Een twaalftal samenspraken - 12

Total number of words is 4806
Total number of unique words is 1424
46.0 of words are in the 2000 most common words
62.2 of words are in the 5000 most common words
69.9 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
al zei, slechts twijfelachtig licht en Zij stond daar in 't duister aan
de rechterzijde van het altaar. Ook hadden mij de woorden van den
vorigen kerkegids zóó uit 't veld geslagen dat ik mijn oogen eigenlijk
niet vrij durfde opslaan.--MENEDEMUS: De afloop van dien tocht was dus
niet zoo héél vroolijk?--OGYGIUS: Integendeel,
allerprettigst.--MENEDEMUS: Je geeft mij weer moed. Want mijn moed was
me in de schoenen gezonken, zooals uw dichter Homerus dat zegt.[1] Na
iets genuttigd te hebben gaan we weer naar de kerk.--MENEDEMUS: Durfde
je dat, jij die van tempelroof verdacht waart?--OGYGIUS: Misschien
dachten anderen dat van mij; maar ik wist mij zelf onschuldig. Iemand
die zich van geen kwaad bewust is, kent geen vrees. Ik voelde me sterk
aangetrokken tot de oorkonde, waarnaar de bewaarder ons verwezen had. Na
lang zoeken vonden we die eindelijk: maar zij was ergens in de hoogte
opgehangen, zoodat ze maar niet door een ieders oogen kon worden
gelezen. Mijn oogen zijn zóó dat 't wel geen oogen zijn als van een
lynx, maar dat ik toch ook niet kippig ben. Toen dus Aldrisius ons het
stuk voorlas, volgde ik de woorden met mijn oogen, daar ik hem in zoo'n
gewichtige zaak niet in allen deele vertrouwde.--MENEDEMUS: En is alle
twijfel bij je weggenomen?--OGYGIUS: Ja, ik schaamde me over mijzelven,
dat ik ook maar één oogenblik had kunnen twijfelen, zóó duidelijk werd
hier alles voor oogen gesteld: de naam, de plaats, de gebeurtenis,
precies zooals 't geschied was, in korte woorden en toch zonder iets
over te slaan. Er wordt n.l. verteld dat er een man was, met name
Willem, te Parijs geboren, een man vroom ook in andere opzichten, als
wel voornamelijk vol godsdienstijver in 't opsporen van heilige
relikwieën over de heele wereld. Na veel streken doorreisd te hebben, na
overal kloosters en kerken te hebben doorsnuffeld, kwam hij ook
eindelijk te Constantinopel aan. Een broer van gezegden Willem was daar
Bisschop. Toen hij zich al gereed maakte voor zijn vertrek, wees zijn
broer er hem op dat daar een non was die melk van de Moedermaagd bezat;
dat hij overgelukkig zou zijn wanneer hij voor geld of goede woorden of
zelfs op slinksche manier een deel van die melk machtig kon worden. Want
dat alle andere relikwieën die hij tot nog toe verzameld had, niets
beteekenden in vergelijking met die heilige melk. Willem rustte toen
niet vóór hij door bidden en smeeken de helft van die melk had gekregen.
In het bezit van dien kostbaren schat rekende hij zich rijker dan
Croesus.--MENEDEMUS: Nou, dat wil ik gelooven en dat nog wel boven
verwachting.--OGYGIUS: Regelrecht reist hij naar huis. Onderweg wordt
hij ziek.--MENEDEMUS: Hoe kortstondig is toch 't geluk van de menschen
en hoe weinig is men in alle opzichten voorspoedig!--OGYGIUS: Toen hij
begreep dat hij in levensgevaar verkeerde liet hij heimelijk den
Franschman bij zich komen, die hem trouw op zijn reis had vergezeld.
Onder eede liet hij zich geheimhouding beloven. Hij vertrouwt hem de
melk toe op voorwaarde dat hij den schat, als hij ongedeerd naar huis
terug keert, op 't altaar van de Heilige Maagd zal neerleggen, die te
Parijs in de heerlijke kerk wordt aangebeden, waar de Seine aan twee
kanten omheen stroomt. Het is alsof de rivier uit eerbied voor de
Heilige Maagd uit den weg gaat. Om de zaak nu in 't kort samen te
vatten: Willem sterft en wordt begraven, de ander reist verder en wordt
óók ziek. Toen ook hij geen hoop meer had op beterschap vertrouwt hij
aan een Engelschen graaf de melk toe, terwijl ook _hij_ hèm onder
heilige eeden laat beloven, dat deze zal doen wat _hij_ anders zou
gedaan hebben. De Franschman komt te overlijden. De Engelsche graaf
neemt de melk mee en deponeert die op 't altaar in de Notre Dame in
tegenwoordigheid van de Kanunniken dáár, die toen nog Regulieren
heetten, zooals ze dit nòg zijn van de kerk der Heilige Genoveva.[2] Van
die Kanunniken kreeg hij de helft der melk ten geschenke. Hij bracht ze
naar Engeland over en wijdde ze aan de kerk van de Maagd aan Zee
waarheen hij door een goddelijke bestiering werd gedreven.--MENEDEMUS:
Dat verhaal staat zeker goed op pooten.--OGYGIUS: En opdat er geen
twijfel zou kunnen overblijven waren de namen van de stemgerechtigde
Bisschoppen er bij geschreven, die aan de bezoekers van de melk, welke
met een niet al te klein geschenk komen, zóóveel aflaat van zonden
schenken, als ze naar het hun[3] verleende vermogen kunnen
geven.--MENEDEMUS: En hoeveel bedraagt die?--OGYGIUS: Die aflaat duurt
veertig dagen.--MENEDEMUS: Telt men dan in de onderwereld ook bij dagen?
OGYGIUS: Daar is ten minste ook een tijdrekening. Maar als die
bisschoppen nu eenmaal 't hun geschonken aflaat-vermogen hebben
weggegeven, hebben ze dan niets meer over om weg te schenken?--OGYGIUS:
Ja, zeker wel! Daar borrelt nog wel weer wat zoo wat van onderen op om
weg te schenken en hier gebeurt zoo precies 't tegenovergestelde van 't
geen er met 't vat der Danaïden geschiedde. Terwijl dat telkens gevuld
werd, liep 't altijd maar leeg; uit dit vat daarentegen kan men
voortdurend putten, zonder dat er daarom iets minder in
overblijft.--MENEDEMUS: Als nu eens bijv. aan honderdduizend menschen
veertig dagen aflaat wordt gegeven, heeft dan ieder afzonderlijk veertig
dagen voor zich?--OGYGIUS: Ja.--MENEDEMUS: En zoo nu enkelen vóór het
middageten om veertig dagen gevraagd hebben en ze komen tegen het
avondeten nog eens weer om veertig, zijn er dan altijd maar weer
voorhanden om ze hun te geven?--OGYGIUS: Ja zeker, ook al vroegen ze
tienmaal in hetzelfde uur.--MENEDEMUS: Och, had ik thuis zóó'n
geldkistje; ik zou er maar enkele schellingen in wenschen, mits ze
steeds maar zoo op nieuw weer opborrelden.--OGYGIUS: Waarom wensch je
niet om héélemaal van goud te worden, want ten gevolge van je wensch
krijg je dat toch gedaan. Maar ik keer tot mijn verhaal terug. Men
voerde voor de heiligheid van de melk ook nog dit bewijs van echt vromen
zin aan, dat de melk der Moedermaagd elders vertoond, wel de vereering
waardig was, maar dat deze dáárom meer eer verdiende, omdat die andere
melk van de rotsen was afgeschrapt, deze daarentegen zoo uit de borsten
der Heilige Maagd was gevloeid.--MENEDEMUS: Hoe wist men dat zoo vast en
zeker?--OGYGIUS: Wel, dat nonnetje te Constantinopel had dat gezegd, die
de melk had gegeven.--MENEDEMUS: En haar had de Heilige Bernard 't zeker
bericht?--OGYGIUS: Ja, dat denk ik wel.--MENEDEMUS: Toen deze al
volwassen was viel hem de eer te beurt melk te mogen proeven uit
dezelfde borst waaraan 't Kindeke Jezus gezoogd was. Daarom verwondert
't mij dat men Hem niet liever "zoo zoetvloeiend als melk" dan met zijn
gewonen bijnaam "zoet als honig" noemt. Maar hoe kan men bij die andere
melk spreken van melk van de Heilige Maagd, als ze niet uit Haar borsten
gevloeid is?--OGYGIUS: Die melk is óók wel uit Haar borst gekomen, maar
op een rots, waarop zij toevallig zat toen ze 't Kindje de borst gaf,
gevallen en gestold. Verder is die melk door een goddelijke bestiering
zoo vermeerderd.--MENEDEMUS: Zoo zal 't wezen. Ga door!--OGYGIUS:
Terwijl wij ons hierna tot de reis gereed maken en nog zoowat heen en
weer drentelen en rondkijken of er ook nog iets is, de moeite waard om
bezien te worden, staan daar de kerkegidsen weer vóór ons, zien ons van
ter zijde aan, wijzen met de vingers naar ons, komen aanloopen, gaan
weer heen, komen weer terug, wenken en 't scheen wel of ze ons wilden
aanspreken als ze maar durf genoeg hadden.--MENEDEMUS: En was je toen
niet bang?--OGYGIUS: Wel neen, ik draaide mijn gelaat juist naar hen
toe, hen toelachend en hen aankijkend alsof ik hen wilde uitlokken om
mij aan te spreken. Eén van hen slechts komt naar mij toe en vraagt hoe
ik heet. Ik zeg mijn naam. "Of ik het was die een paar jaar geleden dat
votief-tafeltje had opgehangen met een Hebreeuwsch opschrift." Ik zei
van ja.--MENEDEMUS: Kun-je dan Hebreeuwsch schrijven?--OGYGIUS: Wel
neen, maar wat zij niet begrijpen, dat noemen die kerels Hebreeuwsch.
Door den een of ander gehaald (zoo vermoed ik) komt de Eerst-laatste van
't klooster aanloopen.[4]--MENEDEMUS: Wat is dàt voor een waardigheid?
Hebben ze daar dan geen abt?--OGYGIUS: Neen.--MENEDEMUS: Hoe dat
zoo?--OGYGIUS: Omdat ze geen Hebreeuwsch verstaan, waaruit abt is
afgeleid.--MENEDEMUS: En geen bisschop ook?--OGYGIUS: Ook al
niet.--MENEDEMUS: Waarom dat?--OGYGIUS: Omdat de Heilige Maagd daar te
arm is om een bisschopsstaf en een mijter te koopen, die veel te duur
zijn.--MENEDEMUS: Ook misschien geen Hoofd?--OGYGIUS: Ook dàt
niet.--MENEDEMUS: Welk beletsel is daartegen?--OGYGIUS: Omdat Hoofd een
titel is voor een waardigheid, niet een titel van vroomheid. Om die
reden verwerpen ook de kapittels der Kanunniken den titel van abt, maar
nemen ze dien van Eerst-laatste graag aan.--MENEDEMUS: Maar ik had toch
dien naam van Prior (in _dien_ zin) nooit te voren gehoord.--OGYGIUS:
Ja, maar je bent op 't gebied van de grammatica ook tamelijk slecht
thuis.--MENEDEMUS: Nu ja in 't taalgebruik ken ik wel een figuur
"eerst-laatst" geheeten.[5]--OGYGIUS: Precies. Hij die hier 't naast is
na den Prior van 't klooster, is de Prior die volgt.--MENEDEMUS: Ge
bedoelt dus eigenlijk den Onder-prior?--OGYGIUS: Deze groette mij nog al
beleefd. Hij vertelt mij hoeveel moeite 't den monniken gekost had, die
regels van mij te lezen: hoeveel brillen er vergeefs op waren afgeveegd.
Zoo dikwijls de een of andere oude doctor in de godgeleerdheid of in de
rechten bij hen was gekomen, was hij vóór de votieftafel gebracht: de
een zei dat 't arabische letters waren, de ander verklaarde: "'t zijn
maar verzonnen letters." Eindelijk was er een gevonden die het opschrift
had kunnen lezen. Dit was geschreven met latijnsche woorden en
latijnsche letters; maar ... met hoofdletters. De Grieksche verzen waren
met Grieksche hoofdletters geschreven die op het eerste gezicht op
latijnsche hoofdletters gelijken. Op zijn verzoek schreef ik den zin van
de versregels in 't Latijn er onder, ze woord voor woord vertalend. Ik
weigerde nadrukkelijk voor deze geringe moeite een cadeautje aan te
nemen dat men mij aanbood, terwijl ik verzekerde dat mij nooit iets te
bezwaarlijk zou zijn, dat ik niet ter wille van de allerheiligste Moeder
Gods met bereidwilligheid zou doen, ja al gaf Ze mij ook een brief van
hier naar Jeruzalem te brengen.--MENEDEMUS: Och kom! waarvoor zou Zij u
als brievenbesteller noodig hebben, daar Zij immers zooveel engelen als
lijfbedienden tot Haar dienst heeft?--OGYGIUS: Hij haalde uit zijn tasch
een stukje hout voor den dag, afgezaagd van een balk waarop men de
Heilige Maagd had zien staan. Een verwonderlijk sterke lucht duidde
onmiddellijk aan dat 't iets bijzonder heiligs was. Ik boog mij diep
neer en kuste met den grootsten eerbied met ontbloot hoofd het kostelijk
geschenk dat ik in mijn tasch stak.--MENEDEMUS: Mag ik het eens
zien?--OGYGIUS: Wat mij betreft, graag. Maar als je niet nuchter bent,
of als je in den afgeloopen nacht intiem met je vrouw geweest bent, dan
zou ik je niet raden om 't te bekijken.--MENEDEMUS: Laat maar zien, er
is geen gevaar.--OGYGIUS: Nu, daar dan.--MENEDEMUS: Wat ben jij een
geluksvogel met zóó'n geschenk!--OGYGIUS: Ja, Menedemus, ik wil 't je
wel bekennen: ik zou dat kleine stukje hout niet willen ruilen voor al
het goud van den Taag. Ik zal het in goud laten vatten, maar zóó, dat
men 't door een glazen deksel heen, kan zien. Toen de Onder-prior nu zag
dat ik zoo van godsdienstigen eerbied voor dit geschenk vervuld was,
dacht hij zeker dat ik iemand was die wel verdiende in nog gewichtiger
dingen ingewijd te worden. Hij vroeg mij dus of ik soms 't meer
verborgene der Heilige Maagd al gezien had. Die woorden maakten diepen
indruk op mij. Ik durfde evenwel niet vragen welke verborgenheden hij
bedoelde. Immers in zulke heilige zaken kan zelfs de minste verspreking
al kwaad stichten. Ik zei dus van neen, maar dat ik bijzonder verlangend
was het te zien. Nu werd ik als een door God bezielde, binnengeleid. Een
paar waskaarsen worden aangestoken. Ze toonen me een beeldje, dat noch
door grootte, noch door de stof waarvan 't gemaakt was, noch door
kunstschoon iets merkwaardigs had, maar dat groote kracht scheen te
bezitten door zijn heerlijke eigenschappen.--MENEDEMUS: De grootte doet
er weinig toe, waar het geldt de kracht om wonderen te doen. Te Parijs
heb ik den Heiligen Christoffel gezien: groot en reusachtig was hij als
een bakbeest, neen als een echte berg, maar voor zoo ver ik heb kunnen
vernemen heelemaal niet beroemd door wonderen die hij deed.--OGYGIUS:
Aan de voeten van de Heilige Maagd ligt een edelsteen waarvoor bij
Grieken en Romeinen nog geen naam bestaat. De Franschen hebben hem een
naam gegeven naar 't woord "padde" omdat hij zóó precies op een pad
lijkt, dat men hem met alle kunstvaardigheid niet zoo zou kunnen
namaken. Om het wonder nog grooter te maken is de steen maar heel klein.
De figuur van de padde steekt er niet boven uit, maar ligt als 't ware
doorschijnend in den steen opgesloten.--MENEDEMUS: Misschien verbeeldt
men zich wel de figuur van een padde te zien, zooals men zich wel
voorstelt in een doorgeslagen keisteen den vorm van een arend te zien en
zooals kinderen God weet wat voor voorstellingen in de wolken uitvinden:
vuurspuwende draken, gloeiende vulkanen, strijdende legers.--OGYGIUS:
Neen, neen, ik stel er prijs op dat je 't weet: geen levende pad lijkt
meer op een pad dan deze die hierin is afgedrukt.--MENEDEMUS: Zeg eens,
tot nog toe heb ik je verhaaltjes geduldig aangehoord, maar zoek nu in
't vervolg een ander om hem wat wijs te maken van je padden.--OGYGIUS:
't Is volstrekt geen wonder, Menedemus, dat je ongeduldig wordt. Ook
_ik_ zou 't me niet hebben laten wijsmaken, al was de heele theologische
faculteit 't mij komen aanpraten, maar ik heb 't met mijn eigen oogen,
_mijn eigen oogen_, zeg ik, gezien, bekeken, aanschouwd, als waarheid
bevonden. Maar intusschen dunkt me dat je niet erg veel hart hebt voor
de natuurlijke historie.--MENEDEMUS: Hoe dat zoo? Omdat ik niet wil
gelooven dat ezels kunnen vliegen?--OGYGIUS: Maar zie je dan niet, hoe
kunstig de natuur haar spel speelt met kleuren en allerlei gestalten en
vormen, zoowel in andere substanties als voornamelijk in de edele
steenen? Verder, welk een bewonderenswaardige krachten zij heeft gelegd
in die steenen, haast ongeloofelijk, wanneer niet de ondervinding ze ons
van nabij bevestigde? Zeg eens: zou je 't gelooven, dat 't ijzer door de
magneet wordt aangetrokken, ook al wordt het nog niet eens aangeraakt en
dat het ook door 't ijzer, zonder aanraking wordt afgestooten, als je 't
niet met je eigen oogen hadt gezien?--MENEDEMUS: Neen nooit, al hadden
ook tien Aristotelessen 't mij bezworen.--OGYGIUS: Dan moet je ook niet
dadelijk voor een verzinsel uitschelden, wat je hoort en wat je nog niet
bij ondervinding kent. In den dondersteen zien wij den weerschijn van
den bliksem; in de Boheemsche granaat flikkeren vurige vlammen; in den
zoogenaamden hagelsteen de gedaante en de hardheid van den hagelkorrel
ook al werp je hem midden in het vuur. In den smaragd ziet men het diepe
en doorschijnende zeewater. De kreeftsteen lijkt in kleur veel op de
zeekreeft, het katteoog is precies 't oog van een poes, en zoo zijn er
weer andere steenen die veel hebben van varkensoogen, van menschenoogen,
van wolfsoogen in vier kleuren; sommige gelijken op hout, andere op
boombladen, andere geven een erwt te zien. En zoo op onnoemlijk veel
manieren. Waartoe zou ik doorgaan met de opsomming? Er is geen voorwerp
in de natuur, 't zij in de elementen, 't zij onder de bezielde wezens,
't zij in de planten, dat de natuur niet spelenderwijze in de
edelgesteenten heeft nagebootst. En zul-je er nu nog verwonderd over
wezen dat zich in dien steen de afbeelding van een padde
vertoont?--MENEDEMUS: Het komt mij alleen maar vreemd voor, dat de
natuur zóóveel vrijen tijd heeft om uit de grap allerlei voorwerpen na
te bootsen.--OGYGIUS: Wel, ze wilde de weetgierigheid van de menschen
opwekken en ons zóó van niets-doen afhouden. En toch, alsof er niets
ware waarmee wij onzen tijd konden dooden, zijn we dol verzot op
hansworsten, dobbelsteenen en goochelaars.--MENEDEMUS: Je hebt groot
gelijk.--OGYGIUS: Sommige goed betrouwbare menschen willen beweren dat
als je op dit soort van steenen azijn giet, ze daarin gaan zwemmen en
zelfs de pooten bewegen.--MENEDEMUS: En waarom brengen ze nu juist een
padde bij de Heilige Maagd te pas?--OGYGIUS: Omdat Zij alle vuilheid en
giftigheid, alle laatdunkendheid en hebzucht, al wat er verder aan
begeerlijkheden des vleezes te vinden is, heeft overwonnen, onder den
voet heeft getreden, heeft uitgedoofd.--MENEDEMUS: Wee ons! dat wij
zooveel padden in ons binnenste dragen.--OGYGIUS: Rein zullen we worden,
wanneer wij volijverig de Heilige Maagd eeren.--MENEDEMUS: Hoe wordt zij
het liefst geëerd?--OGYGIUS: Ge zult Haar de schoonste hulde brengen,
wanneer gij Haar in 't goede nastreeft.--MENEDEMUS: Ge zegt dat zoo kort
en krachtig, maar het is hoogst moeilijk.--OGYGIUS: Zeker _is_ het dat.
Maar tevens is het zeer schoon.--MENEDEMUS: Kom ga nu weer verder met je
verhaal.--OGYGIUS: Verder liet hij mij gouden en zilveren beeldjes zien.
Van 't ééne zei hij, dat 't van massief goud was, van 't andere van
verguld zilver; hij vertelde er ook bij van elk stuk het gewicht, de
waarde, den naam van den schenker. Toen ik bij ieder stuk mijn
bewondering toonend de Heilige Maagd om haar grooten rijkdom geluk
wenschte, zei mijn geleider: "Ik zie dat gij een vroom bewonderaar zijt
en daarom reken ik het mij tot plicht niets voor u verborgen te houden.
Ik zal u het allergeheimste laten zien wat de Heilige Maagd bezit. En
tegelijk haalde hij van binnen uit 't altaar zelf een schat van
bewonderenswaardige zaken voor den dag. Als ik ze alle één voor één
wilde gaan opnoemen dan zou een dag niet genoeg zijn om ze op te tellen.
Zoo liep dus die bedevaart voor mij al heel gelukkig af. Ik heb naar
hartelust mijn oogen kunnen verzadigen aan 't zien van allerlei moois en
ik breng bovendien deze onschatbare gift mee naar huis, een pand mij
door de Heilige Maagd zelve geschonken.--MENEDEMUS: Heb je nog niet eens
geprobeerd hoe groot de wonderkracht is van je stuk hout?--OGYGIUS:
Zeker heb ik dat. Een dag of drie geleden trof ik in een herberg een
krankzinnige aan, die men reeds de boeien wilde aanleggen. Zonder dat
hij 't merkte hebben we hem dit stuk hout onder zijn hoofdkussen gelegd.
Hij viel in een diepen en langdurigen slaap: den volgenden morgen stond
hij op, geheel genezen, geheel bij zijn verstand.--MENEDEMUS: Dan zal 't
geen krankzinnigheid geweest zijn, maar een gewone roes. Voor die ziekte
is slaap 't beste geneesmiddel.--OGYGIUS: Als je wilt schertsen,
Menedemus, dan moet je dit over andere dingen doen. Den draak te steken
met de Heiligen is goddeloos en gewaagd. 'k Zal je nog meer zeggen! De
man zelf vertelde dat hem in den droom een vrouw van verwonderlijke
schoonheid was verschenen die hem een beker voorhield.--MENEDEMUS: Met
nieskruid zeker.--OGYGIUS: Dat weet ik niet. Maar wèl weet ik, dat de
man weer geheel bij zijn zinnen was.--MENEDEMUS: Heb-je Thomas, den
Aartsbisschop van Canterburry geen bezoek gebracht?--OGYGIUS: Wel zeker.
Geen bedevaart deed ik met grooter nauwgezetheid.--MENEDEMUS: Nu, dat
zou ik graag eens willen hooren, als 't je niet te lastig is.--OGYGIUS:
Zeker niet: ik vind het juist prettig als je er naar hooren wilt. Kent
is dat deel van Engeland dat tegenover Frankrijk en Vlaanderen ligt.
Canterburry is er de hoofdstad van. Daar bevinden zich twee kloosters in
de stad zoowat naast elkaar gelegen: in beide wonen Benedictijner
monniken. 't Klooster dat naar den Heiligen Augustinus heet is 't
oudste. 't Andere dat aan Sint Thomas gewijd is, schijnt de zetel van
den Aartsbisschop geweest te zijn, waar hij in gezelschap van enkele
monniken zijn leven sleet, zooals ook nu nog de Superieuren van 't
klooster een huis hebben, wel grenzend aan 't klooster, maar toch
afgescheiden van de huizen der overige Kanunniken. Oudtijds toch leidden
zoowel bisschoppen als ook Kanunniken zoowat een monnikenleven.
Duidelijke sporen zijn daarvan nog te zien. De kerk aan Sint Thomas
gewijd, verheft zich zóó majestueus ten hemel, dat ze, ook al zien we
haar maar van verre, toch al grooten indruk maakt. En ziet men ze van
dichtbij, dan worden onze oogen door haar glans en luister verblind en
ze verdonkert om zoo te zeggen alles, wat zich in die van oudsher
zoozeer vereerde plaats bevindt. De Kerk heeft twee hooge torens, die
als het ware uit de verte de vreemdelingen groeten en het prachtig
gegalm van haar bronzen klokken wijd en zijd in den omtrek doen
weerklinken. In het vóórportaal van de kerk, dat op 't Oosten ligt,
staan in steen gehouwen, drie gewapende mannen, die met misdadige hand
den allerheiligsten bisschop ombrachten. De namen van hun geslacht zijn
er bij gevoegd: Tuscus, Fuscus en Berry.--MENEDEMUS: Waarom wordt aan
die schurken zooveel eer bewezen?--OGYGIUS: Hun wordt natuurlijk
dezelfde eer bewezen als aan Judas, Pilatus, Caiaphas en aan de bende
hunner booswichten van soldaten die men overal mooi gebeeldhouwd op de
vergulde altaren kan zien. Hun namen staan er bij vermeld, om te maken
dat nooit iemand die namen voortaan eershalve zal dragen. Hun beelden
worden hier onder de oogen van het publiek gebracht, opdat geen hoveling
ooit meer de handen sla aan een bisschop of aan de bezittingen der kerk.
Want die drie trawanten zijn na 't volbrengen van het schelmstuk
krankzinnig geworden en ze hebben hun verstand slechts teruggekregen op
voorbede van Sint Thomas.--MENEDEMUS: Wat zijn die martelaren toch
oneindig in hun goedmoedigheid!--OGYGIUS: Bij 't binnentreden vertoont
zich de ruimte van de kerk in al haar machtige werking. Dat voorste deel
is toegankelijk voor iedereen.--MENEDEMUS: Is daar niets te
zien?--OGYGIUS: Niets dan den omvang van den bouw en enkele boeken die
aan de kolommen vastliggen met het Evangelie van Nicodemus en verder 't
graf van den een of ander.--MENEDEMUS: En wat verder?--OGYGIUS: Dan
heeft men er een ijzeren hekwerk dat wel den toegang afsluit, maar toch
den doorkijk toelaat op de ruimte, welke tusschen 't achterste gedeelte
van de kerk en 't zoogenaamde koor ligt. Daarheen klimt men langs
verscheidene treden op, onder welke een soort van koepelgewelf den
toegang geeft tot den noordelijken vleugel van de kerk. Men toont er een
houten altaar aan de Heilige Maagd gewijd, klein en om geen andere reden
bezienswaardig dan om zijn ouderdom--als een protest tegen de weelde van
dezen tijd. Dáár (zegt men) heeft de vrome man zijn afscheidsgroet aan
de Heilige Maagd gebracht, toen de dood hem zou treffen. Op 't altaar
bevindt zich de punt van het zwaard waarmee de schedel van den braven
kerkvoogd is verbrijzeld en zijn hersens zijn verpletterd, om den dood
des te meer te bespoedigen. De heilige roestplekken op dit staal hebben
we uit liefde voor den Martelaar eerbiedig gekust. Van daar betraden wij
de onderaardsche kerk of krypt. Ook dáár vindt men weer geleiders: men
ziet er in de allereerste plaats den gekloofden schedel van den
Martelaar. De geheele schedel is bedekt met zilver, uitgezonderd 't
bovenste deel van de kruin, die opengelaten is, om ze te kunnen kussen.
Tevens toont men er een looden plaatje, waarop de naam is gegraveerd van
Thomas uit Acra. In 't duister hangen daar de haren hemden, de gordels
en de onderkleeren waarmee de Bisschop zijn lichaam kwelde en kastijdde
en bij wier aanschouwen men reeds een rilling voelt opkomen, terwijl ze
ons onze tegenwoordige verwijfdheid en weelde verwijten.--MENEDEMUS:
Misschien mogen de monniken dat óók wel doen.--OGYGIUS: Dat waag ik niet
te beslissen: 't gaat mij trouwens ook niet aan.--MENEDEMUS: Je hebt
gelijk.--OGYGIUS: Van daar keerden wij terug naar 't koor. Aan den
noordkant heeft men de relikwieën opgeborgen. Hemel! Wat een gebeente
wordt dáár voor den dag gebracht! Schedels, kinnebakken, tanden, handen,
vingers, heele armen. Aan allen brachten wij onze eerbiedige hulde en
kusten ze. Er zou geen eind aan gekomen zijn, wanneer niet mijn
reisgezel die voor zoo'n pelgrimstocht een weinig geschikt personage
was, een spaak in 't wiel had gestoken bij dien overgrooten ijver om met
relikwieën te pronken.--MENEDEMUS: Wie was dat?--OGYGIUS: Een
Engelschman, Grafianus Pullus, een ontwikkeld en vroom man, maar op 't
punt van godsdienst wat minder gevoelig dan ik wel zou gewild
hebben.--MENEDEMUS: Misschien wel een aanhanger van John
Wicleff?--OGYGIUS: Neen, dat geloof ik niet. Hij had diens boeken wel
gelezen, maar waarvandaan hij die had, weet ik niet.--MENEDEMUS: En
beleedigde hij jelui geleider?--OGYGIUS: Er werd een arm voor den dag
gehaald waaraan nog een stuk bloedig vleesch zat. Hij toonde zijn
afgrijzen om dien arm te kussen en op zijn gezicht was duidelijk afkeer
te lezen. De geleider bergde dan ook zijn zaakjes spoedig op. Verder
bezagen wij 't altaarblad en de sieraden en alles wat onder het altaar
werd bewaard, alles even prachtig. Als je die macht van goud en zilver
hadt gezien, dan zou je zeggen dat Midas en Croesus daarbij vergeleken
bedelaars waren.--MENEDEMUS: Viel daar niets te kussen?--OGYGIUS: Neen,
maar een ander soort van godsdienstige verzuchting uitte ik daar: n.l.
dat ik bij mij thuis geen enkele van dergelijke relikwieën
bezat.--MENEDEMUS: Een goddelooze verzuchting.--OGYGIUS: Ik moet
bekennen dat je gelijk hebt en ik heb dan ook God om vergiffenis
gevraagd vóór ik mijn voeten uit de kerk gelicht had. Daarna kwamen we
in de sacristij. Goede God! wat een pracht van zijden kleeren, wat een
kostbare gouden luchters! Daar zagen we ook den bisschopsstaf van den
Heiligen Thomas. Het leek wel een riet met zilveren plaatjes beslagen:
hij was heel licht, er was in 't geheel geen kunst aan te zien, hij kwam
mij niet hooger dan tot aan den gordelriem.--MENEDEMUS: Was er geen
kruis bij?--OGYGIUS: Ik heb er ten minste geen kruis aan gezien. Wel
werd ons een mantel van hem getoond, geheel van zijde, maar grof van
draad, zonder eenig versiersel van goud of kostbare steenen. Ze lieten
er ook een zakdoek zien met nog duidelijk zichtbare sporen van het zweet
aan den hals afgeveegd, zelfs met bloeddruppels er bij. Die
herinneringen aan ouden eenvoud kusten wij van harte gaarne.--MENEDEMUS:
Wordt dat alles niet aan ieder die 't maar zien wil, getoond?--OGYGIUS:
Neen, waarachtig niet, waarde heer!--MENEDEMUS: Hoe kwam 't dan dat men
in u zóóveel vertrouwen stelde, dat men voor u niets geheim
hield?--OGYGIUS: Wel, ik had kennis aan den eerwaarden vader, den
Aartsbisschop Willem Warham. Deze had mij met een enkel woord
aanbevolen.--MENEDEMUS: Van verscheidene personen heb ik gehoord dat hij
een man is van buitengemeene wellevendheid.--OGYGIUS: Zeg liever dat hij
de beleefdheid in eigen persoon is, als je hem goed kent. Hij is zóó
geleerd, zóó eenvoudig van karakter, zóó echt vroom van levenswandel,
dat hij al de eigenschappen bezit van een waar kerkvorst. Door hem nu
werden we naar 't hooger gelegen deel van de kerk gebracht. Want achter
het altaar klimt men weer als tot een tweede kerk op. Daar wordt in een
kapelletje 't geheele gelaat van den Heiligen Thomas, verguld en met
veel steenen versierd, getoond. Maar een onverwacht toeval vergalde
bijkans al ons genoegen.--MENEDEMUS: Ik ben nieuwsgierig te hooren wat
voor een ongeluk je ons vertellen zult.--OGYGIUS: Mijn reismakker
Gratianus werd er niet heel vriendelijk om aangezien en aangesproken. Na
een kort gebed vroeg hij den kerkedienaar die er bij zat: "Och,
eerwaarde vader, is 't waar wat ik hoor, dat de Heilige Thomas bij zijn
leven zoo hoogst weldadig was jegens de armen?" "Ja zeker is dat waar,"
antwoordde de man en hij begon veel van die weldaden te vertellen jegens
de menschen die 't niet ruim hadden. Toen zei Gratianus: "Ik denk niet
dat die gezindheid bij hem veranderd is, of 't moest zijn, nog meer ten
goede." De kerkedienaar stemde dat gaarne toe. Mijn vriend zei daarop:
"Wanneer dan de heilige man zoo vrijgevig was tegenover behoeftigen toen
hij nog arm was en zelf ondersteuning in geld noodig had voor de
nooddruft van zijn lichaam, denkt ge dan niet dat het zijn goedkeuring
zeker zou wegdragen, wanneer, nu hij zoo rijk is en niets meer noodig
heeft, een arm vrouwtje met een troep hongerige kinderen thuis, of
meisjes die uit armoede gevaar loopen haar kuischheid te verliezen, of
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Een twaalftal samenspraken - 13
  • Parts
  • Een twaalftal samenspraken - 01
    Total number of words is 4326
    Total number of unique words is 1639
    36.0 of words are in the 2000 most common words
    52.4 of words are in the 5000 most common words
    60.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 02
    Total number of words is 4432
    Total number of unique words is 1661
    39.8 of words are in the 2000 most common words
    56.2 of words are in the 5000 most common words
    64.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 03
    Total number of words is 4451
    Total number of unique words is 1735
    37.3 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    61.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 04
    Total number of words is 4263
    Total number of unique words is 1805
    32.0 of words are in the 2000 most common words
    44.8 of words are in the 5000 most common words
    52.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 05
    Total number of words is 4387
    Total number of unique words is 1502
    37.3 of words are in the 2000 most common words
    52.9 of words are in the 5000 most common words
    60.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 06
    Total number of words is 5012
    Total number of unique words is 1198
    51.1 of words are in the 2000 most common words
    68.2 of words are in the 5000 most common words
    76.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 07
    Total number of words is 4800
    Total number of unique words is 1480
    45.3 of words are in the 2000 most common words
    60.8 of words are in the 5000 most common words
    69.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 08
    Total number of words is 4837
    Total number of unique words is 1407
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    64.5 of words are in the 5000 most common words
    72.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 09
    Total number of words is 4922
    Total number of unique words is 1338
    46.2 of words are in the 2000 most common words
    62.4 of words are in the 5000 most common words
    70.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 10
    Total number of words is 4672
    Total number of unique words is 1473
    43.5 of words are in the 2000 most common words
    60.0 of words are in the 5000 most common words
    67.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 11
    Total number of words is 4824
    Total number of unique words is 1392
    44.9 of words are in the 2000 most common words
    62.0 of words are in the 5000 most common words
    71.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 12
    Total number of words is 4806
    Total number of unique words is 1424
    46.0 of words are in the 2000 most common words
    62.2 of words are in the 5000 most common words
    69.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 13
    Total number of words is 4732
    Total number of unique words is 1512
    44.8 of words are in the 2000 most common words
    60.1 of words are in the 5000 most common words
    68.5 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 14
    Total number of words is 4946
    Total number of unique words is 1357
    46.8 of words are in the 2000 most common words
    63.5 of words are in the 5000 most common words
    70.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 15
    Total number of words is 4913
    Total number of unique words is 1421
    47.8 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    70.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een twaalftal samenspraken - 16
    Total number of words is 3758
    Total number of unique words is 1121
    46.6 of words are in the 2000 most common words
    61.6 of words are in the 5000 most common words
    67.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.