Gerucht en geweld - 1

Total number of words is 4905
Total number of unique words is 1500
40.0 of words are in the 2000 most common words
56.3 of words are in the 5000 most common words
63.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Inhoudsopgave
Full of sound and fury
All our yesterdays
De jager met zijn schietgeweer
Verhaal van een toeschouwer
Avontuur als vacantie
Woordenlijst
[p. 5]
Full of sound and fury
Pontianak ligt aan de rivier, de brede bruine Kapuas. Dicht bijeen wonen de mensen daar op vlotten, waarop huizen werden gebouwd en nog dichter op elkaar en met minder ruimte boven de winkels en opslagplaatsen langs de oevers. Van de millioenen Chinezen hebben enkele tienduizenden hierheen hun bedrijvigheid, sfeer, taal en levensgewoonten overgeplant. De Kapuas bij Pontianak lijkt een Chinese rivier, stromend door een Indonesisch landschap.
Buiten deze overbevolkte enclave is de stad verrassend Indonesisch gebleven, groen, zeer groen en landelijk. Dat deel van Pontianak is nooit helemaal een stad geworden. De huizen zijn er merendeels van hout, met hoge koele daken en brede galerijen, ver uit elkaar neergezet en door grote erven omgeven. Hier en daar staat er nog een laatste wildhoutboom. Er hangt een reuk van groen en water, het troebele water van stilstaande bospoelen, alsof mensen en huizen het bos niet helemaal hebben kunnen terugdringen en hij zijn adem en geur achter liet.
Daar op het redactiekantoor van een der plaatselijke kranten heb ik hem voor het eerst ontmoet. Tussen al die vriendelijke en vage jongelui viel
[p. 6]
hij mij op omdat hij hun vriendelijkheid en vaagheidmiste, een stevige hand gaf en verstaanbaar zijn naam noemde: Sutjondro. De naam was Javaans, maar uiterlijk had hij weinig van de Javaan. Hoewel klein van gestalte was hij niet tenger, ook zijn gezicht was breed, donker van kleur en een beetje vlekkerig door een vaal lidteken. Hij droeg een uniform, maar niet daaraan herkende ik de oudstrijder, het waren zijn ogen, zijn onrustige ogen.
Arif was onze gastheer, maar die kende ik al omdat hij mij van de plane had gehaald, samen met de anderen, journalisten en ambtenaren van het Ministerie van Voorlichting. Zijn gezicht was heel licht van kleur en een beetje gezwollen, waardoor zijn ogen er wat slaperig uitzagen, zijn haren krulden, ergens moest er een Arabische inslag zijn. Hij was van vorstelijke familie. Zijn vader en oudste broer waren met de mannelijke adel en alle Indonesische intellectuelen door de Japanners vermoord. Hijzelf was toevallig bij een tante gelogeerd en daardoor in leven gebleven, want hij was toen twaalf jaar en een man volgens Japanse opvatting. Na de oorlog was hij naar de Bestuursschool in Makasar gezonden, waar hij een degelijke opleiding ontving in het door de Hollanders gecontroleerde gebied, terwijl zijn republikeinse leeftijdgenoten de wapens tegen hen
[p. 7]
voerden, gespitste bambus en oude Japanse geweren eerst, gesmokkelde stenguns en zelf gemaakte trekbommen later. Twee van zijn neven en een jongere broer deden mee. Na zijn terugkeer, kort voor de souvereiniteitsoverdracht, verzoende de familie haar politieke tegenstelling met de gezamelijke oprichting van een krant, die, fel republikeins, aan Arif de gelegenheid gaf te bewijzen welk een goed vaderlander en vurig nationalist hij was. Politiek inzicht, psychologische intuitie en journalistieke ervaring bezat hij niet. Zo kwam het nooit bij hem op om de geruchten, die de bronnen van zijn onthullingen waren, te controleren. Hij getuigde ijverig, hardnekkig en luidkeels en attakeerde zo roekeloos en zonder onderscheid van personen en zaken, dat hij beurtelings alle groeperingen tegen zich kreeg, het Bestuur en de vakverenigingen, de Maleiers - hij was zelf een Maleier -, de Chinezen en de Nederlanders, de landbouwers en de handelaren, de Masjumi en de p.k.i. Zijn pen was tegen allen en aller pen was tegen hem. Maar het duurde nooit lang. Blindelings aggressief, was hij desondanks ontwapenend naief en trouwhartig argeloos, onmiddellijk bereid zijn ongelijk te bekennen, dag en nacht klaar om tegen alle windmolens te vechten, tegelijkertijd of om beurten.
[p. 8]
Ik ben nooit te weten gekomen waarom het Hoofd Voorlichting van Pontianak Arif, die geen deel uitmaakte van zijn staf, opdroeg met mij mee te gaan naar Putussibau, dat duizend kilometer hoger de Kapuas op ligt, slechts enkele dagreizen lopen van de grens van Serawak. Waarschijnlijk had geen der andere ambtenaren zin om zo ver het binnenland in te gaan, misschien vonden zij het ook wel rustig om hem een poosje kwijt te zijn in Pontianak. De andere redactieleden, de twee neven en zijn jongste broer, waren minder lastig, die hoefden tenslotte hun nationale waakzaamheid niet meer te bewijzen.
Nog minder kon ik begrijpen waarom de politie mij Tjondro mee gaf. ‘Ik ga mee om u te beschermen,’ zei hij die middag voor ons vertrek en zijn hand had een gebaar gemaakt in de richting van zijn heup waar zijn revolver zat. Altijd als hij zich onzeker voelde tastte hij in die richting en soms bleef het niet bij het gebaar alleen, dat was wel een nare gewoonte van hem. Waarom ik de bescherming van zijn wapen nodig had was evenmin duidelijk. De wouden langs de Kapuas waren in die tijd veiliger dan de wegen van West Java. Later heeft Arif mij verteld dat Tjondro mee ging om mij te bewaken. Misschien is het dat geweest, bescherming en bewaking overlappen elkaar soms.
[p. 9]
Arif's bronnen waren onbetrouwbaar, dat wist iedereen in Pontianak, maar een enkele keer had hij toch wel de juiste informatie.

Er zijn niet veel wegen in Borneo, alle vervoer heeft langs de grote rivieren plaats, daartussen liggen de moerassen, zwaar bebost, alleen doorsneden met voetpaden. Met een auto reden wij naar Sintang, zo de grote bocht die de Kapuas bij Tajan maakt, afsnijdend. We sliepen een nacht in het huis van de Bupati, die ons met zijn dienstmotorboot de volgende dag naar Semitau brengen liet, twee dagen verder de rivier op. Zo reisden wij, van bestuurspost tot bestuurspost, in een week tot Putussibau, duizend kilometer de Kapuas op, die soms diep en breed is als een meer, zodat de andere oever nauwelijks meer te onderscheiden is en die zich soms zo versmalt, dat er slechts een nauwe doorvaart overblijft tussen de gevaarlijke grintbanken, waarlangs de motorist zig-zag varend zijn koers moet zoeken. Daar groeide het oeverbos zo dicht bij het water dat de takken van de grote bomen er ver overheen staken en de stroom donker maakten en gevaarlijk in de lichtste dag. Hier en daar waren in het donkere bos velden open gekapt, lichte plekken waar mais en rijst groeiden. Aan de rand van die open plekken stond meestal
[p. 10]
een huis, een bambuhuis op palen gebouwd, waar mensen woonden en 's nachts een klein olielampje brandde. Geluiden waren er altijd, tienduizenden cicaden en een zwaar donker koor van kikvorsen, enkele malen een schreeuw van een mannetjeshert en één keer, dat was 's nachts, driemaal achter elkaar herhaald, het brullen van de grote orangutan.
De motorist van de boot was een oude man, Pak Amat, die meer dan dertig jaar op deze rivier gevaren had, zijn helpers waren jonge kerels, een Maleier uit de kuststreken en een Dajak uit een der kampongs stroomopwaarts. Geregeld wees Pak Amat ons de kale plekken in het grove oevergras, waar de krokodillen hun spoor ingeslepen hadden. Zien deden wij ze nooit, wel de grote leguanen die zich graag in het oeverzand zonnen en hoog in de takken der wildhoutbomen, altijd twee bij elkaar, neushorenvogels met oranjerode snavels, het mannetje met grote wit-zwarte staartveren die door alle Dajakstammen gebruikt worden voor versiering van hun adatskledij. Dat vertelde Petrus ons, die zelf een Dajak was, die tweemaal per dag voor ons kookte en minstens tien keer in een etmaal koffie maakte. De bemanning woonde in het motorhok, voor ons was de kleine roef, drie meter lang en nog geen twee meter breed,
[p. 11]
met aan één zijde een smalle bank, te smal om op te slapen. Ter halver hoogte was aan de wand een plank bevestigd, aan een zijde breed en smaller uitlopend als de bodem van een doodkist. Daarop sliep ik, zwevend tussen vloer en zoldering, Tjondro en Arif beneden, samen op een veldbed, tenminste als wij niet aan wal een onderkomen vonden in een bestuurskantoor, een rubberloods of de rommelige winkel van een Chinees tussen de im- en export goederen.
Overdag zaten wij meestal op het dak van de roef, wat wel een beetje warm was maar waarvandaan wij een goed uitzicht hadden op het bos, het eindeloze bos, duizend kilometer bos, waarin 's nachts de dieren schreeuwden en we overdag de kleine grijze apen zagen spelen, springend van boom tot boom of in een lange rij balancerend op een telefoondraad. Het was de tijd van het jaar dat de bomen bloesem dragen, de paarse bloesem van de bungur en de vuurrode spathodea, soms zo dicht bij de oever staand dat ze hun kleuren uitzaaiden in het water. Wonderlijke dorpen passeerden we, waarin niet alleen de huizen, maar ook de wegen op palen waren gebouwd, twee, drie meter boven de grond om droog te blijven en begaanbaar, als in de regentijd het land één groot moeras werd. De Dajakdorpen bestonden uit één huis, enorme
[p. 12]
huizen, veertig tot zestig meter lang, op palen langs de rivieroever, tussen slordige klapperbomen, met aan een zijde een rubberbosje, aan de andere kant een cassavetuin waarin ook peper groeide, opklimmend langs hoge staken.
Tegen dat het donker werd, zo tussen vijf en zes, als het schelle licht dat overdag alle nuanceringen wegbrandt, verminderde en het eentonige groen van de oevers zijn honderden tussentinten herkreeg, legden we aan om te baden. Wij baadden altijd op een plaats waar de stroom zeer sterk was, omdat daar geen krokodillen zijn. Een enkele keer voeren wij daarna door, maar meestal kon dat niet om het gevaar van de grintbanken, de ondiepten en de enorme bosbomen, die, van boven afgedreven, het vaarwater versperden.
Tjondro maakte geregeld aantekeningen, hij wilde een aantal reisartikelen schrijven voor het politietijdschrift, zei hij. Ze zijn nooit verschenen en zelfs niet ingezonden, dat weet ik van een vriend die in de redactie van dat blad zat. Toch twijfelde ik toen geen moment aan zijn woorden, want hij kon uitstekend vertellen, uren achter elkaar vertelde hij, meestal 's nachts.
Hij had de gewoonte overdag op de raarste tijden en in de onmogelijkste plaatsen te slapen, een loodzware, doodsdiepe slaap. Daardoor lag hij
[p. 13]
's nachts uren wakker. Eerst later heb ik begrepen dat het dat niet was, dat het precies andersom was. Hij kon 's nachts niet slapen, omdat in het donker zijn angst de overmacht kreeg, alleen bij het daglicht dat de vredige dagelijkse dingen bescheen, deze kalmerende werkelijkheid, lukte het hem zich los te laten in de ontspanning die de slaap toelaat.
Hij vertelde zo beeldend dat ik de dingen mee beleefde, zo levendig en boeiend, gedeeltelijk in het Hollands dat hij met een slecht accent sprak, overgaand in het Indonesisch, met veel Javaanse woorden die ik niet begreep, maar zo goed kon hij vertellen dat het wegvallen van enkele woorden niet hinderde. Het waren oorlogsverhalen, dingen die hij zelf meegemaakt had en die hij niet vergeten kon. Hij vertelde omdat hij vertellen moest, om zichzelf te verlossen. Hij had mij nodig om naar hem te luisteren, om ze kwijt te raken, deze verschrikkelijke en bloedige verhalen, full of sound and fury.
‘Je moet dat opschrijven,’ zei ik eens, ‘dat wat je gisteravond vertelde moet je opschrijven.’
‘Ik kan niet schrijven,’ bekende hij toen, ‘zo gauw het papier voor mij ligt glippen de zinnen weg.’ Als ik een tape had gehad of had kunnen stenograferen zou ik de stof voor een hele oorlogsro-
[p. 14]
man hebben kunnen verzamelen, nachten lang heeft hij verteld. Arif sliep altijd gauw in, pas daarna begon Tjondro te vertellen. Alleen aan mij werd deze verschrikking doorgegeven. Misschien vertrouwde hij Arif niet hoewel zij toch op een plezierige manier met elkaar omgingen en overdag van achterdocht tegenover de ander, die aan de verkeerde kant had gestaan, nooit iets te merken was.
Ook Arif kon zeer vertrouwelijk zijn, maar hij vertelde niet zo goed als Tjondro en schrijven kon hij toch eigenlijk ook niet. Zijn stijl was de vette-koppen-stijl van het hot news, vol sensatie. Mij vertelde hij van zijn jeugd, van zijn kinderjaren doorgebracht in de sfeer van nauwelijks verlichte feodaliteit. Interessant door zijn instelling tegenover dit milieu, waar hij afstand van had en toch geen afstand van had. Hij was eigenlijk een aardige jongen, zo maar een aardige jongen, die de situatie waarin hij geplaatst was niet aan kon. En zo lag het bij Tjondro ook, maar gecompliceerder, heviger en tragischer nog. Arif had een slecht geweten omdat hij niet meegevochten had en Tjondro's slechte geweten was juist door zijn deelneming aan de vrijheidsstrijd ontstaan. Arif had te weinig en Tjondro te veel gedaan en een schuld achtergelaten die in bloed genoteerd stond. Altijd
[p. 15]
vloeide er bloed in zijn verhalen, die het visioen opriepen van de nood en de onrust, de verbittering en verwarring van een hele generatie. Ik heb toen geen aantekeningen gemaakt en kan ze niet meer navertellen, op dat ene, verschrikkelijke verhaal na, het meest persoonlijke, dat gruwelijk en onvergetelijk mij in het geheugen werd gebrand.

Wij hadden die middag een Dajakhuis bezocht. Een oud huis, meer dan vijftig meter lang, de palen en balken met houtsnijwerk, koppen van honden en krokodillen, versierd. In zulke oude huizen is de sfeer van het verleden achter gebleven tussen het meters lange spinrag dat als zwarte vlaggen van de nokbalken hangt. Het kleeft aan de wapens, de mandau, het verschrikkelijke koppensnellers zwaard, de schede met windingen van bast en pluimen van mensenhaar versierd. Het verbergt zich tussen het stof in de groeven van de oude martavanen, waarin de arak bewaard wordt en de tuwak, het rijstbier. Het bevindt zich in de rotanmanden en wat daarin bewaard wordt, die opgehangen zijn in één rij met de moderne petromaxlampen. De mensen zijn gastvrij en openhartig. Zij praten zoals overal ter wereld de boeren praten, over hun oogsten, de prijzen van hun producten en de moeilijkheden met de opgroeiende
[p. 16]
jeugd, die naar een ander patroon wil leven dan de ouden deden. Toch blijft de herinnering aan die andere dingen aanwezig voor wie er gevoelig voor is.
‘Ik drink uw heil,’ zei de oude man die ons onder aan de trap ontving. Hij had een bierglas met arak in de hand dat hij voor de helft leeg dronk en het daarna mij toereikte. ‘Ik drink het heil van dit huis,’ moest ik dan antwoorden en het glas ledigen. Eerst nadat wij allemaal toegedronken waren en onze heilwens uitgesproken hadden, mochten wij de trap beklimmen die eigenlijk geen trap was, maar een houten paal waarin inkepingen waren gesneden om de voeten in te zetten. Op de galerij, acht meter hoger, herhaalde zich dit ceremonieel. Deze keer slikte ik de arak niet door maar spuugde ze heimelijk in mijn zakdoek, Arif en Tjondro waren niet zo handig en Pak Amat vond het wel lekker.
De oude man die ons ontving was het dorpshoofd en leidde ons in zijn eigen ruimte. Een jonge man rolde snel een paar nieuwe matten uit, daar namen wij plaats rond een sirihstel en een tabaksdoos, wij vieren, onze gastheer en een andere oude man. Een jongere man, met zijn arm in een verband, zat een weinig naar achteren en van nog verder af staarden drie kleine, naakte jongetjes ons aan. Een
[p. 17]
vrouw bracht tuwak in gele en groene plastic bekers. De woning was ruim, zeker wel zes meter breed en tien meter diep, maar, hoewel het nog geen vijf uur was, reeds schemerig donker. De helling van het aflopende, zeer hoge dak liet aan een zijde slechts een lage wand over, waarin zich de vensteropeningen bevonden, die tegelijkertijd voor de rookafvoer dienden van het vuur, dat in de uiterste hoek op een onderlaag van zand en stenen brandde en waarop in een koperen pot de rijst stoomde. Van de hoge nokbalk hing spinrag in lange zwarte vanen, dat ging bewegen toen de wind opstak. Aan de lagere balken waren zakjes en mandjes van rotan opgehangen, waarin gedroogd vlees en gedroogde vis bewaard werden, daarnaast hing in rotannetten iets dat bij dit onduidelijke licht op reusachtig grote, lichtgroene eendeneieren leek.
‘Wat zijn dat voor dingen?’ vroeg ik fluisterend aan Pak Amat.
‘Koppen,’ antwoordde hij zachtjes. Hoewel wij slechts fluisterend gesproken hadden, had de oude heer het toch verstaan.
‘Koppen uit oude oorlogen,’ zei hij kalm. ‘Wij waren vroeger koppensnellers, de zielen van de gesneuvelden werden in het hiernamaals de slaven van onze stam.’
[p. 18]
Hun kapitaal voor de eeuwigheid, dacht ik, terwijl ik omhoog keek naar de netten met koppen die aan dezelfde balken waren opgehangen als de moderne petroleumlampen.
‘De stammen bevochten elkaar,’ zei de oude heer, ‘daarom waren vroeger de huizen veel hoger, wel tien meter boven de grond werden de vloerbalken gelegd, hoger dan een vijand, onder het huis staande, met zijn speer reiken kon. Rondom het hele huis was een hoge palissade, daarbuiten waren overal wolfskuilen gegraven, waarin scherp gepunte bamboes waren geplaatst, daar overheen groeiden slingerplanten. Ieder huis was een vesting in de tijd van mijn grootvader. Maar nu vechten wij niet meer.’
‘Ik heb gehoord dat de Dajakstammen hun eigen oorlog tegen de Japanners hebben gevoerd,’ zei ik.
De oude man knikte. Hij wees op de andere oude heer die naast hem zat. ‘Vraagt u het maar aan mijn neef, hij was een van de aanvoerders.’ De neef lachte een beetje of hij eigenlijk wel heel graag vertellen wilde. Hij was een korte, stevige man, een weinig grijzend reeds maar nog krachtig.
‘De Japanners verboden het vervoer van het ene district naar het andere,’ vertelde hij. ‘De mensen aan de kust hadden zout en geen rijst en wij, hier
[p. 19]
in het binnenland, hadden rijst maar geen zout. Daardoor ontstond er smokkelhandel. De Japanners zonden patrouilles uit en schoten de smokkelaars neer. Toen moesten wij ons verdedigen en er ontstonden gevechten tussen onze mensen en de Japanse soldaten. Later vielen wij zelf aan, wij wachtten de patrouilles op en lokten ze in een hinderlaag.’
‘Was het georganiseerd?’ vroeg ik
‘Het bevel was uit Serawak gekomen. De Kajanstammen aan de andere kant van de grens hadden een boodschap gestuurd aan de Kajans aan deze kant, dat de Japanners als varkens afgeslacht moesten worden.’
‘Zijn er veel gesneuveld?’
Hij knikte: ‘Honderden.’
‘En hun koppen?’
‘Wij snellen geen koppen meer,’ zei de heer des huizes. Toen brak het gesprek af omdat zijn buurman kwam vragen of de gasten van het dorp ook bij hem wilden komen. We verhuisden een deur verder. Daar was alles precies hetzelfde, er werden nieuwe matten uitgerold, tabak en sirih klaar gezet en een oude vrouw kwam reeds aan met de tuwak in gele en groene plastic bekers. Maar voor we ons neer zetten, zei de oude aanvoerder tegen mij en Tjondro, terwijl hij een gebaar omhoog
[p. 20]
maakte: ‘Daar hangen ze, in die nieuwe mand. Het zijn kostbare koppen, want de Japanners waren dappere vechters.’ Even later, toen wij al zaten, zei hij nog: ‘Zij waren ook goed bestand tegen martelingen.’
Daarna verhuisden wij nog vele malen een deur verder. Alle woningen waren hetzelfde, dezelfde martavanen, dezelfde matten, dezelfde tuwak, maar soms was er arak, ook weer in die groene en gele plastic bekers en overal hingen die mandjes, nog duidelijker zichtbaar nadat de lampen opgestoken waren. Twaalf deuren kwamen uit op de galerij van dit enorme huis, alleen in de drie of vier laatste zijn wij niet ingegaan omdat Petrus met de fluit van de motor ons riep, een geluid dat Pak Amat ontnuchterde.
‘Vergeef ons dat wij u niet hebben kunnen bezoeken,’ zei hij tegen die families waar wij niet aan toe geweest waren. ‘Vergeef ons,’ mompelden wij in koor en afzonderlijk.
Ik kwam veilig de trap af, de meeste arak had ik in twee zakdoeken en mijn hoofddoek kunnen wegwerken, maar Tjondro die er het slechts aan toe was, viel halverwege naar beneden. Arif hielp hem overeind, ze liepen voor mij uit het pad af naar de motor, de armen om elkaar heen geslagen. We vertrokken onmiddellijk. ‘We waren veel te
[p. 21]
laat’, zei Pak Amat een beetje stotterend, maar verder heel gewoon. Hij stuurde de boot met een wijde bocht naar het midden van de rivier. Ik stond op het achterdek en zag op naar het huis. Hoog op de oever gelegen, met alle mensen langs de balustrade van de lange galerij, verlicht door de grote lampen, leek het een oceaanstomer en de achtergrond van het donkere bos en de donkere nacht een duistere zee.
Op dat ogenblik klonken de schoten. Tjondro vuurde ze. Met één hand hield hij zich vast aan de dakrand van de roef, met de andere, onzeker heen en weer zwaaiend, vuurde hij zijn revolver af in de richting van het huis, vier of vijf schoten, tot hij door de knieën ging. Zijn revolver viel op het dek. Arif, die vlak achter hem gestaan had, boog zich over hem heen.
‘Gooi dat ding over boord,’ zei ik woedend.
Arif draaide zich naar mij om, zijn gezicht was spierwit.
‘Dat kan toch niet,’ zei hij langzaam en voorzichtig met een rare hoge stem. ‘Weet u dan niet dat het een dienstrevolver is?’ Heel lijzig en langzaam zei hij het. ‘Dat kan toch niet,’ zei hij nog eens en boog zich over Tjondro heen.
Ik raapte de revolver op, ze was van zwaar kaliber. ‘Wil Pak Amat dit ontladen,’ zei ik en gaf hem de
[p. 22]
revolver. Ik hoorde nog dat mijn eigen stem ook hoger was komen te liggen en dat ik langzaam en voorzichtig sprak, hoewel ik opgewonden was. Hij ontlaadde het ding en gaf het mij toen weer terug met de losse kogels, het waren er nog twee. Tjondro lag op de grond en schreeuwde in het Javaans, wat niemand van ons kon verstaan.
‘Hij is niet gewend om te drinken,’ zei Pak Amat hoofdschuddend, maar ik wist dat het ernstiger was. ‘Sial, sial!’ hoorde ik hem zeggen, ‘Onheil!’, het woord is hetzelfde in het Javaans en in het Indonesisch. Hij begon verschrikkelijk te huilen, met lange uithalen, als een kind. Hij lag op zijn knieën, zijn bovenlijf naar voren gebogen alsof hij bad. Ik stond daar maar met die revolver en die kogels. Arif hurkte naast hem en trachtte hem te sussen, maar hij was onbereikbaar. Na een poos werd het snikken minder, Arif kwam naar ons toe.
‘Ik geloof dat hij slaapt,’ zei hij.
‘Laat hem maar slapen,’ zei Pat Amat. We legden een deken over hem heen, want er waren veel muskieten.

Ik werd wakker toen de zon al warm was. Tot mijn verbazing zat Tjondro op het dak van de roef en dronk zijn morgenkoffie. Het leek weer allemaal gewoon, maar zijn gezicht was magerder
[p. 23]
geworden en zijn ogen waren onzeker. Arif sliep nog, op een mat op het achterdek. Hij lag achterover met zijn handen naast zijn hoofd, zoals een klein kind slaapt. Zo met dichte ogen leek hij ook op een kind, een te dik kind dat te veel snoep en suiker krijgt. Ik ging naast Tjondro zitten, Petrus bracht mij mijn koffie.
Een poos zwegen wij beiden. ‘Ik ben niet gewend om te drinken,’ zei hij opeens. ‘Ik ook niet,’ antwoordde ik, ‘en Arif ook niet.’ Toen gaf ik hem de revolver terug en de twee kogels. Hij antwoordde niet en bleef zo zitten, de revolver legde hij naast zich en de kogels op de rand van het schoteltje. Weer na een poos zei hij aarzelend: ‘Zou Pak Amat vissnoer hebben?’
‘Wil je vissen?’
‘De dokter raadde dat aan.’ Het duurde even voor hij de zin afmaakte. ‘Thuis heb ik ook eens geschoten, de kogel ging vlak langs mijn moeders hoofd. Als ik geen raad meer weet ga ik schieten, zo maar in het wilde weg, zonder doel.’
Hij maakte een schokkende beweging met de schouders. Hij was nog niet aangekleed en droeg alleen een donkerrood geruite kain met daarboven een gescheurde singlet, een borstrok zonder mouwen, van voren en achteren laag uitgesneden. Op zijn rug, boven het schouderblad, was het lit-
[p. 24]
teken van een kogelwond, maar dat was niet waar mijn ogen naar bleven kijken. Vanuit de lendenen omhoog liepen paarse koorden naar beide schouders, als de ongelijke nervatuur aan de achterkant van een blad.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Dat zijn de littekens van dat verhoor in Semarang. Heb ik u dat nooit verteld,’ zei hij op een toon of hij daar zelf verbaasd over was.
‘Herinnert u zich nog dat er een poging gedaan is om het gouverneurskantoor daar in de lucht te laten vliegen? Ik zat in dat complot, majoor Achmad, die nu bij de Intelligence Service zit, was onze leider. De Hollanders kwamen er achter, we waren verraden en toen wij binnendrongen werden wij allemaal gevangen genomen. Er werd niet gevochten, we hadden dit verraad niet verwacht en waren compleet overrompeld. Ze brachten ons naar het militaire hoofdkwartier, daar zaten we een dag zonder dat er iets gebeurde. De Hollanders vermoedden dat dit het werk was van een uitgebreide organisatie, dat was ook zo. De verrader kende slechts een onderdeel van de plannen. Eigenlijk alleen dit ene plan. De Hollanders moesten informatie hebben en er is maar één manier om van gevangenen die hardnekkig zwijgen inlichtingen te krijgen.
[p. 25]
Ik kwam die avond niet aan de beurt, maar ik kon alles horen. De kamer waar het onderzoek plaats had lag vlak tegenover de cellen. Dat is het allerergste, horen hoe de anderen gemarteld worden. Ik hoorde Abu schreeuwen: “Niet dat, niet dat!”, dat waren zijn laatste menselijke woorden, daarna had hij geen stem meer, schreeuwde hij als een dier, als de orang-utans hier in de bossen, alleen verschrikkelijker, een geluid niet voortgebracht door de mond maar rechtstreeks uit de diepte van de ingewanden. Ontmenselijkt, ja ontmenselijkt! Na een poos smeten zij hem in een van de cellen en daar ging het door, de hele nacht. Ik lag op de grond met mijn handen over mijn oren, ik merkte dat ik zelf ging meeschreeuwen als hij schreeuwde, toen wist ik dat het geen medelijden meer was, alleen maar angst.
De volgende dag kwamen ze mij halen. Ze vroegen mijn naam en mijn schoolopleiding, alsof dat van belang kon zijn. We waren met vijf of zes tegelijk. Ze sloegen ons met gespleten bambus, dat was alleen maar een voorbereiding, we werden weer weggebracht. 's Avonds haalden ze mij opnieuw, mij alleen deze keer. Er was toen een officier bij, een kleine, magere kerel met een donker, scherp gezicht, die leidde het onderzoek. Ze sloegen me weer met die bambus, over de oude
[p. 26]
wonden heen, die toen al ontstoken waren. Wonden van bambus geven altijd ontstekingen, door de haartjes die er in achterblijven. Verder kwamen zij niet, omdat een sergeant aan zijn revolver zat te prutsen en ik het schot in mijn schouder kreeg. Eerst dacht ik dat het opzet was, dat dat schot bij de behandeling hoorde, je kunt in zo'n situatie niet goed meer denken en raakt in een bewustzijnsverenging. Er ontstond een hele radauw. Er kwamen anderen bij, ook een hoge, een majoor, die liet mij naar het ziekenhuis brengen. Daar gaven ze mij een injectie, verbonden me en legden mij in bed. Ik had in maanden niet in een bed gelegen en door de injectie sliep ik dadelijk in. De volgende dag, bij het wakker worden, leek mij die witte, heldere kamer een gevaarlijke val. Ik wist dat ik daar lag omdat ik gewond was, dat wisten mijn hersenen, maar emotioneel leefde ik nog in de sfeer van onderzoek en martelingen, dat overheerste. Toen er een zuster binnenkwam die vriendelijk “goeden morgen, mijnheer” zei en “wat wilt u drinken, koffie of chocola?”, dacht ik dat ze mij wilden vergiftigen. Ik had in jaren geen chocolade geproefd en koos chocola als gifdrank. Natuurlijk zat er geen gif in, maar toch duurde het nog uren voor mijn gevoel zich had aangepast aan de snelle situatieverandering.
[p. 27]
Ik had flink veel pijn, niet van dat schot, van die andere, ongevaarlijke wonden, die ontstoken waren en etterden, ondanks injecties en verbanden. Die zuster was erg lief, ze huilde toen ik haar vertelde hoe ze mij te pakken hadden genomen. “Die beesten, die beesten!” zei ze als zij mijn wonden behandelde. Ik moest haar alles vertellen, ze schreef het op, ze wou een rapport aan de Tweede Kamer sturen. In de oorlog was zij in de ondergrondse geweest en de Duitsers hadden haar ook gemarteld. Zij liet mij haar eigen littekens zien, twee lange diepe littekens aan de onderkant van haar bovenarm, ingebrand met hun aanstekers. Toen ik bijna beter was hielp zij mij om te ontsnappen. Ze wees mij waar de sleutel hing van het lijkenhuisje. Twee sleutels aan een touwtje, de achterdeur kwam uit op de weg. Ze had nachtdienst die week. Ik haalde de sleutels weg van het sleutelbord, terwijl zij bezig was een zware zieke te helpen. Zo hadden wij het afgesproken. Maar ze kwam zelf nog, dat hadden wij niet afgesproken. We stonden in het lijkenhuisje, zij hielp mij de achterdeur opendraaien, ze gaf me een zoen tot afscheid. Ik heb haar nooit teruggezien. Ze heette Anne, haar achternaam weet ik niet. Ze was heel lief, klein, tenger, met blauwe ogen en lichtblond haar, dat een beetje krulde.
[p. 28]
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gerucht en geweld - 2
  • Parts
  • Gerucht en geweld - 1
    Total number of words is 4905
    Total number of unique words is 1500
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 2
    Total number of words is 5062
    Total number of unique words is 1473
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 3
    Total number of words is 4949
    Total number of unique words is 1518
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    62.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 4
    Total number of words is 5019
    Total number of unique words is 1525
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 5
    Total number of words is 2236
    Total number of unique words is 858
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    60.6 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.