidt
voor ons, waar ge op den throon nu zit!

XIX
A.V.S.
1871
Gelijk het paaschenblommeken,
als 't winterweêr gesust is,
zoo smeet het zijnen lijkdoek af,
en 't rees al uit zijn donker graf,
en 't leeft nu waarder ruste is.

XX
L.S.P.
1872
Onwetend en onschuldig nog
van al dat menschen weten,
wat hebt gij, kind, uw leven toch
onlang voorbijgesleten!
Bemind van al, bemind van elk,
vol vreugde, waarheid, goedheid:
't en was in uwen levenskelk
geen dreupel of 't was zoetheid.
En eer hij uit was nam u God:
gij waart van hooger weerden
als dat gij zoudet dienen tot
versier van dezer eerden.
Naar hooger streken zijt gij, kind!...
Gebenedijd van heden
zoo moet Gods naam zijn, en bemind,
tot in alle eeuwigheden.

XXI
VADER EN MOEDER G...
1872
God liet hen, als twee boomgewassen,
gesteund d'een op den andre staan,
en lief en leed zoo zeldzaam passen
dat geen verschil ooit kan bestaan.
Zij leefden, stierven, oud van dagen,
aanschouwde ik 't eeuwig leven niet;
zij zijn bij God: 't was zijn behagen,
al dat Hij wilde 'et zij geschied!

XXII
E.F.V.T.
1872
Verloren moeite, onnuttig streven,
om langer als den tijd te leven
dien God, in zijn beschik, ons stelt:
zijt keizer, koning, oorlogsheld,
zijt jong of oud, zijt rijk aan gaven
of arm, gij sterft, gij wordt begraven...
't Is al voorbij, verleên, gedaan!
Toch neen, daar blijft iets voortbestaan,
dat meest veracht wordt en misprezen,
dat is, en dat zal eeuwig wezen...
Past op uw ziele, o mensch, en doet
hetgeen God wil, hetgeen gij moet.
Laat lachen al die lachen konnen:
de ziel gered is 't al gewonnen;
en die dit één verliezen zal
verliest, eilaas, verliest het al!

XXIII
A.K.E.
1873
Een stap is 't maar
van wieg tot graf,
voor ouden en voor jongen.
Gelukkig die,
dit leven af,
hoe kort of lang
het God hun gaf,
den beteren weg ingongen!

XXIV
H.D.M.
1873
Verkieslijk is het, duizendmaal,
te rusten in Gods hemelzaal,
als, op der aarde, al wierd men rijk,
te slaven om wat ijdel slijk.
'k Beminde uw huis, o Heer, en zag
den luister geren van uw' dag:
_uw dag_, hij is mij opgestaan;
_uw huis_, ik ben erin gegaan.
Vaartwel, en die dit leest onthoudt
dat ge ook in tijds de dood beschouwt.

XXV
C.D.B.
1874
Het vier, 't gesmolten lood, het kruis, het zweerd, de tangen
deên menige eedle ziel de martelkroone ontvangen;
elk wist het. Maar, bedekt en 't menschdom ongeacht,
wordt menig martlares gemarteld dag en nacht.
't Geen Agatha stond uit ééne ure, heb ik geleden
drie maanden en nog meer, drie schrikkelijke eeuwigheden.
De kroone kwam op 't laatst: verheugt, die mij bemint,
't en is geen sterven, neen, 't is 't leven dat begint!

XXVI
B...
1874
Ons leven houdt maar aan een draad:
wie weet er, waar hij gaat of staat,
wanneer de dood zal komen;
of hoe dat hem, bij nacht of dag,
bij hoorenstoot of wapenslag,
zijn zielken wordt ontnomen?
De felste valt aleer hij 't weet;
de mate die hem 't leven meet
weet niemand van te vooren.
Zoo, zijt bereid, en leert hiervan:
't geen mij behoort vandage kan
u morgen ook behooren.

XXVII
N.N.
1874
'k Groet u, zoete zielke lief,
roosken rijk in geuren,
lelie uit de dellingen,
prachtsteen vol coleuren;
hatende al dat vleeschlijk is
en van kwad' humeuren:
zalig was uw sterven en
eeuwig goed te keuren.

XXVIII
J.V.D.P.
1870
't Getemmer van des menschen leest
is licht in stof en asch verstoven,
maar mensch zijn dat is aldermeest
onsterflijk leven, ver hierboven;
dit schendt geen dood, geen lichaamsdood,
dit kan noch vier noch staal bederven:
het kwaad alleen doet, -- jammer groot --
de onsterfelijkheid voor eeuwig sterven!

XXIX
O.L.A.
1876
In 't kloosterkleed gedekt en opgevat,
draagt, Englen, Hemelwaard een weerden schat!
En, weet gij wat gij draagt? Ons kind is het,
uit vader en uit moeder voortgezet,
ons eigen... Neen, 't was Gods, en God gebood
dat 't, nauwlijks levend, welkeren zou ter dood!
o Bittere stonden die een moeder leeft,
wanneer zij 't nieuwgeboorne 't leven geeft;
o bittere stonden, als 't geboren kind
al sterven in de dood weêr 't leven vindt!
Want graf en wieg zijn een en 't zelf; voorwaar,
de pelder, 't is als of 't een wiegkleed waar',
waaronder Gods almachtigheid bewijst
dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst,
en dat de dood, die elk ende een bedriegt,
met eigen hand God blijde kinderen wiegt.

XXX
J.M.D.R.
1876
Ach, 't bitter leven is zoo kort:
van als het kind geboren wordt
tot dat het sterft, een stonde maar,
al duurde 't leven honderd jaar!
Ik stierf; na lang geleden pijn
en mochte ik niet genezen zijn,
ofschoon ik, Moeder, welbemind,
ofschoon ik, Vrouwe, man en kind
zoo geren, ach, zoo geren zag:
hij kwam, de bittere stervensdag!
Ik leef nochtans en derf niet meer
dat leven, dat in God den Heer
de doop mij gaf, de dood mij bracht,
en dat u, man en kind, verwacht!
Vaartwel, vaartwel, wij scheiden maar
voor korten tijd: vaartwel tot daar.

XXXI
A.K.V.C.
1876
Rechtzinnig, God getrouw,
geloofbaar en geloovend,
zoo wierd ze eene oude vrouw,
en stierf, den Hemel roovend.
Gelijk een kind, voorwaar,
dat, uit den doop geheven,
geen kwaad en kent, zoo klaar
was heur eenvoudig leven.
Zij hield aan 't waar gewin,
en met heur' laatste krachten
zoo bleef z'heur huisgezin
in eere en deugd betrachten.
Een waar exempel van
voorvaderlijke deugden:
God hebb' heur ziele dan
in 's Hemels ruste en vreugden!

XXXII
K.R.S.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kerkhofblommen - 4
  • Parts
  • Kerkhofblommen - 1
    Total number of words is 4158
    Total number of unique words is 1525
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 2
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1482
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    61.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 3
    Total number of words is 4165
    Total number of unique words is 1352
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 4
    Total number of words is 4174
    Total number of unique words is 1285
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    65.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 5
    Total number of words is 4192
    Total number of unique words is 1337
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 6
    Total number of words is 4075
    Total number of unique words is 1245
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.8 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 7
    Total number of words is 3408
    Total number of unique words is 1314
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    55.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.