Een klein heldendicht - 2

Total number of words is 4692
Total number of unique words is 1326
48.9 of words are in the 2000 most common words
63.3 of words are in the 5000 most common words
69.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
beide--en allen, jong en oud, zetten zich.
En zacht begon, na een stilte, te stijgen
een stem, zooals een peil, een goudene.
Zooals men 's zomers zien kan eenen vogel.
"Genoten, vrienden, echte kameraden
van ons en mijn hart. Ik groet broederschap
tusschen u en mij. Echte broederschap
plaveit zich tusschen u en mij. Zoo moge
de broederschap eenmaal zijn tusschen menschen."
O zachte stem, o gouden vrijheid, hoe
vuldet gij de kamer en maaktet een vlak
waarin al de hoorende harten leefden.
Zooals een fontein spuit, en 't heele bosch
hoort het, ook waar hij niet is, zoo hoorden
zij zijne stem alsof uit eene verte:
"Duitschland was altijd 't land van slavernij
sinds eeuwen. En onder onze gelijken
was er geen vrijheid. Totdat voor een vijftig
jaren gedacht' aan vrijwording begon.
Wat was het tooverstaal, dat in 't bazalt
leven bracht, wat bezield' de doode stof,
wat bracht de vrijheidsdorst in onze monden?
Het werktuig, vrienden. De machine sloeg
vonken in ons los. 'k Heb het zelf beleefd.
Zij bracht de groote massa's samen, zij zette ons
naast, naast, naast elkaar, zij maakte ons broeders,
ons kameraden, ons maten. Zij bracht
onze oogen bij elkaar. Zij bracht de honderd
arbeiders vóór elkaar, die elkaar vreemd
waren geweest. Zij stelde om zich als haar
kindren of kuikens al de machinisten.
En die zagen elkaar in de oogen, en
hun moeder naast hen, de stalen machine.
Was 't niet of die machine hen aaneen
bond? Waren ze niet werkelijk vrienden
in 't werk? Ja--dat voelden zij, ze waren
broeders en vrienden. Dat gaf ééniging.
Dat is het zaad waaruit het socialisme
komt.
En dat gebeurde niet in één fabriek,
makkers, maar overal, maar overal.
Over gansch Duitschland, hier en daar, wel weinig
eerst, maar allengs meer. Het groeide,
het fabriekswezen, en elke machine
vereenigde de mannen om zich heen.
Al die machines met die groepen mannen
werden kernen der nieuwe maatschappij,
en van het socialisme. IJzren kernen
met vleezen omhulsel.--Gij ziet wel 's zomers
de vruchten rijpen, is 't niet? aan uw boomen,
en al die vruchten zitten vol van zaad?
Zoo was 't met het fabriekswezen dat over
Duitschland zich spreidde, toen ik nog jong was.
Maar al die vrienden, al die menschenlijven,
al dat vleesch rondom al de ijzren kernen
kenden toen nog niet 't socialisme. 't Was
voor hen nog onbewust. Hoewel _zij_ in
hun arbeid wel 't eerste gevoel al kenden,--
zoo goed als zij,--van die groote
broederschap, was 't toch slechts een eerst gevoel.
Zoo is 't immers ook in een jongen van
twaalf jaar? De liefde is er, maar niet tot
bewustheid. Zoo was het in ons. Wij keken
elkaar aan, maar wij wisten nog niet.--Hoe
kwam dat toen in ons, hoe zijn wij toen overgegaan
tot volle kennis? Welke vonk
is dat toen weer geweest, die in ons groene
het vuur bracht en de kleur, de vurig roode?
Dat is de wetenschap geweest, mijn broeders.
Daar zat een man in Londen, ver van ons,
en terwijl wij iederen dag zoo zwoegden,
en terwijl wij iederen dag aankeken
elkaar over het groen geolied staal,
en terwijl wij in elkaars oogen zochten
vriendschap, terwijl de vlammen van ons zijn
met de vlammen der stalen machine schiepen
het goud voor den bourgeois--en wij maar niet
konden vinden den _algemeenen_ weg,
den weg voor allen, om tot kracht te komen--
zat die man en zocht
de wetenschap voor ons....
En in 't verbond
van wetenschap en arbeid vond hij het,
de magneet, die ons aan elkaar voor goed
kon trekken: 't gansche proletariaat.
En hij schreef het uit in een gulden boek,
en in stalen boekjes: die leus voor ons.
Proletaarjaat aller landen, wees Eén.
En hij wees ons den weg, dien wij gegaan
waren in 't klein, in 't groot als algemeenen
bevrijdings-zonlicht-gouden-vrijheidsweg.
En wij vereenden ons in éénen band,
de Internationale, die gij kent,
de Associatie roemvol aandenkens.
Dat was Marx, mijne vrienden, de man wien
de arbeidersklasse van Europa en
Amerika meer dankt dan aan wien ook.
De man die d' Wetenschap, zoolang u vreemd,
u gebracht heeft en haar gemaakt uw kracht.
U, lijdenden, verbond hij met het denken.
De denkenden verbond hij met het lijden.
Zacht golft het gras over zijn diepe graf
te Highgate, maar hij staat hier tusschen ons,
hier naast mij, en daar zit hij tusschen u."
En zacht vloten de beken van de tranen
omdat het denken bij de lijdenden
eindlijk gekomen was.
Er waren oude arbeidersgezichten,
als steenen koppen in de buitenlucht.
En zij weenden niet, want de arbeid had
hen gewend aan alles wat hard en pijnlijk.
"Wij hebben opgeroepen, 't Was Lassalle
die den strijdroep liet hooren. En wij snelden
toe, en vormden de Arbeiders-partij.
De politieke partij, 't was voor 't eerst,
dat arbeiders afdaalden in het strijdperk
te strijden met het heele kapitaal.
Wij vlogen samen, o nog maar 'n klein troepje,
voor veertig jaar. Maar wij vielen ze aan
dadelijk allen: 't grond-, 't bank-kapitaal,
het handels-, en 't industriekapitaal,
wij, de arbeiders, schaarden ons er over:
Wij stelden ons tegenover den Staat.
O 'k weet het nog zoo goed, ik was de eerste
die heengestuurd werd, waar de Staats-Kop ligt,
den Rijksdag, om daar als een jonge Siegfried
te gaan vechten in het hol van den draak.
Het kon niet anders zijn dan woorden, woorden,
die ik tegen hem slingerde, een zwaard
dat hem kon dooden, was er toen nog niet.
Maar mijn woorden werden buiten gehoord
in al die plaatsen waar de vleezen vruchten
om de ijzre kernen heen zijn. En dáár dáár,
begon men toen het zwaard te smeden, dat
eenmaal, wanneer het hecht is volgesmeed,
den strot zal boren van het kapitaal:
d' Organisatie.
En men heeft gesmeed.
Vroolijk als Siegfried staat de arbeidersklasse
van Duitschland, en smeedt aldoor aldoor door.
Gij kunt 't haast hooren als gij van hier luistert.
Rondom de ijzeren machines gaan
de vleezen lijven, de denkende koppen
Naar de fabrieken loopen iedren dag
de stevige voeten dragend helle koppen.
In de fabrieken komen elken dag
duizenden vrienden samen, met hun vrouwen
en kindren, hun meisjes en jongens.
En die bevolking ziet elkander gaan,
en op den hoek van een machine als
zij elkaar tegenkomen, zien ze elkaar
soms even in de harde sterke oogen.
De ééne hand reikt in handgreep de ander,
een voet raakt voet, een rug raakt rug, dan keeren
ze even om tusschen hun deelmachines:
Was 't zijn lijf of was 't mijn lijf dat het deed,
was het haar zachte heup, haar teedre oog,
was het mijn jas of haar jurk dat mij raakte.
Neen, 't was de hand van onze kleine zoontje,
dat daar staat en vlug met zijn vingers voedt
het bijtend welgeolied vlugge staal.
En als ik mijn hoofd soms heel stil opricht,
en in een oogenblik dat mijn werktuig
poost om gesteld te worden voor nieuw werk,
mijn oogen rond laat gaan door heel de zaal,
wat hangt daar, wat is daar die grijze nevel
waarin de armen staal slaan, waarin flarden
product en ijzer, grondstof en menschstukken
dooreenscheemren, wat is die damp die alles
omslurpt en overhuift en ons toedekt?
Ik zie 't, 't 'is de gloed die ons aaneenbindt,
het socialisme, dat uit onzen arbeid
opstijgt, d' Eenheid van werken, waaruit één
voelen en willen, hopen en leven komt.
Zoo ontstond in Duitschland de nieuwe droom,
als een nevel die in den zomerdag
begint te trekken uit het groene weiland,
het smaragd kristalgroen verbreidt zich onder.--
't Kapitalisme bouwt ons de machines,
't Kapitalisme bouwt ons de fabrieken,
wij bouwen 't kapitaal, 't kapitaal bouwt
ons werkhuis--
wij willen het huis óns, dat wij zelf bouwen."
De stem ging naar de hoogte. Willem ging
mee naar de hoogte--hij zag alles goed.
"Wij hebben organisatie gemaakt.
Wij hebben gebouwd al die jonge bosschen,
waaruit muziek waait die gij hier kunt hooren.
Wij hebben gebouwd al de nieuwe orgels
uit wier pijpen, uit wier luchtpijpen-kelen,
het wereldlied klinkt als van vrije vogels,
die 's morgens op een heeten zomerdag
midden" in zomer al vóór drie uur zingen.
Terwijl wij zongen, kwam de donkre machte
van 't kapitaal, de patroons en de kerk,
de bankiers, renteniers en grondbezitters,
de dievenkooplieden en de beursdieven,
vielen ons aan en sneden menigen strot
van een jong zanger meedoogenloos af,
zoodat zijn stem uit afgesneden keel
niet meer klonk, maar als een bloem zonder hoofd
daar bleef.--
Duizenden arme vogels
sloten ze op in hun kooien dat niet
hun stemmen klinken zouden, en de stomme
vogels, die nog niet zongen, leeren 't lied.
Duizend vogels vertrapten ze, tienduizend
roofden ze 't brood, honderdduizend verstomden
ze door bedreiging, en millioenen maakten
ze dom door de hel van hun domme godsdienst.
Maar wat kon 't geven, waar die lieveling,
de machine, ons roept, ons leert, ons éént;
waar de arbeid, de bron van het bestaan,
de moeder aarde die de grondstof geeft,
die één met het werktuig is, één met ons,
ons leert dat wij één moeten zijn,--wat geeft
daar't dreige' en doodslaan van een zwakken mensch?
Neen, ondanks dat duizenden menschen vallen,
ondanks het lage loon, den kinderarbeid,
den vroegen dood van ons allen, ondanks
dat 't fijne lichaam onzer schoone vrouw,
het breeklijk lichaam der jonge arbeiders
gebroken wordt bij duizenden, ondanks
moreel' en physische ellend', ondanks
achteruitgang en slavernij, ondanks
werkloosheid, zwerven, onzeker bestaan,
bloedloosheid van hoofd, angst om ons hart vaak,
armoed van bloed in vleesch en in oogen,
gele voeten, geel gezicht, arme ooren
en oogen--
maakt de Arbeid, Onze Eigenschap, ons één.
Men kan even goed aan het water zeggen
om niet nat te zijn,--als
aan de arbeiders om niet één te worden.
Eeuwen van jaren straf gaven ze ons,
Duizenden jaren honger gaven ze ons,
Millioenen jaren strijd gaven ze ons
samen.--Eeuwigheid hoop geven ze ons.
En de hoop _wordt_, het socialisme _komt_.
Hoort ge 't niet, vrienden, het geklinkeklank,
het tapprend beuken, het gepinkepank,
als ge goed luistert?--Luistert, hoort 'n maal?
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe schaal.
Daar over 't Oosten klinkt een rijpe keel,
en een zwaardvegen, en een zwaardgestreel,
en weer een beuken en een galmend hameren.
Dat is jong-Siegfried, die is aan 't verzamelen
van zijne krachten, en hij stort ze in
zijn zwaard, waarvan hij nu maakt het begin.
Zijn lichaam is een deel van onze natie.
Hij is de Arbeiders, 't zwaard: Organisatie.
Hoort, hoort, gij kunt hem bijna van hier hooren."
Het leek alsof hij zelve even luisterd',
of hij van hier uit zijn land hooren kon,
en of hij 't hoorde. Want hij zonk een poosje
in aandacht weg, diep en diep in zich zelve.
En wat hij hoorde werd toen daarop kond
aan de vergadring, die nog dieper luisterd',
nadat zij op zijn luistren gewacht had:
"Duitschland is één groot land van heel veel lijden
De rijken hebben zich aan één gesmeed:
de adel, de landheeren, fabrikanten
zijn als een bond op den nek van het volk.
Maar de arbeidersklasse van heel Duitschland
wordt één en aldoor meer één, onze macht
wordt grooter aldra dan die onzer heeren.
Zij rusten op ons--kunnen toch niet leven
zonder ons.--Wat als wij dan sterker worden
dan zij?--Dan zijn zij niets, kunnen niet leven
als wij niet willen meer zooals zij willen.--Hun
leger wordt immers altijd meer ons!--En
de arbeid is, als wij één zijn, ons."
Het leek of hij wat droomde, of hij ziende
werd van diep denken dat als droomen is,
En de vergadring ging mee in den droom.
Zij waren één met hem: allen arbeiders.
Als een gehoor dat één is met een spreker.
Maar hij richtte zich op en zeide stil:
"Wij zijn al ver in Duitschland, halverwege
bij 't doel. Daar staat 't. Ik zie 't voor
mijn oogen, het vlamt zilver, daar, daar staat het.
Gij ziet het ook, vrienden, het Socialisme."
In één opvlamming kort had hij 't gewezen,
van uit zijn kracht, van uit zijn zeekre hart.
En als een vlam van zilver ging hij zitten.
En zij, zij keken allen op hem.
En Willem keek tot hem vol ademlooze
verbazing op,--op hem met teere liefde.
En hij zat stil schuin naar benee te kijken,
de woorden waren weg, zijn hart klopte.
Zijn vriend verrees, de kleine sterke Franschman,
die 't leven lang voor 't proletariaat
gewerkt had.
Hij leek een gouden rechte vlam, als in
't glas van een lampje op het koper staat.
Maar zijn stem was als de stem van de zee,
als ze gehoord wordt met korte rukken,
die de onophoudelijke wind meedraagt,
en broederlijk in stukken geeft aan 't land.
"Een ander maal zal ik u meer verhalen.
Nu slechts een enkel woord, het is al laat.
Het was voorjaar, mijn kindren, en de zoete
luchten vol wolken vlamde' over Parijs.
Zooals een bloem breekt in de lente, eene
papaver met zijn breede ronde bladen,
zoo is toen in die stad, voor 't eerst, Europa
een oogwenk rood socialistisch geweest.
Gij weet het, kindren, het was de Commune.
O zacht klinke de naam zooals een bloem.
Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene
heeren, noch hoeren, want die lichtekooie
papegaaien zaten saam in Versailles.--
Er liepen geen prostituees op straat.--
Er dreven geen lijken meer in de Seine.--
Er werd niet gestolen en niet gemoord.--
Men kwam veel menschen met de hoop al tegen
op hun gezicht.--Het was het eerste windje
van dien dag, die eens komt, als alle kindren
zullen lachen op de hoeken der straten,
en als de kindren ook de menschen lachen.
Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
Er waren geen prostituees op straat--
de lichtekooien in hun roode zijde
waren weg.--Maar weet ge wàt men zag?.--
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.
Parijs was toen een goudschijnende fakkel.
Parijs was toen een heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend, zooals duiven, naar de zon--welk
een schoon bruischen van filosofie
steeg op--o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden,
na wat mijn vriend straks zeide: 't ging verloren,
want het ééne noodige, het ontbrak,
de doelbewuste strijdorganisatie.
Arbeiders kunnen nooit, neen nooit dat winnen,
wanneer ze niet in zeer grooten getale
en één van wil en doel vereenigd zijn.
Bij ons ontbrak dat. Daardoor stierven wij.
Wij zijn door onze onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
En dat is wat ik u nu slechts wou zeggen,
jonge vrienden, hier in 't kleine Holland:
Wij zijn door onz' onwetendheid vernietigd.
Laten wij leeren, onderrichten w' ons.
O laat ons leeren,
zoeken wij door kennis den weg tot eenheid."
Stil stond de man, die man die zelf daarbij
was, en die met die oogen alles zag.
Het was geluidloos rondom, 't stil rumoer
der harten alleen ging door. Na een stilte
sprak hij: "Wij zijn na dien sterker geworden.
Ook in ons land zijn wij den taaien strijd
begonnen tegen de bourgeoisie, en
tegen d' onwetendheid der arbeiders.
Lang is de weg,
aan 't einde is de bloemige zegedag,
als 't socialisme als een tuin ontluikt.
Maar aan 't begin staat ons land, eene bloem,
de Commune, 't Parijs der Arbeiders.
Eeuwig de roemvolle vooruitbode,
de bloedige, der nieuwe maatschappij.--
Het schoone komt niet zonder dood.
Haar Martlaars
worden bewaard in 't hart der arbeiders.
Haar verdelgers staan nu reeds aan den schandpaal,
van welken hen geen gebed hunner papen
verlossen kan.
Het Parijs der arbeiders
zij u een les vàn 't kwade, naar het goede.--
Een ander maal zal ik u meer verhalen,
laat ons nu gaan, het is morgen vroeg dag."
Hij had gesproken, en zette zich neer
naast zijn vriend, en de jonge Hollanders waren
vol zwijgen uit eerbied voor het verleden,
en voor de mannen die 't verleden maakten.
En langzaam gingen zij daarna uiteen,
zooals schepen die uit een haven gaan,
maar niet alle gelijk, maar een voor een,
of bij tweeën en drieën. Aldus gingen
zij weg naar hun huizen, en Willem ging
alleen naar zijn huis, het hoofd vol gedachten.

[Illustratie: "Muurschildering-R.R. Holst"]


VI.

De aarde ontspant zich, en uit de baring
rijzen fijne nieuwe gestalte omhoog.
Maria ging door 't licht met fijnen voet,
zooals een hert slaande den fijnen hoef.
Zij ging naar buiten om aan zich te denken,
daar in de bosschen in den koelen schemer.
Zij was een weefster, hare kameraden
hadden haar pas geleerd den klassestrijd.
Zij wilde er goed over gaan denken, buiten.
Zij holde door het gouden bruine licht,
zooals een schip dat, nieuw, zijn vlosjes hout,
zijn ijzersplintertjes, zijn vlokjes verf
verliest als het snel doorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het haar ziel--was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.
En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,
zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te denken.
Voorbij was het, zooals stille fontein.
Voorbij haar leven, zachte kinderleven,
voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd.
Voorbij was het zooals zachte fontein.
Nu zat zij hier, de stille hand hing naast
haar heen, de witte boezelaar
kreukelde en haar hoofd hing stil voorover.--
Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd?
Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond--zij
keek voor zich uit naar de roode huizen,
zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm.
Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen
kunnen uitgaan en strijden en nieuw worden?
Over haar huid viel neer een doffe matheid,
zooals over een jongen valt die man
wordt. 't Is geen zwakheid, het is nieuwheid maar.
En zij liet slap de beide armen hangen
naast haar witte gestrekte boezelaar,
en strekte de beenen en lag te denken.
Zooals een schip dat ergens in de zee
geschommeld wordt door het loodgrijze water.
Het is een wrak, er is geen levend mensch
meer op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil,
't is maar een klomp hout. En de golven doen
wat zij willen, en doen of 't schip er niet is.
Zoo speelden met haar de groote gedachten,
die evenals de wind nu door de menschen
gaan en hen doen doen en hen doen denken.
De zachte vrouw lag met haar zwarte haren
daar neder, door het denken overmeesterd.
Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen?
Zooals voorjaars, als er in alle sprieten
't leven begint over de verre velden
en op de torens en op de kapen
waar 't gele helm hangt bij de warme zee--
begon 't in haar te lachen, helderheid
spreidde zich door haar henen uit haar beenen.
't Was of helderheid door haar heen ging lachen--
en zij verrees en keek over zich henen.
't was of haar kleeren hel waren: 'n wasch.
"Dit ben ik, dacht zij, dit ben ik, ik kan
veel zijn, ik hoef niet altijd zoo te zijn
zooals ik was.--Ik kan ook anders worden.
Ik kan heel anders worden, heel, heel anders.
Ik kan nieuw worden."
Zoo lag ze lang heel stil neder te denken.
Gedachten vlogen door haar hoofd van: Anders.
En telkens prevelde ze stil: O, anders.
En lachend zag ze zich gaan groot en schoon.
Zich zag ze, en ze ging heel vroolijk door
het zwarte pad dat door het natte bosch was.
En toen ze buiten was over den rand
van 't bosch en in de wijdte keek, daar stonden
in zand van duinen weinig boomen ver.
Toen had ze een visioen: Ze zag door de boomen
zeer duidlijk menschen gaan: talrijke vrouwen
en mannen op een langen wijden weg.
Ze dacht niet wie ze waren, had ook niet
de beteeknis van hen in bewustzijn,
hoewel ze heel goed wist wie of ze waren
in 't onbewuste van haar--had alleen
het gevoel dat zij daar die menschen zag.
Zij ging verder, en het visioen verdween,
zooals een gedachte verdwijnt, ze ging
hooger en hooger in de blonde heuvels.
Boven gekomen zag zij verre zee
in klaar-blauw fonkelen.
Zij stond heel stil
als een vrouw uit albast gegoten. Stil
hing haar kleed zwart en wit over haar schouders,
haar kleine hoofdje bleek in vochtig licht.
"Ik moet in deze wereld heel verandren.
Alles verandert, ik moet ook verandren",
dacht ze en stond stil naar de zee te kijken,
zooals een beeld,
zooals een vrouw, een teere zachte vrouw.


VII.

Anna en Fransje, Clara en Maria
gingen te samen om naar haar te hooren,
die op de weide op den eersten Mei
vertellen zou den strijd der arbeidsters.
Zacht scheen de lucht en de zon wimpelde,
het water stroomde hun buiten de poort
temoet--en iets van de toekomstige dage
was daar. Hun hart proefde het en hun lip.
Statig wapperde uit de blauwe lucht
boven het weiland, en roode banieren
hingen er zwaar in neder als muziek.
Scharen van vrouwen kwamen, als donkre
kleurwolken door een herfstbosch--jonge meisjes
als zwanen trokken, heldre oogen schoten
pijlen omhoog, en stille harten klopten
als kleine werktuigjes. Zacht als een zon
kwam daar de spreekster over het tapijt.
Zij was in 't teeder bruin gekleed en zacht
leek ze--de zon omwikkelde haar gestalt',
maar hare oogen straalden uit dat zachte
envelop heen naar al de gloeiende
wezens die rondom haar diepkleurig gingen,
en zacht kwam ze in haar bruine japon
en met haar hoofd als van een hert.
Zij boog
zich zacht voorover naar de menschen toe.
De hemel omvatte in wijde stilte
dat stuk der aarde waar ze stonden. Zij
begon met zoete klinkende stem te spreken.
Maria's hart hing, en haar mond was open.
Zij hing naar haar toe, een peer naar zijn boom.
"D' achturendag.--Wij vragen hem omdat
de vrouwen niet sterk genoeg zijn, en omdat
de eeuwge krachtsinspanning in fabriek
ons, vrouwen, sloopt. Daar zitten wij 't eentonig
werk doende, onze teedre zenuwen
verstompen door den blik op de machine.
De hersens worden stomp als botte messen--
wij denken niet meer,--onze hand doet maar.
Onze ziel druppelt uit ons lichaam weg.
Wij vragen den achturendag, omdat
wij gezond willen zijn, zooals de boomen,
zooals de dieren, als deez' gouden zon
wier schijn ik hier in mijne vingren heb.
Wij vragen den achturendag, omdat
wij vrouwen bergen willen zijn van gezondheid.
Wij vragen hem omdat wij willen
golven zijn van rijp vleesch en helder bloed.
Wij vragen den achturendag, omdat
ons lichaam anders is, dat iedre maand
bloed stort en vrucht draagt. Als wij niet beschermd
worden, dan stort het nieuw geslacht uit ons
zwak en bouwvallig, en groeit niet vast op
tot rijke, rijpe, rijzige gebouwen.
Wij vragen den achturendag omdat
wij meisjes, maagden, moeders zijn. Daarom
vragen, ja eischen wij d' achturendag.
Wij vragen den achturendag, omdat
het kind beschermd moet worden, dat in ons
leeft, hier in onzen schoot. Als dit lichaam,
deez' armen, dit bovenlijf, deze beenen,
en dit hoofd niet zacht gaan, en aan het kind
denken--dan wordt de stoot, hier gestooten,
voortgeplant op het kind. En als mijn hoofd
niet denkt voortdurend aan mijn kleine kind,
en als mijn hoofd niet rijp verstandig denkt
in mijne zwangerschap, dan wordt mijn kind
dom of dof of arrem, zooals zoovelen.
Wij vragen den achturendag, omdat
het zacht gebabbel van het kleine kind
door ons gehoord moet worden. Wij willen niet
heengaan van de aarde zonder dat gehoord
te hebben, dat zachte beekvalletje
door ons huis heen. Als wij in de andre kamer
zijn, dan spreekt het daar verre stil, zijn ziel
beweegt, gaat open, en klankt open als
een bloem. Zouden wij geen tijd hebben om
dat te hooren? O geeft ons dan den dag
van acht uur, dat er een stuk voor
ons over is om naar ons kind te luistren.
Wij willen onzen jongen tot een man
zien worden--de eerste manlijke gedachten
zien over zijn gelaat, de eerste taal
van mannelijke daad hooren, zijn bleeke
wangen onder zijn donkerbruine haren
bespieden, en weten wanneer de liefde
de eerste klop doet in zijn slaap, daar hoog
aan zijn gezicht, laag in zijn hart. Wij willen
aan ons meisje vertellen, wat de liefde
is, wat de man. Wij willen bij haar zijn
totdat zij vrouw is, als haar eigen zuster.
Wij willen bij onzen man zijn opdat
wij onze liefde voor hem, o, doorproeven.
Tot aan zijn dood of onzen dood. En omdat
onze kinderen moeten zien wat of
een huwlijk is. Daarom d' achturendag,
want zonder dien bestaat daarvoor geen tijd.
Wij eischen den achturendag omdat
ons hart brandt. Wij zijn niet de doode menschen
der bourgeoisie, wij zijn de proletaren,
de bloemen der menschheid. In onze harten
brandt een fakkel, wij willen naar hooger
als vlammen. De natuur roept ons.
Ziet ge die blauwe wolken? Daarheen willen
wij, hier onze kleine gestaltetjes.
Wij willen de natuur in, willen schoonheid
zoeken en vinden in het schuim der zee,
wij willen de muziek aanhooren
die opstijgt van het zeevlak, wij willen
liggen aan 't strand en de geheimen van
de schelpen en het zand voor ons uitkijken,
wij willen de vogels zien gaan in 't bosch,
wij willen de bloemen daaruit zien groeien,
wij willen de zon als een broeder voelen,
even vrij als hij zijne stralen zendt
willen wij dat de menschheid ons uitzendt.
Wij willen 's avonds in ons kamertje
gedichten lezen, bliksem door de hersens
voelen van gedachten, en gloed in wel
van ons hart, als de hartstocht in leugen
en schoonheid der fantasie waarheid wordt.
Wij willen in de museums stil gaan
langs de marmeren lijven, en in ons
schoonheid voelen aan de antieken verwant.
Wij willen bij de muziek luisteren
die als een stroom over ons henen komt,
en ons reinigt als een stroom door ons hart.
Wij willen reine wetenschap kennen
want zonder die worden wij nimmer sterk.
Wij eischen den achturendag omdat
hij vastheid geeft.
Wij eischen den achturendag omdat
gij en ik moeten maken lichamen
van menschen, die de bezitters bestrijden.
Gij en ik moeten van onz' lijven stalen
geraamten maken, waar de harde vuist
van den patroon op stuk slaat, als hij ons
aantast.
Gij weefsters en gij naaisters en gij die
spint--ziet gij niet hoe uw heeren maken
verbonden tegen u,--gij, maakt ze ook
en strijdt met hen.
Tijd is noodig, een stukje van den tijd.
Wij moeten 's avonds in dat stukje tijds,
geroofd van 't kapitaal, in ons hoekje
gaan zitten en studeeren wat toch is
de maatschappij en haar groote lichaam.
Wij moeten met gedachten in de hoeken,
waar gewerkt wordt, dringen, en evenals
met 't lijf des daags het kapitaal, zoo 's avonds
met onz' gedachten nog eens 't kapitaal
maken, met ons begrip. Gij moet d' oorzaken
der proletariërsellende doorvroên--
de voorwaarden van bevrijding
naspeuren, en als vrouwen doorzoeken
hoe gij dubbel slaaf zijt, arbeidster-vrouw!
Daarom de achturendag!
Gij moet den politieken strijd doorgronden tot
zijn bodem, onder zijn diepsten bodem.
Gij moet inzien hoe gij met u allen,
hoe wij met ons allen, tot ééne macht
moeten worden, zooals de lucht daarginds
één is. Wij moeten inzien hoe de strijd
niet in het vak slechts, maar tegen den Staat
gevoerd moet worden, dat wij als een storm
kunnen worden, als wij in diepe lucht,
organisatie, alle vrouw saambrengen.
Daarom acht uur.
O komt vogels, komt breede schare van
zwaluwen, heft u op en komt met ons
te zamen de deinzende diepte in
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - Een klein heldendicht - 3
  • Parts
  • Een klein heldendicht - 1
    Total number of words is 4858
    Total number of unique words is 1194
    50.9 of words are in the 2000 most common words
    64.4 of words are in the 5000 most common words
    71.4 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een klein heldendicht - 2
    Total number of words is 4692
    Total number of unique words is 1326
    48.9 of words are in the 2000 most common words
    63.3 of words are in the 5000 most common words
    69.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • Een klein heldendicht - 3
    Total number of words is 2291
    Total number of unique words is 707
    58.1 of words are in the 2000 most common words
    70.8 of words are in the 5000 most common words
    77.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.