Granida - 02

Total number of words is 4393
Total number of unique words is 1574
36.0 of words are in the 2000 most common words
52.1 of words are in the 5000 most common words
61.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
navolgde,--er ware grond voor het vermoeden, dat het den invloed van
zijn eigen denken heeft ondergaan. Bleek het dat die invloed minder
sterk was dan men geneigd was te onderstellen.--de keuze zou getuigenis
van den vertaler afleggen. Zoo al de overeenkomst van ideeën tusschen
Hooft's Liederen en zijn herdersspel nog niet de oorspronkelijkheid
van het laatste kon bewijzen, uit den klauw zouden wij den leeuw toch
kennen. Met zekerheid zouden wij zeggen: dit drama moet uit dien
tijd dagteekenen, naar luid van zijn taal; van die taal de kracht
nog daargelaten, van die liederen het accent niet eens meegerekend,
kan niemand dan Hooft toenmaals zich met zooveel ingenomenheid
en zoo gelukkigen uitslag aan de overbrenging hebben gezet. Een
toevalligerwijze niet, had de zanger van Weet yemant beter saus als
honger tot de spijsen [16] zijn hand dan op Granida gelegd. Het was
voorkeur--en dit te gevoelen is een voorwaarde van genieten. De kenner
van Hooft's Liederen vindt in zijn Pastorale een bekoring meer, die
anderen moeten missen. Hij ontmoet er den wijsgeerigen minnezanger
in levenden lijve. Het geestig pleidooi voor de rechten der jeugd
herinnert hem aan de Ritornelles voor Diana. [17] Galathea uit het
lied Vluchtige Nimph [18] heeft in Granida haar naam met Dorilea
verwisseld; in den dialoog voor Ida Quekel [19], heet zij Amaryllis en
koestert tegen Cephalus (d. i. Hooft--Daifilo niet ongelijk) hetzelfde
wantrouwen reeds. De Epicuristische leer van 't vergenoegen, met woord
en daad door de princes gepredikt, die lage rust boven verdrietige
hoogheid kiest, brengt ons telkens het aantrekkelijk gedicht op den
rijkdom [20] te binnen, waarvan het Herdersspel soms de illustratie wel
schijnt. Hooft's fijne zinnelijkheid schijnt in de Reien der Iofferen,
van de twee eerste bedrijven, door te stralen. Onmiskenbaar is in
Granida ook zijn natuurzin. [21] Zelfs de tegenstelling van Kunst en
Natuur ontbreekt er niet. [22] Dat de blinde Fortuin er een eerste
viool speelt, heeft de dichter ongetwijfeld in orde gevonden. De
philosophie over den Staat [23] komt hem die Geeraerdt van Velsen
(1612 of 1613) of Baeto (1616 en 1617) heeft gelezen, niet vreemd voor:
daar vond hij ook de tyrannenhaat van den Republikein uitgesproken
en zijn opvatting van de taak der vorsten. [24] Eindelijk is in
Granida als in de Liederen als in den Baeto de liefde een de geheele
schepping doodringende, levenwekkende macht, [25] die in den mensch
zich met het edelst menschelijke verbindt en hem tot dienaar van het
Schoone bestemt. Beide Daifilo en Pieter Cornelisz. klimmen op van de
begeerlijkheid die schoonheids lichaam meer dan lichaams schoonheid
mint, tot vereering van vorstelijke vrouwendeugd. [26]
Ondanks al deze overeenstemming zou men toch kunnen probeeren, het
waarschijnlijk te maken, dat Hooft niet de oorspronkelijke auteur
van Granida is. Laten we het drama op den keper beschouwen. Niet de
stelling dat alle menschen voor de rechtbank der Liefde gelijk zijn
[27], maar de tegenstelling van Natuur en Onnatuur is er het thema. En
dit thema wordt er in behandeld op een wijze, wordt er zoodanig
in veraanschouwelijkt, als wij het nauwelijks van Hooft verwachten
kunnen. Hem kan men de wijsgeerige gedachte, die aan het geheel ten
grondslag ligt, niet toeëigenen: in de samenleving van Italië is zij
opgekomen en was zij thuis; welk alleenloopend pessimist haar in de
Hollandsche maatschappij gevoed mag hebben, Hooft zoomin als Cats,
zoomin als Vondel of Huygens. Dit on-Hollandsche goed in 't oog
vattende, ziet men het stuk in belangrijkheid verdubbelen.
Wat wordt er in Granida geschilderd? Een door en door bedorven
aristocratie; een wereld, voor het oog nog pralend en pronkend,
maar kracht- en vreugdeloos in al de zedelijke verdorvenheid
en de ellende van haar ijdel, nietig bestaan. Te midden van deze
samenleving, die heden nog staat, doch morgen in elkaar zal storten,
treedt een dichter voor ons op, die naar bevrijding smacht, een
pessimistisch dichter, die met de kracht der verontwaardiging den
geesel zwaait. Zonder verschooning ontdekt hij de leugen waarop het
wankelend gebouw rust. Zonder verschooning legt hij de innerlijke
tweespalt bloot van dit leven zonder God noch gebod. Geen kunst
vermag de ledige plaats te vervullen, nu natuur en eenvoud geweken,
verjaagd zijn. Een minnelijk gelaat is het masker van een hart vol
haat en nijd. Valschheid regeert hier. Geweken en verjaagd zijn
alle menschelijke deugden. Er is godsvrucht noch vriendschap meer,
oprechtheid noch trouw. Waar is de vergenoegde levenslust? Zoo zang
en muziek nog weerklinken, het is niet van vreugde. In den roes van
het vermaak, zoekt men zijn verdriet te vergeten,--vergeefs:

Wat 's al des werelts lust
Als 't hart niet is gherust?

Men vergete niet dat de Hoveling hier een gansche aristocratie
met haar aanhang omvat. Het Pessimisme van den dichter gaat
verder. Maatschappelijke ontevredenheid kwelt hem. De geheele wereld is
slecht; zij ligt geheel in het Booze, zonder goddelijke ordening. Men
spreekt van recht en van wet, doch is dit rechtvaardigheid, is dit
orde, dat de slechtaard in overvloed zwelgt en de deugdzame zich moet
behelpen, gebrek lijdt? Aan allen gemeenschappelijk heeft de Natuur
de aarde als een erfgoed nagelaten.

O rechten sonder reên! o wetten sonder weten!

De boosheid en snoodheid der menschen hebben u voortgebracht! Een
blind en redeloos toeval beschikt over u. Er is een tijd geweest,
de dagen van het menschdom in zijn vroege jeugd, dat niemand veel
en niemand weinig, dat ieder zijn toereikend deel had. Wat wist men
toen van recht en wet? Toen kende men geen eigendom, men kende dienen
noch gebieden. Alles was allen gemeen. O, was een lust naar meer dan
nooddruft, de winzucht niet ontwaakt! De gemeenschap werd verbroken:
het eigendom, de diefstal kwam. Recht en wet gingen in haar gevolg:
noodzakelijk kwaad helaas! om boozer te verhoeden [28].
Het is een gewoon verschijnsel, dat beschouwingen als deze opkomen in
tijden als het Italië der XVIde eeuw beleefde. De verbeelding vormt
zich een tegenbeeld van het bestaande. Uit een dichterlijk brein
rijst een Utopia, een Nergenshuizen, bevolkt met ideale wezens,
die de verpersoonlijking zijn van 't geen de dichter als goed en
heilig vereert, van zijn wenschen en verlangens. Hij droomt van de
voorbijgevloden eeuw,

Doen 's werelts kindtsheyt soet niet deed, dan sliep of loech, [29]

toen de Natuur-zelve, met volmaakte wijsheid de menschelijke behoeften
bepaalde en ieder haar in ongestoorde gelukzaligheid volgde. Hij
gelooft in een heilige menschheid, onbesmet van misdaad, rein van
leven, die oorlogswapenen noch straffen kende; in een eeuwigen vrede,
waarin eer- noch hebzucht op het leed van den naaste peinsde en de
koningen als wijze patriarchen slechts herders hunner volken waren. De
Renaissance had deze voorstellingen aan de mythologie en de poëzie
der Oudheid ontleend. Ook elders in Europa aanvaardde men ze als
geboekstaafde geschiedenis: de verhalen der Heilige Schrift werkten
tot hun aannemelijkheid mede. In Italië was het, dat deze phantasieën
deel gingen uitmaken van het innerlijk leven; poëtische gemoederen,
die de werkelijkheid afstootte, spraken er van als van een Verloren
Paradijs, waartoe men terug moest.
Zoo ook de dichter van Granida. Hij schept nieuwe menschen. In
overeenstemming met zijn tijd, is hem de herder en de herdersstand de
vertegenwoordiger van den oorspronkelijken "staat der Rechtheid". Die
oude volken waren herdersvolken geweest: het land, niet de woelige
steden, het tooneel huns levens. Blijde leefden zij als aan den boezem
der groote, onveranderlijke Moeder Natuur, die steeds is die zij is
en in schoonheid en onuitputtelijke goedheid zich openbaart. Maar
de enkele persoon van Daifilo stelt des dichters Moraal nog niet
voldoende in 't licht. Ook Granida is een belichaming van zijn
Ideaal. Ook de Koning en Tisiphernes. Hij wil zijn tijdgenooten
een spiegel voorhouden: zijn drama is half ontboezeming, half
tendensstuk. Hij heeft een gewichtige waarheid, méér dan eene, te
prediken. Doch hij spreekt tot dikke ooren en verharde harten. Hij
roept de kunst te hulpe en plaatst de onbekeerlijken voor het
levende toonbeeld. Hij overdrijft zelfs en vervalt tot de caricatuur,
gelijk dit zoo dikwijls gebeurt met hem die de kunst in dienst der
leering stelt. Typen te schilderen is zijn doel en dit is hem al te
goed gelukt. Typen waarvan? Van oprechte vriendschap en Godsvrucht,
van onbevlekte trouw en oprechtheid, van veilige onnoozelheid, van
koninklijke zachtmoedigheid [30]: van die deugden, welke de voorwaarden
van een aangenaam menschelijk samenleven zijn en door de toongevende
hoogere menschheid als uitingen van bekrompen kleinzieligheid worden
veracht. Tegenover het Hof staat Tisiphernes, staat de Koning-zelve,
staat naast Daifilo Granida-zelve. Niet met den Herder kon de
Hoveling zich meten, alleen met zijn gelijke Tisiphernes; de vorst
en de prinses der werkelijkheid alleen met den Koning en zijn dochter.
Als de Renaissanceletteren in 't algemeen, als de Pastorale in 't
bijzonder, is Granida door en door Hoflitteratuur. Men bemerkt niet,
dat er buiten het Hof en de verdichte herders nog een volk is. Dit
is door de herders vervangen: doch toonbaar gemaakt, geschikt om
op de hoftheaters te figureeren; of, het wordt slechts nominaal,
zonder nadere aanduiding vermeld. En evenwel is dit herdersspel een
vorstenspiegel. Nooit is in Europa de vrijheid en het recht van den
onderdaan zoo menschonteerend met voeten getreden als toenmaals in
de Italiaansche staten. De schandelijkste tyrannie gaf het land
aan de meest gewetenlooze politiek prijs. Italië was een chaos,
ééne zee van onbeschrijflijke verwarring: het was de schuld van
haar vorsten. Alles scheen overgeleverd aan een booze macht, aan de
woeste Fortuin als aan den Tyran der Tyrannen. Die Fortuin heet de
dichter: Geluk! het speelzieke, het redelooze en blinde, het dolle,
bulderende Geluk! De vorsten zijn haar speelballen en zij vervolgt
zelfs den geringe. Wel krijgt men in Granida, evenals bij de Ouden, nù
den indruk dat de Goden en het Geluk samen regeeren, dan weer dat zij
afhankelijk zijn, óf het Geluk van de Goden, óf de Goden van het Geluk,
maar het is toch wel zeker dat de maker meer de Bulderende gevreesd
dan op de Onsterfelijken vertrouwd heeft. Ostrobas is de Tyran: de
Coningh is de monarch van echt koninklijke roeping, dien de dichter
tegenover hem stelt, de dienaar van zijn volk. [31] De overdrijving
in de karakteristiek des eenen is de satire, de onwaarheid in die des
anderen is de tendens. De zachtmoedigheid, het geheele stuk door als
vorstelijke eigenschap bij uitnemendheid geprezen, moet in den koning
het toppunt bereiken: wreedheid kenmerkte de Italiaansche grooten. Ook
is hij het type van vroomheid; met het gebed en den deemoed van een
Christelijken Job, draagt hij zijn lot, als de troost van zijn ouderdom
hem ontnomen is, en blijmoedig ontvangt hij den schoonzoon, die de wil
der Goden hem toezendt [32]. Zeg niet, dat hij een idioot is: hij is
de goedheid-zelve. In Daifilo heeft hij den natuurmensch zonder ondeugd
ontdekt, dien hij-zelf ook voorstelt. Hij is het eens met de Voedster,
dat een edel hart alle andere edele harten beminnen moet [33]; hij
vraagt wat de mensch is, niet naar zijn afkomst en zijn bezittingen:

Dàts Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheyt begeeren. [34]

Geheel anders dan de Koning, braveert en tergt Ostrobas, de goddelooze
geweldenaar, den nijd der Fortuin. [35] Hij is een verachter der
Godheid. In zijn verwaten snorken (de geïdealiseerde Pyrgopolinices
uit het blijspel van PLAUTUS) [36] verraadt zich de grenzenlooze
ijdelheid van de menschen der Renaissance. Daifilo (die als een edel
ridder de Goden vóór den strijd aanroept, wien zijn ideale liefde
krachten verleent), is in zijn rustigen moed de aangewezen man om
hem te vernederen: David en Goliath. [37]
Tegenstelling van den Parth is ook Tisiphernes. Hij is de Coningh
dertig jaar jonger. Al de deugden die onze auteur tevergeefs in zijn
tijd zoekt, heeft hij in hem willen doen schitteren. Tisiphernes
is de menseh, in wien geen bedrog gevonden wordt. Ridderlijke en
menschelijke volkomenheid hebben elkander in hem ontmoet en de
bescheidenheid is toegetreden. Ondanks zijn heldendaden is hij de
zachtzinnigste aller stervelingen. Zijn vijanden vergeeft hij. [38] De
Renaissance leed aan manlijke ondeugden. De reactie vertoont zich in
Tisiphernes' vrouwenaard. De diepe smart waarin zijn verloren liefde
hem dompelt, de melancholie van zijn "peinsachtig gemoed" misstaan
hem niet. Als de toedracht van het verdwijnen der bruid bekend wordt,
onderwerpt hij zich met gelijke Christelijke gevoelens als de Koning
[39], en doorstaat koninklijk mild de proef van het Noblesse oblige:
hij zal niet scheiden het echtste paar. Zijn droefheid duurt voort,
maar hij zal het gewis ondervinden:

Wie sal u deese deucht loonen, als uw ghemoedt?
Dat sal u lof en loon nae deuchts waardije geven. [40]

"Recht Prinselijk, edel bloed!" roept Granida en daarmede spreekt
zij de meening des dichters uit.
Granida en Daifilo! Met de beschaafde vrouwen van het tijdvak dat
het herdersspel zag geboren worden, behoort de Princes tot de sekte
der geëmancipeerden. Zij doet haar zin en bekommert zich niet om het
oordeel der wereld. Zij is het kind eener eeuw, die met de overlevering
heeft gebroken en ieder het recht geeft, op eigen hand naar het nieuwe
te zoeken. Granida weet, wat vooroordeelen zijn, hun aard en oorsprong:

Dat inghesoghen waen, die 't merch en 't hart soo naer leyt,
Door dien van kintsheyt af zy ons wort ingheplant,
Niet met haer nevel deck de klaere naeckte waerheyt,
Die de natuyre prent in 't redelijck verstandt. [41]

Zij beroept zich op de natuur. Hare natuur echter eischt geen
afschaffing van den ernst des levens, zij ziet een lager en een hooger
leven en kiest het hoogere. Zij is, idealistisch, de wijsgeerige
overtuigingen van haar vader, van Tisiphernes,--van den schrijver
toegedaan. In den oorspronkelijken aanleg des menschen erkent zij een
onbedriegelijk onderscheidingsvermogen voor waar en onwaar, goed en
slecht. Klare, naakte waarheid is het, dat het geluk niet in de hoogte
gezocht moet worden. O, schijn in goud en zijde gehuld! Slavernij
die heerschappij en heerlijkheid heet! [42] Ontbering is overvloed,
van 't alleronontbeerlijkste! [43] Wat weet de Herder van "'t gezwind
ramps overrompelen", van het speelzieke Geluk, dat met vorstengrootheid
lacht? [44] Granida's scherp oordeel hangt een welsprekend tafereel
van het hofleven op. Met de aangenaamste kleuren maalt haar gevoelig
hart de zaligheid van het herdersbestaan [45]. Reeds lang heeft de
lezer opgemerkt, welk een overeenkomst er is tusschen de ideeën die
het thema van Hooft's Pastorale blijken en de denkbeelden die zich
in de achttiende eeuw in Rousseau concentreerden. Gij verwondert u
niet meer de stelling te vernemen:

'K en acht geen beuseling van onderscheyd der stammen, [46]
De deucht maeckt eedel. [47]

Gij hoort haar uit den mond van 's Konings dochter. De Princessen
van vleesch en bloed hebben zoo niet gedacht. De dichter schept ze
als een hoogere werkelijkheid: vermaning en voorbeeld! Hier staan
wij nu midden in de nieuwe, ideale wereld. Leg haar niet aan, den
maatstaf van mogelijkheid waarmee wij gewoon zijn te meten. Hier is
het natuurlijk, dat een "groote Coninginne", aan de inspraak des
harten gehoor gevend, als de stem van een zèkere leidsvrouw, haar
staat verwisselt en Harderinne wordt. Het is hier niet ongerijmd,
dat de koning den herder, die om harentwille den prinselijken staat
dien men hem aanbiedt, weigert, aanneemt als pair. Tisiphernes,
die hem zijn landen òverlaat, behoort inderdaad tot deze wereld.
Die beweert, dat Granida zich in haar keus bedriegen zal, vergist
zich. Daifilo zal een voortreffelijk vorst zijn en als echtgenoot
de hooggestemde verwachtingen der gade niet teleurstellen. Zij zijn
waarlijk de schoonste tempels die de Liefde zich verkiezen kon,
om zijn heerlijkheid te ontvouwen. [48] Wederom heeft de dichter
zijne opvatting der betrekking van man en vrouw in de Pastorale
veraanschouwelijkt. Die opvatting maakt niet slechts deel uit van
het stelsel zijner gedachten--zij kroont het; zonder haar is het meer
dan onvolledig,--het is onvoltooid. Goed komt de mensch uit de hand
des Scheppers, doch hij is nog niet wat hij worden zal. Hij is het
in beginsel, maar hij moet worden òpgevoed, gròòt gebracht. Zoo hij
gelukkig kan zijn in de betamelijke voldoening zijner begeerten,--er is
zaligheid voor hem weggelegd in de kennis en het genot der Goddelijke
Schoonheid. De Liefde nu is in ons drama de paedagogische kracht, die
opleidt tot het Hoogste. Zij is er niet vleeschelijke begeerlijkheid,
maar de onzelfzuchtige drang, met het Schoone en Goddelijke zich te
vereenigen en één te zijn. Het is er mede als in den Godsdienst met
de Liefde tot God. Als Daifilo door de stralen der Goedheid en der
Schoonheid is getroffen, dan heeft er een plotselinge ommekeer plaats:
hij ontdekt zich-zelven, de herderlijke deugden verdwijnen niet,
maar met hen ontwikkelt zich de geheele rijkdom van zijn aanleg;
dan openbaart het zich, dat hij Koning geboren is. Over geheel zijn
zieleleven heerscht Granida. Voortaan wijdt hij zich aan den dienst
van het Ideaal. In mystieke Platonische termen wordt deze verandering,
het nieuwe leven en die eenheid uitgedrukt. [49] Het is een overgang
van duisternis tot het licht, van droombeeld en afschaduwing tot
aanschouwen. Het is een opgeven van zich-zelven, een versmelten,
een opgaan van den een in den ander, mogelijk door de verwantschap
der zielen: verwantschap die werkt in den geheimzinnigen trek die hen
tezamenvoegt, in het zekere vinden, het snelle kennen: zeker en snel
als een herkenning:

Recht of die sielen met elckander onderlinghen
Ghepaert hadden gheweest, al eer zij lijf [50] ontfinghen. [51]

In dit soort taal heeft men in de XVde en XVIde eeuw in het Zuiden
tot de vrouwen gesproken, òf om edele voorstellingen en gevoelens
in passende vormen te hullen, òf om galant en verheven te zijn. Van
Daifilo gelooft Granida, moeten ook wij gelooven, dat zijn verhevenheid
niet volslagen zinledig is, en haar offervaardigheid, zonder haar
schande aan te doen, de zijne evenaren mag. [52]
Wij hebben thans het thema onzer Pastorale uiteengezet. Doch, nog
van een andere zijde eischt zij toelichting. Negatief hebben wij
den tijd van haar ontstaan gezien. Ook het positieve beeld ontbreekt
niet; wij gaan het opmaken uit de handelingen der personen. Is zijn
omgeving zóó verdorven geweest, hoe zal de auteur zichzelven onbesmet
bewaard hebben! De Renaissance was bodemloos subjectief. Er was geen
bewustzijn van goed en kwaad. Genot en bevrediging der ijdelheid
stonden aan het einde van alle streven. Zijn doel te bereiken was
deugd. Hieraan toetste men de waarde van doen en laten, aan géén
zedelijk beginsel. Evenzeer subjectief en gevaarlijk echter, hoewel
dan in tegengestelde richting werkend, was de leer der "Klare, naakte
waarheid, door de Natuur in 't redelijk verstand geprent". Tasso sprak
haar uit met het woord: Wat behaagt is geoorloofd, [53] en dit is de
zin van den leefregel waarom de Rey van Iofferen de Nymphen benijdt in
het eerste bedrijf van Granida: "Ons lusten is ons als een wet". [54]
Doch wijsgeeren hebben geoordeeld, dat de verwezenlijking van dezen
droom de eindpaal der geschiedenis is en Daifilo en Granida, als
anticipatie's van deze toekomst, hebben den strijd van lust en plicht
niet gekend. Met wat zekerheid besluiten zij, voor de gewichtigste
beslissing. Zwakheid mag de Princes, de overweging van haar best
den Herder een oogenblik hebben doen aarzelen,--geen twijfel aan
de wettigheid hunner keuze. Zij is wettig, want--het hart beveelt;
anders: "als het meest gegrondt in reden." [55] Op zich-zelve, moet de
lezer, met hen, de schaking van hun standpunt billijken. Evenwel,--de
schaakpartij is, als zedelijk feit, zeer samengesteld. Laten wij
kortweg vragen: bevalt u die herder? Het antwoord mag als "bekend"
verondersteld worden. Vanwaar dat wij tusschen ons en Daifilo geen
gemeenschap wenschen, terwijl wij hem toch voor den edelsten en
beminlijksten der menschen dienen te nemen? Er steekt in Daifilo,
behalve de edelste en beminlijkste der menschen, nog iemand anders:
hij weet het zelf niet, hij zou zich ontzetten, wanneer hij het wist,
en toch, hij is een gewetenlooze schelm, een geveinsde huichelaar en
verrader. Of is hij het niet? Want voor hem, voor Granida, valt het
verbrijzelen van het ouderhart, valt het verderven van het levensgeluk
van een edelen Tisiphernes, valt hem verraden niet onder de zedelijke
beoordeeling. Zij kunnen niet dan goed zijn. Hem en haar mag men het
niet aanwrijven: wel weten ze dat zij leed berokkenen: zoo dit in
tegenspraak is met hun aangeboren goedheid, deze ongerijmde schepselen
hebben zich-zelve niet gemaakt, het is de schuld van hun Schepper, den
dichter. Hun Schepper drage de schuld. Hij is de schelm: het kind van
zijn tijd. Hij laat de Voester, in wijsheid en deugd grijs geworden,
liegen en bedriegen en de Goden onteeren. Hij emancipeert Granida van
haar onbesproken dochterliefde. Het is prijselijke voorzichtigheid,
die aan Daifilo de woorden in den mond legt:

Liefde ghy haer, mijn Heer, 't geen dat u is gheschiedt,
Soud u, om haer gheluck, lief zijn, en rouwen niet.

Dat hij met deze verzekering in de waarheid blijft, eert Tisiphernes
zelf. Immers de waarheid van dit zeggen wordt door den afloop
bewezen. En toch blikt ons de listige reservatio mentalis [56]
van een verraderlijke politiek hier aan. In de verantwoording van
het ontdekte paar tegenover den bedrogene, ontdekt men zelfs geen
flauw besef van schuld, geen spoor van berouw. [57] De wraak wordt er
volmondig als een natuurlijk recht erkend, de gedachte aan zedelijke
schuld komt bij geen der partijen op. Dit kan niet door den beugel. Men
vergrijpt zich echter, met het op hun kerfstok te schrijven. Zullen
wij Daifilo's zonden breed uitmeten? Maar hij is eerlijk terwijl hij
zijn onbaatzuchtigheid betuigt en zich in de zuiverheid verheugt van
zijn liefde. Met recht kan hij zeggen:

Een oprecht hart, mijn Vrouw, derf van zijn grondt gewaegen!

Wij meenen hem te zien meesmuilen, wanneer de "Coningh" zegt:
"Daifilo, mijn Dochter is gheschaeckt van wijsheyt en versocht [58]
verstandt". Meesmuilen, als het verzocht verstand den edelen armen
Tisiphernes op zij komt met: "Mijnheer, u lust de deucht." Ja, het
is uit de comedie gestolen, het is daar onbetaalbaar geweest. Daifilo
echter hèèft niet gemeesmuild. Hij hàd niets te meesmuilen. Wij kunnen
hem nog verwijten dat hij, de eenvoudige herder, van den beginne af
een volleerd hoveling geweest is. Maar gij weet de oorzaak, lezer,
gij weet dat het geheele herderdom der Pastorale een mommevolk is,
en het is er u, voor de historie, te belangrijker om.
Hard en duidelijk wordt in Granida de stem des tijds vernomen. Er is
noch wezenlijke Moraal, noch waardige Philosophie in. Het kind des
tijds schept zijn nieuwen mensch in de eerste plaats om zichzelven,
den mensch van wien hij niets te vreezen heeft. Als de zwaarste
aanklacht tegen hem zal in den dag des oordeels de onderstelling
der volkomenheid zijner helden gelden. De dichter en zijn werk zijn
doodelijk krank van dezelfde verdeelde beginselloosheid. De dichter
is een chaos. Zijn werk strijdt tegen zich-zelf, heft zich-zelve
op. Beide zweven ze boven den afgrond.

Is Hooft die dichter? Wij meenen de vraag ontkennend te kunnen
beantwoorden. Granida is een historische les. Het is het type van
het herdersspel. Wel had Hooft een assimileerende natuur, maar wij
kunnen moeielijk gelooven, dat HOOFT de Hollander een dichtstuk zou
hebben voortgebracht, dat zoozeer de kenmerken der overbeschaving
vertoont. Nabootsing kan het ver brengen. Wij twijfelen dan ook niet
om allerlei kleine eigenaardigheden. Niet om het "Carpe diem!" [59],
dat de herder Dorilea voorhoudt, niet om hun Zuidelijk sensualisme,
noch om het schitterend vernuft hunner Hoofsche dialectiek, al
de elegance eener hofconversatie, die roemen mocht op de fijnste
geestesbeschaving: dit eerste bedrijf is trouwens grootendeels
ontleend, maar Hooft heeft zich in die conversatie ook altijd zelf
een meester getoond. Niet om kleine trekken als de reismanie van
Tisiphernes, die aan het zenuwachtig Italië toen eigen was, ook niet
om een bijzonderheid als de niet antieke, merkwaardige voorstelling
der liefde als persoon in het verhaal der voedster, die aan Dante's
Vita Nuova, aan zijn Canzones en Sonnetten herinnert. Dit alles en
veel meer zou in een stuk van een belezen dichter als Hooft voor
kunnen komen. Twijfelen doen we om het geraffineerd Italiaansche van
de moraal en de philosophie--om het typische van de karakters. Kan
Daifilo, vragen wij, de geestelijke zoon van Pieter Cornelisz wel zijn?

Het door Leendertsz. uitgegeven handschrift stelt Granida in 1605. Toen
althans werd het voltooid, want het is mogelijk, dat het grootste
gedeelte in 1602 en 1603 ligt. Hooft was toen nog kort uit Italië terug
(1601) en er schijnt ons niet onbelangrijke overeenkomst van gedachten
met de Liederen dier jaren te bestaan (vgl. XXII, XXIII boven). Granida
valt dan samen met zijne liefde voor W.B. en Ida Quekel [60]. In het
handschrift is het stuk 1 Maart gedateerd. Den 15den Januari 1605
was Brechje Spiegel gestorven. Tusschen 15 Januari en 3 April ligt,
behalve het grafdicht, geen enkel vers. Naar allen schijn [61] heeft
de Dichter afleiding gezocht in 't arbeiden aan zijn Pastorale. Dat
Hooft zich veel met Herderspoëzie had ingelaten, blijkt uit zijn
kennis aan MONTEMAYOR'S roman Diana, uit Don Diegoos clacht, [62]
uit de namen van zijn schoonen. Zijn Galathea [63] is zonder twijfel
de Galatea van den roman van CERVANTES, Chariclea [64] de heldin van
HELIODORUS' Chariklea en Theagenes. W.B. heet Diana. Juliette [64]
mag iets hebben uit te staan met MONTREUX' Bergeries de Juliette,
navolging van de Diana. Deze alle liggen van 1601-1603. Dan kiest hij
andere namen. Maar Brechje heet, in 1604, wederom Charife, de Xarifa
uit de schoonste episode van Montemayor. Den "vondt-baren Montemayor"
noemde Hooft hem in 1605, toen hij Felicia, de priesteres van den
Dianatempel, liet optreden in een sonnet aan Electra, de zuster der
gestorven geliefde. Het vermoeden dat het herdersspel iets aan den
vermaarden Spaanschen roman kon te danken hebben, bevestigde zich
echter niet [65]. In 1609 doet Granida zelve dienst. Mithra Granida
wordt dan voor goed de zondagsnaam van Christina, de echtgenoote
in spe. Een jaar te voren had Hooft reeds voor W. Dia een dialoog
tusschen Granida en Daifilo gedicht. [66]
De Italiaansche Granida, die wij geneigd zijn te onderstellen dat
bestaat, is tot nu toe niet voor den dag gehaald.
Ook den oorsprong van de fabel hebben wij niet kunnen vinden.

Ondertusschen [67] heeft Dr. Joh. Bolte Tieck's vertaling van het
(in eersten druk waarschijnlijk tusschen 1590 en 1598 verschenen)
Engelsche drama Mucedorus in 't licht gegeven. [68] Tusschen dit stuk
en Granida vindt hij, bij alle verschil, zoo treffende overeenkomst,
dat hij niet aarzelt het eene voor afhankelijk van het andere te
verklaren. Dat Granida in zijn geheel een eigen werk van Hooft is,
spreekt voor den Uitgever van Mucedorus van-zelf. Hooft moet den
Mucedorus dus gekend hebben en hij kan hem hebben leeren kennen door de
Engelsche Komedianten, die het vasteland aan zooveel dramastof geholpen
hebben. Men zou anders aan een gemeenschappelijken oorsprong kunnen
denken. Maar deze onderstelling zou buitendien toch vervallen, omdat
Mucedòrus (zooals Bolte aanwijst) uit een episode in Philip Sidney's
roman Arcadia (1590) ontstaan is, en Granida meer annex met Mucedorus
is dan met de Arcadia [69]. De episode in de Arcadia is aldus: De
Thessalische prins Musidorus is verliefd op de prinses Pamela. Hij
wil haar in herderskleeren trachten te naderen. De herder-prins nu
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Granida - 03
  • Parts
  • Granida - 01
    Total number of words is 4267
    Total number of unique words is 1531
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    52.0 of words are in the 5000 most common words
    58.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 02
    Total number of words is 4393
    Total number of unique words is 1574
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    52.1 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 03
    Total number of words is 4356
    Total number of unique words is 1446
    38.5 of words are in the 2000 most common words
    53.2 of words are in the 5000 most common words
    62.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 04
    Total number of words is 4051
    Total number of unique words is 1518
    20.6 of words are in the 2000 most common words
    27.9 of words are in the 5000 most common words
    32.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 05
    Total number of words is 4120
    Total number of unique words is 1530
    21.1 of words are in the 2000 most common words
    29.7 of words are in the 5000 most common words
    34.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 06
    Total number of words is 4087
    Total number of unique words is 1453
    21.9 of words are in the 2000 most common words
    28.3 of words are in the 5000 most common words
    32.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 07
    Total number of words is 4031
    Total number of unique words is 1593
    25.8 of words are in the 2000 most common words
    36.5 of words are in the 5000 most common words
    41.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 08
    Total number of words is 4281
    Total number of unique words is 1662
    33.0 of words are in the 2000 most common words
    47.3 of words are in the 5000 most common words
    52.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 09
    Total number of words is 3579
    Total number of unique words is 1763
    28.8 of words are in the 2000 most common words
    39.9 of words are in the 5000 most common words
    45.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 10
    Total number of words is 2855
    Total number of unique words is 1720
    24.2 of words are in the 2000 most common words
    36.3 of words are in the 5000 most common words
    42.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 11
    Total number of words is 3510
    Total number of unique words is 1409
    27.9 of words are in the 2000 most common words
    37.3 of words are in the 5000 most common words
    42.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Granida - 12
    Total number of words is 260
    Total number of unique words is 175
    51.9 of words are in the 2000 most common words
    58.1 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.