Gerucht en geweld - 4

Total number of words is 5019
Total number of unique words is 1525
41.2 of words are in the 2000 most common words
56.8 of words are in the 5000 most common words
63.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Later vertelde hij hoe hij zich gevoeld had in Tamuan, toen de eerste geruchten van wat er in Indonesië gebeurde het kamp bereikten.
Hij zei: ‘Ik was toen een van de weinigen, die er wat van begreep. Ik ben in Hongkong op school geweest en ik wist wat er hierin Azië al jaren gaande was. De trage stroom van de laatste veertig jaar is door de oorlog aan het bandjirren gegaan. Azië maakt zich vrij.’
Toen de eerste verhalen binnen lekten, heb ik geprobeerd om het onze mensen uit te leggen. Ze overschreeuwden mij. De Republiek was een Japans maaksel, Sukarno en zijn pemuda's Japanse moordenaars. Ik heb het tegengesproken. Toen kwam het bericht van de dood van mijn vrouw. Zij was een van de eerste slachtoffers. Die moord veranderde mijn houding niet, al viel ze daar op die afstand en in dat milieu moeilijk te verwerken. Ik heb er mijn onderscheidingsvermogen niet door verloren.
Toen ik pas uit Siam terug was heb ik een avond lang in een warong met een oude chauffeur zitten praten. Hij vertelde mij dat hij heel blij geweest was zijn vroegere tuan na de oorlog te ontmoeten, want die was altijd goed voor hem geweest. Maar toen zijn oude baas daarna op Sukarno was gaan schelden had hij hem geantwoord, dat het
[p. 78]
Indonesische volk, nu eindelijk eens vrij moest zijn.
‘Ach,’ zei hij tegen mij, ‘eerst waren de Hollanders de baas en toen kregen we de Japanners. Wij hebben niet kunnen kiezen en niet kunnen vechten, wij zijn als handelswaar van de ene hand in de ander overgegaan.’
Later heeft op Bandung een politieman mij een verhaal gedaan waardoor ik aan de woorden van die chauffeur moest denken. Het was een inspecteur die tijdens de oorlogsmaanden in Sukabumi gezeten had. Hij vertelde mij, dat de Jappen daar half maart waren gekomen en hij was bij de overdracht van de Politieschool tegenwoordig geweest. Misschien herinner jij je nog dat daar Hatta en Sjahrir geïnterneerd waren. Je kunt je voorstellen hoe die overdracht plaats had, zoveel wapenen, zoveel voorraden, die en die gebouwen. Aan het eind zei de commissaris van politie: ‘... dan hebben wij nog twee nationalistische leiders, wat moet daar mee?’
‘Ach, laat die maar vrij,’ zei de Jap.
Toen hij mij dat vertelde moest ik aan de woorden van die oude chauffeur denken, ‘wij zijn als handelswaar van de ene hand in de andere overgegaan.’
‘Eigenlijk was het leven in krijgsgevangenschap veel eenvoudiger,’ zei Hermans 'n paar dagen later.
[p. 79]
‘Je leefde naar het einde toe en dat einde was de dood of de vrede. Als het je lukte om in leven te blijven en zelf heb ik altijd geloofd dat ik het halen zou, dan zou je weer teruggaan. Erge problemen had ik toen niet. De Jappen waren wreed. Je had medelijden met hun slachtoffers, maar hun wreedheid heeft mij om henzelf nooit geschokt. Ik kende ze niet en ik nam zonder meer aan, dat het bij hun systeem hoorde.’
‘Maar nu kom ik er niet zo makkelijk meer van af. In dat ene jaar na de oorlog heb ik ontzettende dingen zien gebeuren. Ik heb beestachtigheden meegemaakt, zowel van Hollanders als van Indonesiërs, mensen die ik ken en aan wie ik verwant ben. Soms heb ik weleens gedacht dat wreedheid een latente ziekte moet zijn of een dronkenschap, die ontstaat door het geluid van schoten en het zien van bloed.’
‘Ik denk eerder dat het een soort traagheid van het hart is, een passiviteit van het gevoel.’
‘Dan heb je nooit zoiets meegemaakt. Wreedheid is altijd een bezetenheid, een waanzin, zoals de waanzin van de beide neven Lockman. Dat waren Bataviaanse Indo's uit het kleine ambtenaren milieu. Tjalie vocht aan de Hollandse kant, Didi voor de republiek. Daar in Zuid Bandung kwamen zij tegenover elkaar te liggen, twee ongeveer even
[p. 80]
oude jongens van dezelfde familie, hetzelfde bloed en dezelfde reacties, maar elk aan een andere kant van de lijn. Hoe zij elkaar ontdekten ben ik nooit te weten gekomen, ik kwam bij die troep toen het spel al een poos aan de gang was en de anderen vertelden mij erover. Zij hadden verbinding met elkaar via briefjes, die ze zichtbaar achterlieten op de plaatsen, waar de een veronderstelde dat de andere komen kon. Zij spijkerden ze aan oude verkeersborden, tegen een boom of een brugleuning en het antwoord, als je tenminste de hoon en de bedreigingen in het meest grove Bataviaans een antwoord kunt noemen, vonden wij op soortgelijke plaatsen.’
Het leek soms of dit hele conflict, waarvoor wij doodden en gedood werden alleen uit de privé-ruzie tussen de neven bestond. Hun haatgevoel moet toch wel door de politieke of beter gezegd door de nationaliteitskeuze zijn opgewekt. Er waren verscheidene in onze troep, die hen beiden voor de oorlog gekend hadden. Zij zaten toen in de derde klas van de k.w. III. Tjalie was een bekend Bataviaans athleet, Didi de beste linksbuiten van Vios. Ze waren bij dezelfde oude nicht in de kost en werden veel samen gezien in koffiewarongs en op krontjongconcoursen. Waar ze in de Japanse tijd gezeten hebben kon niemand vertellen.
[p. 81]
We wisten dat Tjalie een poging beraamde om Didi te vangen, maar de andere was hem voor, met de poging tenminste.
Er kwam op een middag een man over de demarcatielijn met een in het Hollands geschreven briefje, dat hij een van de Indische jongens in de handen speelde. Een vrouw met twee kleine kinderen - zij tekende met de naam van een bekende West Javase Indofamilie - zat aan de overkant gevangen en smeekte om hulp. Het was toen ten strengste verboden om de demarcatielijn over te gaan, daarom werd de Hollandse luitenant er buiten gehouden. Tjalie beraamde het plan, hij zou er 's avonds na donker met een paar vrienden op uit trekken. Die middag op patrouille, maakte hij een smak en verzwikte een enkel en dat redde zijn leven. Hij ging niet mee, de drie andere jongens liepen in de val en werden afgeslacht.
‘Wat een zeldzame gemene streek.’
‘Dat was het ook, maar ik zei het toch al, die hele ruzie lag in de sfeer van de waanzin. Een paar weken later kregen we Didi te pakken, de manier waarop dat gebeurde was net zo fris. Didi had in een van die kampongs daar een vriendin. Tjalie kende haar, want hij had verscheidene nachten naast haar huis op de loer gelegen om hem in handen te krijgen, wat nooit gelukt was. Toevallig
[p. 82]
hoorde hij dat zij samen ruzie hadden. Hij vrijde die meid op en liet dat via een spion als gerucht aan de overkant verspreiden. Didi kwam diezelfde nacht en zij kregen hem op haar achtererf te pakken. Zij waren bezig hem toe te takelen toen de wacht langs kwam en hem meenam. Een paar dagen later werd hij opgehangen. Tjalie was op wacht gestuurd met het stelletje vrienden dat hem geholpen had. De Hollandse luitenant hield zich aan bepaalde regels van fatsoen, alsof ons hele leven toch al niet door het onfatsoen ondergraven was. Tjalie en Didi waren beide even bezeten, wreed en bloeddorstig, maar Tjalie stond aan de goede kant volgens het Hollandse standpunt, en de andere werd gehangen. Tjalie was de held en Didi de schurk, maar aan de andere kant van de lijn zou Didi de held en Tjalie de schurk geweest zijn. Juist omdat zij zo op elkaar leken in al hun uitingen en reacties werd door dit vonnis duidelijk zichtbaar, dat niet de misdaad werd gestraft, maar de keuze.
Ik reed de jeep die hem wegbracht. Het was een rotjob om mee te maken, maar ik heb niet geprobeerd er onderuit te komen. Het was toch altijd beter dat ik het deed dan een van Tjalie's vriendjes. Hij zat achter mij in de jeep met drie bewakers. Zijn handen waren op zijn rug gebonden.
[p. 83]
Hoewel zijn gezicht bont en blauw geslagen was kon je zien hoe hij op Tjalie leek. Hij had ook dezelfde stem. Er waren twee Bataviase jongens bij ons die hem van vroeger kenden. Hij praatte met ze. Na de moord op hun drie kameraden was de hele troep warmgelopen. Nu hij opgehangen moest worden en zij die zaak konden opknappen was van het wraakgevoel niet veel meer over. Hij scheen niet te beseffen dat hij op weg was naar zijn terechtstelling, misschien is zoiets moeilijk te beseffen. We reden een eind langs een rechte boomloze weg en kwamen toen aan een langzame helling, waar wat verspreide bomen stonden. Zij zochten naar een sterke tak om het touw over heen te gooien. en hij liep tussen hen in en ik een paar passen achter ze. Hij had dezelfde losse, onverschillige houding bij het lopen als zij en leek tot de troep te horen.
‘Toe lui, laat mij nu gaan,’ zei hij gemoedelijk, alsof het een klein ongerief betrof, waaraan hij ontkomen wou. Tjalie had dezelfde gemoedelijkheid onder zijn vrienden, als hij niet op het oorlogspad was.
‘Hou je smoel Didi,’ zei er een en de andere voegde er aan toe:
‘Waarom jij dan zo.’
Toen stonden ze onder een boom met sterke zij-
[p. 84]
takken. Zij zagen mij aan en ik knikte. Ze gooiden het touw over een tak, aan het ene eind zat de lus, het andere werd aan de jeep gebonden. Zo is het gebeurd. Toen de jeep aangezet werd vloog hij de lucht in, hij moet onmiddellijk dood geweest zijn.
Ze bonden een zak om zijn hoofd en namen hem mee terug. Hij lag die nacht buiten en begon na een paar uur op te zwellen, toen wisten wij dat hij dood was, want er was daar geen dokter. Ik zat iets verder in een koffiewarong en toen kwamen die twee die hem van Vios gekend hadden en zij haalden herinneringen op wat een goed voetballer hij geweest was. Een van die twee zei maar steeds: ‘Rot, rot, rot.’
Ik bleef die hele nacht roken en denken maar uit zoiets kom je niet.

Toen Hermans en ik uit elkaar gingen beloofde ik hem op te komen zoeken maar er gingen maanden voorbij voor ik er toe kwam. Het was toen al regentijd. Zijn rubberonderneming lag aan de grote weg, een klein uur rijden van de stad. De bus stopte bij een brugje, aan de overkant gaapte in het rubberbos de donkere tunnel van een rechte laan. Ik begon naar de lichte opening aan het andere eind te lopen.
[p. 85]
Het huis stond op een groot grasveld. Het maakte een verwaarloosde indruk, maar het was niet vervallen. Het moet een oud landhuis geweest zijn, ruim honderd jaar geleden gebouwd, met een hoog pannen dak, dat vrij steil naar beneden afliep en boven de brede galerijen, die het aan alle kanten omgaven, een langzamer glooiing kreeg. Het huis was leeg. Ik liep door de enorme kamers, groot als zalen en koel als kelders, met vloeren van rode plavuizen, vrij onbeschadigd nog. Er waren hoge boogramen in de zijmuren, met kleine ruitjes van violetkleurig glas, die de grote binnenruimten schemerig en koel hielden. De hoge deuren leken nog hoger door hun bovenlichten, roosters van snijwerk in blad- en bloemmotief, rood gekleurd en gedeeltelijk verguld, maar dof geworden. In betere staat zou het een seigneurlijke woning zijn geweest.
De enorme achtergalerij zag uit op de Salak. Het vrij vlakke land daalde achter het huis af in een diep ravijn en steeg dan in een lange glooiing omhoog tegen de berg op. Een liefelijk, lichtgroen sawahlandschap met aangename boschages van klappers en bambus, geraffineerd op de juiste plaats uitgezet. In het dal was een kampong zichtbaar en overal klonk het geluid van water.
Terzijde van het huis, waar het rubberbos ophield,
[p. 86]
stonden enkele bilikloodsen. Ik zag vrouwen en koelievolk en daar trof ik Hermans aan in de coagulatieloods. Hij was bruiner geworden en dikker en zichtbaar blij mij te zien. Na enkele aanwijzingen in het Sundaas aan zijn mandoer nam hij mij mee naar een paar rieten stoelen onder een cherryboom, achter het huis waar het grasveld afbrak in het ravijn en beneden een kali glinsterde.
Hij liet bier halen en krupuk. Een grote gele hond snuffelde aan onze benen. Er waren eenden en kippen op het grasveld en een kleine aap die om krupuk bedelde.
In de afgelopen maanden had ik veel aan hem gedacht. Hij zelf was voor mij niet veranderd, maar hij had een ander leven en lot gekregen. Die morgen vond ik hem weer terug in een bloeiend landschap tussen bomen en dieren, een landelijke achtergrond, gelijkend op die hij zelf met zijn oude verhalen in Siam voor mij had opgeroepen.
Het tragische lot van millioenen door de oorlog geschonden en ontwortelde levens had mij minder ontzet dan het lot van deze ene man, misschien omdat mijn hart niet in staat was geweest de ellende massaal te verwerken en te realiseren. Eerst op dit ogenblik werd het mij bewust, dat ik mijn bezoek aan hem iedere keer opnieuw uitgesteld had uit angst om ermee geconfronteerd te wor-
[p. 87]
den. Daarom stelde het mij gerust hem hier zo terug te vinden. Er zijn mensen die een vitaliteit bezitten, die niets uitbundigs heeft, maar een kracht is, verwant aan die van planten en bomen, die onuitroeibaar opnieuw botten uit hun wortelstok nadat de aardbeving en het vuur verwoestend over de vlakten zijn gegaan.
We aten daar onder de cherryboom en hij vertelde mij over zijn werk. De rubber had door de verwaarlozing erg geleden en hij had verschillende bomen moeten rooien. Zag ik dat ravijn? Aan een zijde had hij de helling tot terrassen laten graven, daar had hij voor het eerst padi geplant.
Na het eten, begon het te regenen. De rieten stoelen werden binnengebracht. Hij bewoonde een kamer aan de zijkant van het huis. Daar stond zijn veldbed, een uitgeslagen schimmelige kast en een soldatenkist met toiletgerei.
Dat waren al zijn meubelen, met de rieten stoelen die nu in de achtergalerij waren gezet, een enorme ruimte van tien bij dertig meter. Hoge boogramen gaven uitzicht op het ravijn. We stonden een tijdlang uit te zien op het landschap. De Salak was reeds achter de nevels onzichtbaar en ook de rest van het landschap viel weg achter een dichte regen, die soms als een gordijn opengeslagen werd, waardoor onverwachts maar alleen door enkele
[p. 88]
ogenblikken bosjes en klapperbomen weer zichtbaar werden.
We dronken koffie. Het huis dat ik eerst bewonderd had drukte mij nu. Het was verontrustend groot en leeg en ik merkte dat zijn ruimte onze stemmen vervormde. Muren, vloer en plafond sloten alleen maar ruimte in, zelfs geen lamp brak de hoogte. Het leek mij een naargeestige behuizing voor een alleen achtergebleven man.
Maar later toen de zon weer scheen, een waterig kortstondig zonnetje naar het mij leek, begreep ik opnieuw de charme van deze plaats want achter de ramen rees het landschap op, dampend en blinkend, bewegelijk van water en gewas.
Het was tijd voor mij om te gaan. Hij bracht mij weg. Buiten rook de lucht naar aarde en grassen. Ik zei tegen hem: ‘Ik begrijp dat dit landschap je boeit en dat je voorlopig hier blijft.’
Hij zag mij verwonderd aan en antwoordde: ‘Ik houd niet van het Preangerlandschap. Het is mij te parkachtig mooi, er valt niets meer aan toe te voegen. Jij kent mijn eiland niet, daar reiken de bossen en de savannes van de zee naar de toppen der bergen. Er is soms wat aanplant aan de kust, soms ook niet, dan wordt het land afgesloten door een gordel, die noch land noch zee is, stinkende mangroves, die iets voorwereldlijks bewaard heb-
[p. 89]
ben. Klapperaanplantingen vind je veel langs de kust maar klappertuinen hebben nog de sfeer van vrije bossen. Dat soort landschap is het boeiendste voor mij. Je wilt het ontginnen en je deinst er tegelijkertijd voor terug, alsof iedere patjulslag in de grond een aanranding van die andere wereld is.’
‘Maar waarom ga je dan niet meer terug?’
‘Heb je wel eens die klappers gezien aan de Priokweg, rechts voor de grote bocht?’
Het leek mij orakeltaal. ‘Wat bedoel je?’
‘Zijn je daar nooit die onttopte klappers opgevallen. Zo heb ik er twintigduizend. Ik zie ze soms in mijn dromen. De Jappen verborgen op ons eiland hun benzinevoorraden en de Amerikanen bombardeerden de kust. Door de luchtdruk van de explosies vlogen de kruinen er af. Het huis is verbrand, maar dat kan opgebouwd worden, dat is het erge niet. Het verschrikkelijkste zijn die twintigduizend klapperstammen, die versperren mij de weg terug. Ik kan ze zien als ik mijn ogen dicht doe, hier en nu en soms kan ik er niet van slapen.’
‘Waar is je zoon,’ vroeg ik om hem af te leiden.
‘In Amerika, bij de zuster van mijn moeder. Hij studeert er.
Toen begon hij opnieuw over zijn klappers en zijn vrouw.
[p. 90]
‘Naar een dode kun je teruggaan. Ik heb mijn herinneringen. Daar kun je mee leven, maar ik kan niet leven in een dode tuin.’
Toen sloeg zijn stem voor het eerst hoog uit: ‘Ik durf niet terug, ik durf niet tegenover die klappers te staan.’
Na een tijd zei hij rustiger: ‘Mijn grootvader heeft de woeste grond gekocht, mijn vader is gaan ontginnen en ik heb het afgemaakt. Misschien moet ik ze ook nog opruimen en opnieuw planten, een nieuwe tuin aanleggen.’
En opnieuw na een tijd vragend: ‘Is het wel goed een nieuwe tuin aan te leggen op een gedoemde plaats?’
Ik antwoordde niet en net als de vorige maal, maanden geleden, onder die flamboyant scheen hij geen antwoord te verwachten.
We volgden niet de oprijlaan, maar een smal pad langs de grens van het rubberbos. De grond was glibberig van de regen en we hadden moeite om niet uit te glijden. Later werd het pad breder en was met steenslag bedekt. Daar bleef hij staan en wees naar beneden.
‘Die sawahs heb ik aan laten leggen. Het is goede grond. Driemaal in het jaar kun je hier oogsten. Drie keer planten en drie keer oogsten, dat geeft mij rust.
[p. 91]
Hij begon weer te lopen.
‘Waarom zou de aarde bloeien en vruchten voortbrengen als het leven geen zin heeft? Er moet een doel zijn, maar ik kan het niet zien, niet meer zien.’ Het pad daalde af en steeg op naar de grote weg. Ik liep vlak achter hem. Ineens keerde hij zich half naar mij om en zei: ‘In ieder geval heeft het zin in een wereld die honger lijdt voedsel te planten.’
We stonden naast elkaar op de grote weg.
God Almachtig, dacht ik, maar zonder het accent van een vloek.
[p. 92]
Avontuur als vacantie
Die middag toen wij met een sampan de rivier afzakten passeerden wij een Dajakhuis, dat op de hoge oever tussen rubberbosjes lag. Onze gids, de Demang van Putussibau, stelde voor om even hier aan te leggen, omdat dit huis een van de oudsten uit deze streek was. Er dreigde regen en hoewel het nog nauwelijks vijf uur kon zijn begon het hier onder de bomen reeds te schemeren, waardoor het lange, iets dieper in het bos gelegen huis, nog reusachtiger leek. De hoge trap, een boomstam voorzien van inkepingen, was niet aan de zijkant aangebracht, maar voor in het midden en reikte tot een op palen gebouwde, wel vijftig meter lange steiger, die langzaam glooiend het huis met de rivieroever verbond. Terzijde van deze steiger, tussen de eerste bomen van de slordige rubberaanplant, brandden grote vuren. Vier meisjes, naakt op een zeer korte kain na, roerden met houten spanen in twee grote kualis. Ze hadden een rode doek van voor- naar achterhoofd gewonden, waarin de staartveren van de mannetjesneushorenvogel staken. Hun hoofd was het meest beklede deel van hun lichaam.
Het motregende een beetje, tussen de bomen van het rubberbos begon het al donker te worden. Wij
[p. 93]
zaten op een omgevallen boomstam en maakten een praatje. Ze vertelden ons dat zij koekjes maakten voor het grote adatsfeest, dat over drie dagen gehouden zou worden. Ze lachten tegen Saleh en roerden in de dikke wadjit en vroegen ons ook op het feest te komen. Later liepen wij over de steiger naar de hoge trap van het huis. Deze woning was een imposant stuk ingenieurswerk. Acht meter boven de grond was de vloer gelegd, gedragen door zware palen, die aan de voor- en achterzijde nog hoger reikten en waarop de hoge en zeer hechte dakconstructie was aangebracht. Het huis bestond uit twintig kamers, voor twintig families en was bijna honderd meter lang. Alle deuren kwamen uit op een overdekte galerij die zeker wel vijf meter breed was. De vloer bestond uit zware balken waaroverheen planken lagen en daarop weer matten. De galerij was tegelijkertijd dorpstraat, werkplaats en ontvangruimte. Hier vlochten de vrouwen hun prachtige matten van lichtgele rotanbast, met ingewerkte zwarte patronen, hier speelden de kinderen, hier worden de gasten ontvangen en de grote feesten gegeven.
We beklommen de trap. De dikke boomstam was door het gebruik van generaties tot een smalle, glimmende plank uitgesleten, de inkepingen waren afgerond, maar aan het boveneinde, een halve
[p. 94]
meter uitstekend boven de laatste trede, waren hoofd en schouders van een daarin gekerfde menselijke gestalte nog duidelijk te onderscheiden. Ook verschillende steunpalen waren met snijwerk versierd, gestyleerde koppen van honden, tijgers en krokodillen.
Deze enorme woningen werden door de gehele dorpsgemeenschap gebouwd, onder leiding van een der oudsten. Iedere man had een aantal palen te kappen en te versieren. De versieringen hier in dit huis verrieden nog de grote bekwaamheid van de makers. Ze waren met krachtige sneden in het hout gekerfd, sober en weinig gedetailleerd, beangstigend suggestief van sterke, magische geladenheid. In de oude tijd was iedere man in staat deze koppen te snijden, ook al was de een bekwamer dan de ander. Nu is deze kunst al gedeeltelijk verloren gegaan en treft men deze bekwaamheid alleen nog maar bij de ouderen aan. Ook in deze primitieve gemeenschappen heeft men al geen tijd meer om zoveel werk aan de bouw van een huis te besteden. De gronden zijn door te snel op elkaar ladangen minder rijst gaan opbrengen. Men heeft rubberbomen geplant en de Chinese handelaar komt iedere maand met zijn drijvende toko langs om industriegoederen tegen ruwe rubber te ruilen. Gelukkig heeft men de gewoonte om oude
[p. 95]
palen die zich nog in goede staat bevinden, weer voor een nieuw huis te gebruiken. Hieraan is het te danken dat men in de meeste huizen nog wat snijwerk vindt.
Dit huis was bijna veertig jaar oud en had nog vele versierde palen. Het hout was zwart van ouderdom, maar nog sterk en onaangetast. De lange galerij was rommelig als een dorpsstraat. Wij, onverwachte gasten, werden niet op de galerij ontvangen, maar in de woning van het dorpshoofd waar men snel een paar nieuwe matten over de vuile vloer had uitgespreid.
Een Dajakhuis is vuil maar gezellig. De varkens en de oude rommel en de grote pannen waarin het gezamelijke feesteten wordt gekookt, worden onder het huis opgeborgen, maar kippen en honden hebben hun plaats op de grote galerij. In de bilik woont het gezin, in een vrij grote ruimte onder een hoog, dicht dak. Hier hangt het spinrag van tientallen jaren als vanen van de balken. Hier hangen ook de zwart berookte mandjes met schedels, groenig uitgeslagen tot de kleur van eendeneieren. In de hoek tegenover de deur brandt op de met aarde bedekte stookplaats een levend rood vuur. Terzijde van de kookhoek hangen de rekken met borden en glazen, Chinese kommen, Europese kopjes, Amerikaanse glazen tot de zacht-
[p. 96]
rose, bleekblauwe, groen en gele plastic bekers toe, waaruit de arak en tuwak gedronken wordt, die alleen nog maar een enkele keer in uit bambu gesneden kokertjes wordt aangeboden. Een Dajakhuis mag vuil zijn, het is er niet rommelig, alles heeft er zijn vaste plaats. In alle huizen in alle dorpen is die indeling dezelfde. Links van de deur staan de martavanen op een rij, waarin de voorraad suiker, azijn en zout, tuwak en arak zijn opgeborgen en rechts de grote gongs en de koperen bladen, waarop bij feesten de spijzen worden opgediend. Daarboven hangen de prachtig geborduurde hoeden, die men alleen bij feesten draagt. In de ruimte waar wij binnentraden waren de vrouwen druk bezig bij het vuur. Ze bakten een soort wafels voor het komende feest. We zaten bij elkaar op de voor ons gespreide matten, dronken de jonge tuwak, proefden van de warme koekjes en staken een sigaret op. Het schijnsel van het open vuur gaf een sfeer van gezelligheid, die snel tot vertrouwelijkheid leidde. Onze gastheer vertelde ons van het komende feest, het grote dodenfeest, dat slechts één keer in een generatie gehouden wordt om de doden te eren en gunstig te stemmen. Drie dagen en drie nachten zal het feest duren. Er worden koeien en varkens geslacht en een bezoek aan de graven gebracht. Alle huizen in de
[p. 97]
buurt worden uitgenodigd. Men had reeds rijst gekookt in jonge bambus en deze rond laten brengen als uitnodiging. Wij kregen ook enkele van die gevulde bambukokers en waren daarmee officieel geïnviteerd.

Toen wij drie dagen later in de namiddag terugkeerden, woei al voor we de laatste landtong gepasseerd waren, de muziek van gongs en trommen naar ons toe. De aanlegplaats en de lange steiger die naar het huis voerde waren met jong klapperblad en geel en rode vanen en vlaggen versierd. Opzij van de steiger was van palen een omrastering gebouwd, waarin de offerdieren opgesloten waren, vier koeien, vier varkens en vier geiten. We werden van de steiger direct daarheen geleid, waar op dit ogenblik een rondedans plaats had. Zeven maal per dag werd zeven maal om de offers heen gedanst, die opgesloten in de nauwe ruimte, zich nauwelijks bewegen konden.
Voorop danste een kleine man, wit van schurft en krom van ouderdom, in de rechterhand de mandau, het grote koppensnellerszwaard, het gevest met mensenhaar versierd, in de linkerhand een groene schedel. Door de neusgaten waren ter versiering jonge klapperbladeren getrokken, wat een bijzonder afgrijselijk gezicht opleverde, alsof aan
[p. 98]
het dorre been een lange nieuwe snor ontsproot. Achter de oude man aan dansten de jongeren, sommigen in tjawat, het hoofd versierd met wit en zwarte veren, andere in hun gewone dagelijkse dracht, broek, hemd of pyamajasje. Achter de mannen dansten de vrouwen, voorop de beliang, de zieneres, een stokoude dorre vrouw, aan één oog blind. Haar korte kain en loshangend jakje waren van rode en gele kralen geweven, met contourlijnen van zwart. De helle kleuren deden haar nog ouder en dorrer lijken. Ze zong doa's met een hoge zwakke stem, een bijna dode die tot de reeds lang doden bad. Nu en dan stootten de mannen een doordringende kreet uit en hieven de verschrikkelijke zwaarden hoger, dan verhevigde zich het rhytme van de dans. De dieren in de kandang bewogen zich onrustig en een geit mekkerde klagelijk. Naast mij stond het oude dorpshoofd en zei: ‘Vroeger offerden wij geen dieren, maar slaven en gevangenen.’ Het gaf mij een onbehagelijk gevoel, een vreemde angst die niet voortkwam uit het vermoeden van een reëel gevaar, maar uit de atmosfeer van dit feest, alsof het bidden, de muziek en het dansen de doden en het dode verleden terug brachten in deze dag. De Demang stond voor mij, onbewegelijk en onaangedaan, maar Saleh bleek ook aangetast door de sfeer. Ik zag hem
[p. 99]
aan en hij fluisterde: ‘Je kunt de geesten voelen.’ Na de zevende ronde brak de dans af en hield de oude vrouw op met bidden. De muziek ging door maar leek minder beangstigend. Ook kwamen enkele dansers die wij de vorige maal ontmoet hadden, naar ons toe om een praatje te maken. Het oude dorpshoofd nodigde ons uit om het huis te betreden.
We werden nu officieel ontvangen, moesten een jonge boomstam doorhakken met de mandau en twee maal drinken, ditmaal niet uit een glas maar uit de oranje-rode snavel van de grote neushorenvogel, met een kembang sepatu-bloem versierd, zo barbaars prachtig, dat ik ondanks de arak met vreugde mijn lippen er aan zette. Wij gingen op de galerij in een grote kring zitten. Het dorpshoofd zat tussen mij en de Demang in. Hij was reeds oud, maar zijn ogen stonden nog helder en hij had een klein snorretje, dat aan zijn gezicht het uiterlijk van een slimme muis gaf.
‘Hoe oud bent u, Pak Temenggung?’ vragen wij.
‘In het jaar dat ik trouwde barstte de Krakatau uit en regende het hier as,’ antwoordde hij.
Dan was hij al een einde in de tachtig, rekenden wij uit en de beliang moest nog ouder zijn. We vroegen er naar en het bleek te kloppen. Zij had toen een kind dat al goed kon lopen.
[p. 100]
‘Pak Temenggung moet vele feesten en vele oorlogen meegemaakt hebben,’ zei ik.
‘Vele feesten en vele oorlogen,’ antwoordde hij. In zijn jeugd had hij nog de laatste sneltochten meegemaakt, hij vertelde er van, zonder de minste ontroering.
Terwijl wij praatten werd alles voor de grote slametan gereed gemaakt. Aan weerszijden van de lange galerij werden in twee rijden de gongs gelegd. Voor iedere gong werden zware koperen schalen geplaatst met rijst en bijgerechten. Mannen zowel als vrouwen namen aan de slametan deel en de gongs dienden hen tot zitplaats. Aan de dakbalken werden hier en daar brandende petromaxlampen opgehangen en op de vloer werden oude koperen lampen geplaatst, zo hoog als Chinese kandelaars, waarin petroleum brandde met een losse, rode vlam.
Toen begonde oude beliang te zingen, een koor van stemmen viel in. Er werden spijzen geofferd aan de geesten. Wij konden niet zien hoe het gebeurde, want de oude vrouw zat helemaal aan het einde van de galerij.
Borden met rijst en kleine kommetjes met varkensvlees werden voor ons neergezet. Voor de Islamitische gasten was er riviervis. Aan onze honger merkten we dat het al vrij laat was. Bui-
[p. 101]
ten hoorden we de regen vallen. We aten en praatten.

You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Gerucht en geweld - 5
  • Parts
  • Gerucht en geweld - 1
    Total number of words is 4905
    Total number of unique words is 1500
    40.0 of words are in the 2000 most common words
    56.3 of words are in the 5000 most common words
    63.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 2
    Total number of words is 5062
    Total number of unique words is 1473
    43.7 of words are in the 2000 most common words
    58.6 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 3
    Total number of words is 4949
    Total number of unique words is 1518
    40.8 of words are in the 2000 most common words
    55.8 of words are in the 5000 most common words
    62.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 4
    Total number of words is 5019
    Total number of unique words is 1525
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    56.8 of words are in the 5000 most common words
    63.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Gerucht en geweld - 5
    Total number of words is 2236
    Total number of unique words is 858
    46.5 of words are in the 2000 most common words
    60.6 of words are in the 5000 most common words
    64.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.