Kerkhofblommen - 2

Total number of words is 4467
Total number of unique words is 1482
40.2 of words are in the 2000 most common words
54.2 of words are in the 5000 most common words
61.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Dood was het hout, maar het hout moest herleven:
dood was zijn blad, maar de Christene Maagd
had het een blad en een blomme gegeven,
schoonder en beter als 't levende draagt:
blom van Geloof, dat de ziel niet kan sterven,
blomme van Hope op een zalig Hierna;
blomme van Liefde, die alles kan derven,
laat g'haar het Kruis, want het Kruis is gena!
Kruis, waar een God heeft zijn bloed op vergoten;
kruis, dat den Satan hebt nedergeveld;
kruis, dat de poorten der helle gesloten,
kruis, dat den Hemel hebt opengesteld;
kruis, te vergeefs door de wereld bevochten,
treedt, als banniere, de lijkvaart in top:
kruis met de Christene blommen bevlochten,
treedt als banniere, wij volgen U op!
Is 't door de Helle, -- de Helle zal zwichten;
is 't door het sterven, -- het sterven is _niet_,
niet als het uitgaan der slapende lichten,
als weêr de zonne in de renbane schiet;
is 't door die zee van kleenhertige slaven,
die maar het Kruis aan 't gewicht ervan kent;
is 't door de zee van de wereld, de haven
staat en verwacht ons, met 't Kruise eromtrent:
is 't door de blijdschap of is 't door het lijden,
valt er te worstelen, valt er te strijden,
hem zal de borstweer, het Kruise, bevrijden
tegen 't geweld en het storremgebons:
hem, die voor 't Kruise, en met 't Kruise, kan sterven,
hem die, om 't Kruis noch den zege te derven,
terdt op de dood en, bij duizende werven,
gallemt: Hosannah! de zege is aan ons!
Zoo gingen wij al peizen langs den weg, en geen een van ons die een
woord sprak.
Onze oogen en ons herte baadden ondertusschen zoo diepe en zoo verre in
de oneindige zee van blauwe lucht, rustende op een andere zee van
groene, wentelende, wijd rondom ons strekkende koorenvelden. De zonne
regende heure stralen over onze hoofden, in 't herte van 't schietende
loof, in 't geweefsel van de uitkomende bladeren, in den schoot van den
dankbaren grond. De blommekes langs de bane schoten uit hunnen slaap en
wendden naar den Hemelkoning; het ronkende vliegske schreef zijne
aangename krinkels in de lucht, de lachende beke liep lustig voorbij, al
blinken onder 't striemende vlotgers; hagen en kanten schetterden van 't
gevogelte; de kruidekes langs den weg zongen van de plunterende
moschbiën; de leeuwerke schudde zijn vlerken uit, ging zitten preken op
de locht; en de koekoet riep ons van verre zijn zoeten "goeden dag" toe.
Vogelkes zagen wij langzaam omhoogeklimmen, al draaien rond malkaar;
dan schoten zij weêr pijlrecht omleege, slingerden snel achtereen, door
struiken en tronken voorbij, en zaten en scholden elkander, in twist om
't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het
hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den _Amen_ zong en
het slot van zijne heerlijke morgengetijden. Kruiden, grachten, weiden
en 't vochtige land, alles doomde en ging op, lijk wierook, in 't vier
van de bakelende zonne. De landslieden, die ons zagen voorbij gaan,
prentten hunnen knie in den zachten vloer van den wijden tempel des
Heelals, en, "in den naam des Vaders ende des Zoons ende des Heiligen
Geest," wenschten zij den voorbijganger goê reize naar den Hemel,
zeggende: "God gelieve zijne ziele in de eeuwige ruste! Amen."
Ha! verre van ons, en gelukkiglijk uit onze oogen, lag er misschien toen
zoo menige stede op haren uitgestrekten steenhoop te zuchten en te
zweeten, in 't gebroel van de onverkoelde zonne; menige hooveerdige
schouwe spoog zwarten rook in 't aangezichte des Hemels; menig werkhuis
daverde onder 't ontzaggelijk krampen en zuchten van den in 't vier
gebonden liggenden dampreus, en joelde jammerlijk van de schijverende
raders, van de ronkende riemen, van 't gezwets, 't geklaag, 't gelach,
't gefluit en, -- God vergeve 't hun! -- 't gevloek van eenen
samenroerenden menschenzwerm; menig krielende strate liep vol lieden,
wier oogen, wier tale, wier asem, wier haastige stap, niet anders uit en
gaf als zucht, brandende zucht, naar één ontbrekende dingen, nooit
achterhaald of seffens weêr ontvlogen; en wij, -- lof zij den Heere!
--wij wandelden sprakeloos in 't midden van ons dierbaar Vlanderland;
wij, van niemand gezien of 't en is van God en zijne eigene landslieden,
--ja, lof zij den Heere! -- wij waren en wij voelden ons gelukkig, en we
droegen een lijk!
De strate ging al winkelen voort en wij gingen al wenden erachter,
schouwende al te mets naar eene sterre, die, daar vóór ons, boven op den
Kerktorre zat te blinken, gedoken nu en dan in de kruine der boomen.
Zoo pinkelt de avondsterre, als de koeien naar huis komen, traagzaam en
dragende aan de melk die zij, gewonnen in de weiden, goedaardig en
vreedzaam naar huis brengen.
Wij gingen en volgden den hane op den kloktorre, die nu op onze rechtere
hand, dan op onze slinkere hand uitkeek, langs den keerenden Kerkwegel.
Eindelijk, na dikwijls verpalmd te hebben aan het stoffelijk
overblijfsel, dat, hoe licht het ook was, toch hoe langer hoe lastiger
wierd om dragen, gerochten wij op de bree strate, en dáár, na een kleene
stonde rustens, rees hij tot boven onze hoofden, hij, die de nederigste
van ons allen was, en wij droegen hem op onze schouders. Zijn blanke en
blauwe lijkgewaad sloeg in den wind, en waaide rondom ons, gelijk weleer
zijne goede voorbeelden; of godvruchtig hielden wij 't in onze handen,
ten teeken van getrouwigheid, en verborgen er onze tranen in, gebogen
als wij gingen onder den heiligen last.
Stap... stap... stap... klonk het over de steenen, als een droevige
maatslag, bij 't snikken en 't weenen van de Moeder, het helder geklaag
van de Zuster en het pijnlijk gesteen van den Broeder des overledenen,
den Broeder, die meer gedwongen en in grooteren nood als wij, weenen
moest en niet weenen en kon.
Ha! beklaagt hem, die, gevangen
onder 't wegen van de pijn,
niet en kan een trane ontvangen,
weenen, en gelukkig zijn!
Arme schaap! hoe moeste het lijden
door end door zijn herte snijden,
daar het bleef in barensnood
van de bittere vrucht ontbloot!
Tranen, bittere vrucht des lijdens,
drank die 't smachtend herte laaft,
zaad der vreugde en des verblijdens,
die God zelf verlichting gaaft,
toen, nog wandlende op de wereld,
menige uur Zijne oog, bepereld
en met droefheid overlaân,
stortte aanbiddelijk getraan!
Tranen, als bij noenenstonde
't blusschend reegnen op het kruid,
als de perel die de wonde
des gekwetsten pijnbooms sluit,
als de frissche navondkoelte
na de heete zomerzoelte,
zoeter, ja, veel zoeter nog,
zijt gij, bittere tranen, toch!
Dank! o Heere, die me ontsloten
hebt de bronne van 't getraan,
die 'k zoo dikwijls heb genoten,
dikwijls er naar toe gegaan:
moet het krimpend alsemdrinken
vriend of vijand mij nog schinken,
geeft mij, anders niet, o neen,
geeft mij dat ik tranen ween'!
Stroom van droefheid, eedle tranen;
bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
waarom, als ik lijden moet,
zijt gij, tranen, mij zoo zoet?
God zijn wegen zijn verholen,
als Hij zalfkruid wassen doet
waar de slange zit verscholen
die den wandlaar bijten moet:
dank aan Hem, aan Wien 't bekend is
of er mate in onze ellende is,
dank aan die 't geween daarvan
met het weenen troosten kan!
Aldus kwamen wij, onder groeienden toeloop van ingetogen nieuwsgierige
christenen, tot nabij de Kerke.
Welkom! Welkom! riepen de klokken, in ruischenden zang. Welkom! Welkom!
zong onze heilige Moeder, toen zij haar kranke kind, op onze schouders
gesteund, voor den laatsten keer zag aankomen. Geknield nevens het lijk,
en met blooten hoofde, ontvongen wij Heuren zegen, gesproken en bevat in
de perelende druppels van het wijwater; de lijkdeure sloeg open, en
zingende trokken wij binnen, tot waar wij stil hielden, en bleven staan
vòór het heilig tabernakel des Heeren.
Mysterie!... Mysterie en diepe verholentheid was al dat er nu verder nog
ommeging.
Mysterie... voor eerst, als, uit hunne graven en weêr levende geworden,
daar te voorschijn kwam heel de schrikbare aloudheid des Christendoms:
Job, vol wonden en zeeren; het gezalfde hoofd Davids, met de asschen
bestrooid der boetveerdigheid; de oude koning Ezechias; Zacharias met
het wierookvat, en Paulus met het zweerd, traden langzaam vooruit,
stonden stille en staal over de tombe te schouwen, tot dat elk, op eenen
toon die hem eigen was, en die nochtans klonk gelijk de stemme des
Alderhoogsten, de droeve wisselklachten aanging ende kloeg
Van het slijk daar we in geboren zijn, van het stof onzer
eindelijke rustplaatse.
Van het blad daar de wind meê speelt, van de blomme
die uitkomt en vertorden ligt.
Van den draad, dien de wever afsnijdt, van de wegvliegende
schaduwe des levens.
Van de menigvuldige zonden der jonkheid, van de genezinge
des vleeschs.
Van den half afgebroken levenswandel,...
en van de opene deure des grafs, waaruit Job eindelijk alleene bleef
klagen: _Miseremini!_ hebt medelijden met mij, gij die mijne vrienden
zijt, want de hand des Heeren heeft mij geraakt!
Ja, maar de slotsomme van de groote klachte bleef nog ongeklaagd en het
schrikbare woord verviel nu op de heilige Kerke zelve. Een driemaal
gekroonde, driemaal gescepterde Priester verscheen, en, staande in het
midden der Vaderen, die van vóór Hem wegschoven, zoo verkondigde Paus
Innocentius, op de trompetten der Cherubim die uit den orgel daverden,
die trompette die eens alle vleesch verschrikken moet. _Dies iræ_ klonk
het,
Kwade dagen, die al de dagen
eens lijk asschen weg zult vagen,
zoo 't Sibille en David zagen!
Welk een gruwel 'n zal 't niet wezen,
als de Rechter, opgerezen,
't goê zal uit het kwade lezen!
Wondere trompetrumoeren
zullen al de graven roeren,
al die dood zijn throonwaards voeren.
Stom zal staan de Dood en 't Leven,
als de dooden antwoord geven,
staan, en voor den Rechter beven.
't Zal een boek te voorschijn komen
waarin 't al staat opgenomen
dat het oordeel Gods moet schromen,
als de Rechter, neêrgezeten,
al 't verdoken kwaad zal weten,
straffen ende niets vergeten.
Wie zal dan toch mijn verweer zijn,
wat mijn voorsprake of begeer zijn,
als de goeden zelf verveerd zijn?
Koning, schrikbaar en grootmachtig,
bron van goedheid, nederslachtig
bid ik U, weest mij indachtig!
Jesu, wilt toch wel gedenken:
als gij mij kwaamt 't leven schenken,
was 't om me op dien dag te krenken?
Jesu, moê van zoeken naar mij
hebt Ge 't Kruis geleên, en daar mij
eens zoo dier gekocht: ach spaart mij!
schoon 't Uw recht zij van te wreken,
wilt mij vrij van zonden spreken
eer die dag komt aan te breken!
'k Zuchtte als een ter dood verwezen,
maar mijn schaamrood schuldig wezen
hoopt op Uw bermhertig wezen;
Wierd Maria 't eeuwig leven,
wierd den moordnaar hoop gegeven,
hopen durve ik ook, en beven.
Heere, onweerdig is mijn bede;
doch, laat me, uit goedjonstigheden,
vrij van 't vier der eeuwigheden!
Laat mij bij uw schaapkes weiden,
wilt mij van de bokken scheiden
en ter rechter hand geleiden.
Moet gij dan vermalediden
en het eeuwig vier doen lijden
roept tot mij: "Gebenediden!"
Want ik kome al jammerklagen,
't herte als asschen rouw geslagen,
hulpe in mijnen doodstrijd vragen.
Dag van weedom en van boeten,
als gij zult verrijzen moeten
en gerecht zijn om uw' zonden,
mensch, God spare u in die stonden!
Zoet Heere Jesu mijn,
laat ze in ruste en vrede zijn,
in alle eeuwen!
Amen.
Mysterie!... de wolkende wierook, die langzaam uit het gloeiend herte
des zilvers omhooge steeg, en van daar onzichtbaar nederviel in eenen
regen van smeltende balsemgeuren, die de Kerke doorwasemde en die
bleef hangen aan onze kleederen, even als het klimmende en 't wederom
neêrdalende gebed des aanhoorden rechtveerdigen!
Mysterie!... van schitterend Geloove, Hemelwaards ziende Hope en
brandende _Charitas_, die fakkels die rond de tombe flikkerden, in een
aangenaam vertoog.
Mysterie!... die mindere lichten, die ons den priester te gemoet
leidden, toen hij van den hoogen autaar kwam en met de godvruchtige
menigte gemeenschap hield, in 't offeren van het onbloedige slachtoffer!
Mysterie!... 't omhelzen van de goudene patene, den slachtbank en den
offerschotel van het heilige Lam des Heeren! Wel zijt gij weerd omhelsd
te worden, koninklijk metaal, dat, gewend van overal elders te gebieden
en meester te zijn, hier dienstbaar ligt onder de voeten des Heeren
Jesu, en op den autaar des Alderhoogweerdigsten, onschuldig zelve, de
ontelbare schulden helpt uitboeten, die, om u, met u en door u, gepleegd
zijn!
Mysterie!... het driemaal hellemende gerinkel, dat het licht verstrooide
volk indachtig maakt hoe diepe de bevende Priester alrêe getreden is in
het Heiligste der Heiligdommen!
Mysterie!... als, bij 't nederkomen des Heeren, alles zweeg en roerloos
bleef; onze hoofden in onze handen vielen, lekende van tranen, en
driemaal in de hoogte, het koper door de vervaarlijke stilte daverde,
zidderde, en bleef beven, tot in de steenen van den tempel, tot in de
graven beneên den marbelen vloer!
Mysterie!... gezegende en troostelijke stemme der klokke, die, willekom
en onder wege half weggesmolten, als een Engel van vertroostinge,
zachtjes de lucht liept stooren in de kamer en rondom de sponde van den
lijdenden Vader, hem verkondigende dat Jesus andermaal, onbloedig, voor
Eduard zijn kind, geleden had en gestorven was! Ja, de peerlen van leed
en smerte ontschoten misschien wel den braven man zijne oogen, op het
afgeluisterde kloppen der Elevatieklokke, maar even zoo dapper slierden
en vielen de versletene Paternosterbeiers door zijne biddende vingers,
onder het denken aan Hem die aan 't kruis stierf, aan Haar die eronder
stond en leven kon: aan Hem en aan Haar die nu, boven alle smerte, in
den hoogen Hemel heerschen.
Och! hoe troostelijk is het, na die heilige Mysteriën godvruchtig
bewonderd te hebben, en zijn herte gelaafd in 't gebed, omhangen nog met
de zoete wierookreuken, hand en hand te staan en reisveerdig ten
gravewaard, met eenen afgestorven Broeder! Hoe troostelijk de stemme te
hooren onzer eerbiedweerdige Moeder, die heur kind den letsten zegen
geeft! Hoe troostelijk, als de orgelklanken dreunen, de klokken
tribbelen, de kerkdeuren opengaan, het Kruis voorenop treedt, de wind in
de vane slaat, het lijk ommekeert, omhooge rijst en voortgaat, onder het
luidruchtige vaarwel der heilige Kerke, dat gelijkt aan het reisteeken
van eenen triomphetocht!
_In Paradisum!_ De herten beven in de boezems, de wangen slaan bleek en
krimpen weg, tranen verduisteren 't gezichte, de kniën wankelen onder
den last des lichaams. _In Paradisum!_ Men weent, men weet niet waarover
noch waarvan; men weent, men is blijde, men is getroost, men is trotsch
van te weenen; men spreekt noch men hoort geen spreken meer, men peist
noch men weet wat er omgaat, 't lichaam ziddert in de stemme des orgels,
en de ziele vloeit weg ten Hemelwaard, in de stemme van dat wonderbare
_in Paradisum!_
Ten Paradijze geleiden u de Engelen,
gaat met de heilige Martelaars mede,
en uit Jerusalems zalige muren
komen de zingende Chooren u tegen!
Gaat, eens met Lazarus arm en ellendig!
rust... in alle eeuwen der eeuwen onendig!
Met zulkdanige gevoelens stonden wij op den 5den dag van Meie, 't jaar
1858, in 't herte van West-Vlanderen, binst den brandenden noenenstond,
te Staden op het kerkhof. Het Kruis was voor eene laatste maal in het
graf tot op de kiste gedaald en had daar driemaal een teeken van
zaligheid geteekend.
Zoo teekende Moeder uw voorhoofd weleer en streelde met het Kruis uw
oogskes toe, wanneer zij u, -- hopende Moeder! -- al bidden en zingen in
slape had gezongen, in uwe aldereerste kindsheid, gij die nu ligt en
slaapt in den schoot der aarde.
De holde klank van het stof dat de Priester, onder heilige woorden, op
de kiste liet vallen, het schraven van de koorden die men er van onder
haalde, verdween welhaast met den laatsten _requiescat_, met den
laatsten kronkel wierooks, die stillekes uit de stervende kolen en
tusschen de zilveren ketentjes wegkroop in de ijdele lucht... en
verdween: alles viel stille als de dood zelve, alles scheen te wachten
naar iemand om het woord van scheiden uit te spreken, 't geen eindelijk
gedaan wierd in dezer voegen:
Mijne beminde en dierbare Leerlingen!
"Het is mijne plicht, alle dagen, onder Ulieden het woord te voeren;
heden, dat wij niet meer in het stille schoolverblijf maar te zamen op
de boorden staan van een graf, heden en zal ik nochtans aan deze mijne
plicht niet te kort blijven, maar u hier mijne dagelijksche lessen
voorenhouden. Doch! wat behoort het mij te spreken, toen alles rondom
ons zoo eene klare tale voert, ja toen de doode stilte van dit Kerkhof
zelfs tot in onze gebeenderen ziddert!... Spreekt gij liever in mijne
plaatse, o Engel des doods, op wiens erfgebied wij hier staande zijn;
spreekt gij, en leert ons uwe zoo dikwijls herhaalde, dikwijls
verstane en even zoo dikwijls vergetene lessen. Spreekt gij in
zonderheid, afgestorven Broeder, spreekt gij, alderdeugdzaamste
Jongeling, waarvan uwe oversten zeggen en getuigen "dat gij maar
opgehouden en hebt kind te zijn om Engel te worden!" Spreekt, mijn
dierbare Vriend, mijn leerling en mijn kind: spreekt en verhaalt ons
hoe de Engel des doods aan u toch geenen zegepraal gewonnen en heeft,
maar hoe gij, integendeel, op zijne vlerken gesteund, het Hemelrijk
zijt binnengeklommen. Spreekt, vereeuwigde ziele, en verhaalt ons met
welke vreugd de Gever van alle goed uwe minzame deugden beloond heeft;
met welk een kleed van Hemelschen glans uw onaangeraakte zuiverheid,
met welke kroone van eere uwen wonderbaar grooten ootmoed, met welke
liefde uwe liefde en uwen eerbied voor uwe Ouders en Meesters, en
eindelijk, welke prijs u betaald is geworden voor dien zucht, die
wondere en zeldzame gifte des Heeren, die u van kindsbeen af
verlangen deed naar het kleed en de kroone, naar de zoetheid en de
bitterheden van het heilig Priesterdom. Spreekt, o onze dierbare
Vriend, spreekt en vertroost uwe Ouders, aangezien geen een van ons ze
troosten kan! Troost dien Vader, die zijn eigen lijden verborg, om het
uwe niet te vermeerderen; die God zijn leven ten besten gaf, wilde Hij
het uwe daarom sparen; spreekt en zegt dat gij welhaast misschien, als
Engel des Heeren, bij zijn bedde zult staan, hem in zijnen doodstrijd
hulpe biên en zijne ziele ten Hemel voeren. Spreekt en troost de
vrouwe die u gewonnen, geboren, gezogen en gekweekt heeft voor den
Heere; troost uwe Moeder, die er bij dage altijd zoo blij uitzag, uit
vreeze van u te bedroeven; die, vlijtig, met één hand de drinkschale
ontving van haar lijdende Kind en met de andere eenen stoel bijschoof
voor den bezoekenden Priester, maar die bij nachte, allééne en
verborgen, vóór haar Kruisbeeld, daar den lang weêrhouden stroom van
tranen liet gaan, en heur gebroken herte ontlastte. "Moeder," zoo zegt
haar, "gij vroegt aan God eenen Priester, de Heere heeft u verhoord,
Hij heeft u geenen Priester gegeven, maar eenen heilige, eenen Engel
in den Hemel, die, zonder den last des Priesterdoms te moeten dragen,
al de genuchten daarvan geniet, en dáár, in die oneindige Kerke des
Alderhoogsten, aan den autaar van het Lam zelve, voor u staat te
bidden.
Spreekt gij nu ook, mijn brekend herte, als 't is dat gij nog spreken
kunt...
Maar neen, 't wordt tijd dat wij scheiden.
Afscheid nemen wij dan van u, onzen lieven broeder, met de laatste
trane der vriendschap, met de laatste bede des Christenen, met den
laatsten zegen des Priesters...
En gij, dierbare grond van Vlanderen, ons eigen Vaderland, gewijde
aarde van het kerkhof des Heeren, aarde waarin de muren staan van
Gods tempel en de voet van zijn Kruis, aarde waar het gebeente in rust
van zoo vele onzer Voorvaderen, wier heilig stof misschien in deze
handsvolle begrepen is, aarde die 'k omhelze als den grond waaruit ik
gesproten ben en waarin ik zal terug keeren, gewijde aarde, valt,
duizendmaal gezegend en besproeid met onze tranen, op dat heilig lijk,
dat wij u toevertrouwen! Bewaart die reliquie, bewaart ze tot op den
dag dat de Engel der verrijzenis hier zal komen kloppen, roepende:
"Staat op gij allen die gestorven zijt!"
Weêr op zult gij dan staan, Eduard, onze vriend, in de glorierijke
verrijzenis, met die strale in uwe ooge, die blonk vol simpele
eenvoudigheid, met dien eigensten lach, spelende om uwen mond, die
altijd loech van zielsgenoegen, loech van onnoozelheid,
loech van liefde, loech van vreugde,
loech van louter zuiverheid,
loech in 't leven, loech in 't sterven,
lachen zal in de eeuwigheid!"
Zoo scheidden wij van zijn lichaam, terwijl zijn ziele alreê 't geluk
genoot dat ons misschien nog menige vijanden, talrijke strijden en
gevaren zullen komen betwisten; hetwelke wij nochtans ook, onder Gods
hulpe, zullen veroveren, is 't dat wij getrouw blijven aan het voorbeeld
van onzen Vriend, en bestand doen aan 't gene wij, bij zijn graf, ons
zelven en den Heere beloofd hebben; eindelijk, en om te sluiten met een
vers van den overledene zelven, indien
"_elk slaapt op zijnen schild en houdt het zweerd in d'hand_."
[1: Geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van
den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlanderen, op den 10 Januarij
1840; student in poësis en lid der Congregatie van O.-L.-V. Onbevlekt
Ontvangen in 't kleen Seminarie te Rousselaere, overleden op zijne
geboorteparochie, den 3den van Mariamaand, in 't jaar O.H.J.-C. 1858.]


BEZOEK BIJ 'T GRAF.

Ik wandelde, ik wandelde alleen,
ik wandelde en sprak tot den Heer:
Hij sprak en ik hoorde, en hij hoorde en ik sprak,
en 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer.
Wie leedde, wie leedde er mijn schreên?
Waar leedden mijn schreden naartoe?
'k En wete, maar 't leedde me entwie en ik ging,
en ik stond op het kerkhof alleen.
Daar staat hij, de torre, 't is hij;
de hane op den torre, 't is hij;
daar staat hij die torre en die Kerke en dat Kruis;
hier hebbe ik nog eenmaal geweest.
Hier legde ik een vriend in het graf,
ik legde -- en hij slaapt in het graf;
en Jesus, die waakt in zijn heilige tent,
waakt neffens hem, neffens het graf.
Waar, zegt mij, o zwijgende veld,
waar ligt hij begraven?... Alhier?
Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg
en zeide: "Vaarwel, o vaarwel?"
Het water gaat open en toe,
Het water gaat op en gaat neêr,
het water, als 't kind er een steentjen in smijt,
het water gaat op en gaat neêr.
Het water gaat op en gaat neêr,
het water gaat open en toe,
en haast is het water weêr heel en gansch stil;
waar viel en waar ligt nu de steen?
En de aarde gaat open en toe,
ook de aarde gaat op en gaat neêr,
wanneer er de putmakers geldwinnend hand
een kist in legt, open... en... toe!
En de aarde gaat op en gaat neêr,
ook de aarde gaat open en toe:
en, hooger als de andere graven, een tijd,
daar toogt men een graf en zegt: "Dáár!"
En de aarde zinkt langzamig neêr,
en de aarde zinkt wederom toe,
en wederom strekt er zijn armen naar uit
't vergetende gers, en 't groeit toe.
En de aarde gaat open en toe,
en de aarde gaat op en gaat neêr,
en haast is het alles zoo effen en groen,
zoo effen als al dat er leeft.
Wat zegt gij, o zwijgende veld?
Waar lag hij, waar ligt hij nu, hij?
Waar is 't dat ik weenend mijne oogen verborg
en zeide: "Vaarwel gij, vaarwel?"
Een stemme, geen andere 'n sprak,
een stemme, geen andere, geen een:
"Komt hier," zei een stemme, aan het Kruis, "hij ligt hier:
komt hier," zei een stemme, "aan het Kruis."
o Stemme van 't houtene Kruis,
o Kruis van den Heere, gegroet;
gij blozende vrucht aan den edelen boom,
gekruiste Verlosser, gegroet!
Waar staat gij, hooge over mijn hoofd,
waar staat gij, gedoken in 't gers,
waar staat gij, waar staat... dat ik groete u, o Kruis,
ik groete u, o edele Kruis?
o Stemme van 't houtene Kruis,
o stem van het houtene Kruis,
ik vraagde zoo dikwijls, ik vraagde en ik bad,
en... de antwoord is altijd: het Kruis.
o Kruis op den torre en in 't gers,
o Kruis aan 't gedokene graf,
o Kruis, waar gij staat ofte gaat, zijt gegroet,
gegroet zij mij 't heilige Kruis!
o Stam van het heilige Kruis,
triomphwinnend houtene Kruis,
gij toogdet.., ik vond mijnen vriend, vind' Hij mij,
die stierf aan het heilige Kruis!


NOG EENS

Nog eens, o christene studenten,
bij 't graf gestaan! In tranen? Neen!
Laat vreugde op ons den zegel prenten,
want wij zijn christenen! 't Geween
betaamt die hoop noch troost en kennen
in Christi kruis en dierbaar bloed,
betaamt die kerke en kerkhof schennen,
betaamt een' andren jongelingsstoet!
Voor ons is doodgaan levend worden,
door Hem die lijf en leven gaf;
't en zijn geen beendren die verdorden
of zullen opstaan uit het graf.
Zoo zult gij ook, beminden; 't sterven
heeft Jezus zelve ons voorgedaan:
de doodbrief staaft uw recht om 't erven
het rijk waar Hij is ingegaan!
Gelukkige Arnoud, rust in vrede,
God hebbe uw' ziele in zijn gena;
gij droegt, 't is waar, uw deugden mede,
maar uwe exempels liet ge ons na:
die volgen wij, tot op den rande
van 't graf, onwankelbaar vereend;
brengt deez' belofte ooit een in schande
van die hier staan? Zoo God helpt, neen 't!


JAARGETIJDE

o Gij die wij beminden eens,
wij groeten u, vol droef geweens,
en staan rondom uw graf te gaar,
op 't ende van uw stervensjaar.
Waar zijt gij? Sterke en kloeke, en al,
waar zijt gij, ach, te groot getal
van vrienden, gij, die dacht misschien:
'k Zal menig uwer sterven zien!
Aleer gij iemand sterven zaagt,
was 't gij die eerst gestorven laagt:
en droevig staan we, uit vriendenplicht,
bij 't graf, waar ge in begraven licht.
Zoo vaart de dood, o! doof en blind,
ze'n spaart geen ouder, spaart geen kind;
smijt al in 't graf, maar d'hope niet,
die me in dit kruis hier staande ziet.
o Zalig teeken op het graf,
o nooit ontvallen wandelstaf,
staat bij, staat bij, in dezen nood,
en zijt remedie na de dood!
o Kruis, daar Christi bloed aan was,
de mensch is licht en broos als glas:
hij valt, hij breekt; gij staat en houdt
omhoog, die op uw stam betrouwt.
Daar liggen ze aan uw voet, o Kruis,
onz' liefste neêr, in stof en gruis:
herleve 't stof en worde 't wat
Gods hand het eens geschapen had.
Herworde 't jong en stervensvrij,
herworde 't in Gods vreugden blij,
herworde 't in God zelf geleerd,
herworde al 't duistre in licht gekeerd!
o Dierbaar is het vriendengraf,
ik schee daar met getraan van af,
ik laat mijn hert daar aan en bij,
en,... vrienden, dat u vrede zij!


HET KRUIS

Het kruis ontliet den mensch
uit 's vijands helsche banden;
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Kerkhofblommen - 3
  • Parts
  • Kerkhofblommen - 1
    Total number of words is 4158
    Total number of unique words is 1525
    38.8 of words are in the 2000 most common words
    53.3 of words are in the 5000 most common words
    59.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 2
    Total number of words is 4467
    Total number of unique words is 1482
    40.2 of words are in the 2000 most common words
    54.2 of words are in the 5000 most common words
    61.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 3
    Total number of words is 4165
    Total number of unique words is 1352
    42.9 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    63.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 4
    Total number of words is 4174
    Total number of unique words is 1285
    44.3 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    65.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 5
    Total number of words is 4192
    Total number of unique words is 1337
    42.3 of words are in the 2000 most common words
    58.5 of words are in the 5000 most common words
    64.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 6
    Total number of words is 4075
    Total number of unique words is 1245
    43.0 of words are in the 2000 most common words
    57.8 of words are in the 5000 most common words
    64.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Kerkhofblommen - 7
    Total number of words is 3408
    Total number of unique words is 1314
    38.2 of words are in the 2000 most common words
    49.5 of words are in the 5000 most common words
    55.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.