De verliefde ezel - 9

Total number of words is 4638
Total number of unique words is 1369
42.5 of words are in the 2000 most common words
56.1 of words are in the 5000 most common words
63.2 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
wij ons bevonden. De blanke schijn van de nacht was lijkvaal geworden,
de gouden glanzen der lampen versulferden en bleeke schimmespooksels
doemden larve-achtig om ons rond kronkelend op. En in het gewarrel
dier vreemde lijnen en lintelijven bloeide in het waterbekken de
zwarte lotusbloem op een zich zichtbaar rekkenden slangestengel
omhoog uit het zacht ziedende water. De stengel slingerde, groeiende,
van rechts naar links, kronkelde steeds langer over het bekken en
bereikte eindelijk met haar bovenmatig groote, zwart gloeiende bloem
mijn bek.... En Meroë zeide, huichellachende:
--Lieflijke Charis, laat mij u zeggen, dat Charmides een duivelsche
slechtaard is, die om straf in dezen ezelsvorm veranderd werd. Gij
waant hem een held, uit den oorlog gekeerd, maar hij is een monster,
een vreeslijk gedrocht en zoo gij hem dwingt deze lotus te eten,
zult gij hem in zijn ware gedaante voor u zien.
Verstrikt zag Charis van Meroë naar Chersonezus en mij. Rondom ons
stonden de toovenaars en alle hunne oogen staarden op ons. En Meroë
spotlachte steeds, gestrekt haar staf, en in Circe's gewaad, met de
juweelen zonnebloemen van chryzoliet-en-harten-van-anthraciet aan
hare slapen en op hare borsten. En het was of alles dwong Charis
de bloem te plukken. Zij strekte de hand naar den langen stengel,
die toe naar haar kronkelde. Zij plukte de bloem. Het was of de bloem
zwart straalde in haar witte kinderhand. En zij reikte mij de bloem,
onmachtig te weêrstaan de verleiding der nieuwsgierigheid....
Zij zag mij met hare dierbare oogen, die als blauwe lotussen waren,
aan, terwijl zij mij den zwarten lotus reikte. Het was mij bijna
onmogelijk te weêrstaan, waar de vreeslijke verzoeking mij kwam van
hare hand. O Goden van Eleuzis, wat zoû gebeuren, zoo ik at?! En
dadelijk, dat ik in mijne vertwijfeling dacht aan de heilige goden,
voelde ik mij doordrongen als met een pijl met deze ingeving:
--Vat de bloem aan maar eet haar niet....
En strekte ik den bek. Ik voelde om mij de hevige trilling van de
boosheid, die wachtte.... Ik vatte met mijn tanden den stengel aan
en de bloem bengelde tusschen mijn tanden. Maar dadelijk spuwde ik
den verleidelijk zoet smakenden stengel uit en vertrapte met mijn
hoeven de bloem.
Plotseling doofden alle lichten en een helsche storm van gekrijsch
warrelde razende op in de duisternis. Maar ik voelde om mijn nek
Charis' armen en tusschen hare kreten hoorde ik het woedende brullen
der toovenaars en Chersonezus' en Meroë's stemmen tegen elkander in:
--Hoe is het mogelijk, onmachtige Chersonezus....!
--Hoe is het mogelijk, machtelooze Meroë....!
--Dat een ezel....!
--Een handelsreiziger....!
--Telkens en telkens weêr....!
--Je toovermacht breekt....!
--Je toovermacht breekt....
Zij scholden woedende op elkaâr in de stikdonkere nacht.
--Goden van Eleuzis, bad ik; ik weèt het, waarom hun toovermacht
brak! Het is om uw bescherming, goden! Goden van Eleuzis, beschermt
ons steeds!
En steeds stond ik, een rillende ezel, terwijl ik, Charis, bezwijmd,
om mijn nek voelde. De nacht klaarde op. Het was als een vale morgen
en ik zag het tooverpaleis er bleek in op zuilen als de grauwe schaduw
van wat het die nacht was geweest. Er hing als een nevel in. Het scheen
onbewoond, op dat oogenblik: het scheen er leêg van menschen en dingen,
van boosheid en van betoovering. Die nacht, misschien zoû het weêr
hergloeien door helsche machten: nu stond het slechts verlaten om
ons op, immens, leêg en grijs....
--Waar ben ik! stamelde Charis, die ontwaakte. O, wat een
droom! Charmides, Charmides, vluchten wij?
Zij wierp zich op mijn rug.
Maar plotseling hoorde ik een stem:
--Mijn heer! Mijn heer Charmides! Vergeet ge dan uw knecht! Vergeet
ge dan uw trouwen Davus! Zie toch eens naar hem om al zijt ge maar een
ezel! Want drie dikke zwijnen achtervolgen hem en laten hem niet los!!
En werkelijk, mijn rechtervoorpoot reeds geheven om op de vlucht met
Charis te gaan, zag ik om en bespeurde ik Davus, die om het waterbekken
rond liep, achtervolgd door drie snorkende zwijnen.
Hij rende op mij af en verschool zich tusschen mijn pooten en riep:
--Bescherm mij, heer! Bescherm mij, heer!!
Maar de zwijnen schenen hem geen kwaad te willen doen. Zij snorkten
slechts heviger, smartelijker, en o wonder, ik verstond plotseling wàt
zij snorkten. Want ik had geleerd, dat der dieren taal er eene is van
telkens bij ieder dier wisselenden klank voor het zelfde begrip en
dat elk dier, bij ontwikkeld instinct, een ander dier begrijpt. Het
was dus tusschen de drie zwijnen en mij een hevig gebalk en gesnork
over en weêr en zij smeekten mij:
--Hàrr-mides! Hàrr-mides!
Wat is er?
--Erbàrm, erbàrm u onzer!
--Wie zijt ge?
--Wij zijn drie senatoren, die op reis waren in Thessalië....
--Wat overviel u? vroeg ik.
--Wij werden alle drie, riepen zij; in Hypata door Meroë betooverd! En
als zij haar minnaars betooverd heeft, werpt zij hen, geslacht,
in de tooverketels der heksen, op de bergvlakten, onder de maan,
die zij uit haar loopbaan rukken....
--Een zwijnetand hier....
--Een zwijnepoot daar....
--Een zwijnestaart hier....
--En zwijnborstels daar... riepen zij door elkaâr.
--Ge moet amaryllis eten! riep ik.
--Waar vinden wij amaryllis te eten? riepen de zwijnen. En het was
alles balken en snorken, verscheurend en grommend, zoo dat Charis riep:
--Charmides! Charmides! Vlucht!!
En Davus:
--Heer Charmides! Heer Charmides! Bescherm mij!
Ik zette het op een loopen, balkende. En het scheen, dat zoowel de
drie zwijnen als Davus zelve mijn gebalk begrepen, want terwijl Charis
mij om mijn hals omklampt hield en de drie zwijnen mij ter zijde en
achter mij aan stommelden, had Davus mijn staart gegrepen en liet
zich zoo, hollende hij, dravende ik, mede sleepen door zijn heer,
die een ezel was. Het was juist wat ik zoowel mijn knecht als de
zwijnen had toe gebalkt; het geschiedde alles zoo als ik het wilde
en door den valen morgen draafde onze stoet tuinen door, wegen op,
velden over, stroomen door. Waarheen ik hen allen leidde, was ik
mij onbewust: ik begreep alleen, dat ik vooruit moest, wèg moest,
Chersonezus' zoo uitgebreide bezittingen, landerijen en tooverban
uit, om Charis te redden, om mij en Davus te redden en te redden de
drie betooverde senatoren.... Ons allen te redden vóor Chersonezus,
zich bezinnende na die woede over zijn tijdelijke machteloosheid,
ons met éen gebaar van zijn staf zoû weêrhouden verder te vluchten
in heilige zekerheid. En daarom draafde ik door. Het scheen of de
zon niet op straalde, dien dag. Het scheen of ik liep met een geheime
kracht, of ik zweefde, mijn hoefslag nauwlijks tikkend den grond. Over
mij heen, hare armen rondom mijn hals, lag Charis en ik vermoedde,
bezwijmd. Aan mijn staart, allerpijnlijkst, marteling, die mij deed
denken aan vroegere martelingen, toen ik takkenbossen getorst had en
molensteenen gedraaid, hing, als ware het, Davus, liet mij niet los
en ik sleepte hem meê, terwijl zijne voeten ondanks zichzelven mede
liepen. En snorkende, grommende, knorrende, renden achter, ter zij,
de drie zwijnen mede, zich liever hunne senatorenzielen uit hunne
dikke leden loopende dan hun redder, mij, te verlaten. Neen, het werd
geen dag, durende dien vreeslijken rit. Het regende en ik rende den
regen door, tot een diep ravijn zich boorde voor mijne blikken. En
een hevige bliksemschicht uit schoot en de donder dadelijk rolde....
Ik stond stil, steil op mijn rechte pooten, mijn ooren steil en
steil mijn pijnlijken staart, dien Davus niet los had gelaten. De drie
zwijnen tolden wanhopiglijk om hun dikke zelve rond als wisten zij niet
meer wat nu te doen. En nu ik eenmaal stil stond, wist ik, dat ik niet
verder kon, uit vermoeidheid ten doode toe, niet vèrder kon, dat diepe
ravijn neêr en ginder weêr op, in den slagregen, die stortte neêr.
--O mijn heer! O mijn heer Charmides! klaagde Davus, die reeds
gewend aan de zwijnen scheen en tusschen hun drieër rondgetol de
armen wanhopiglijk rekte en de handen wrong.
Ik balkte, heel wijd. Ik balkte, in ezeletaal, dat Davus de jonkvrouw,
bezwijmend op mijn rug, af zoû tillen en haar zoû dragen in rotskloof,
veilig voor stormgeweld. De drie zwijnen begrepen mij dadelijk en ook
zij beduidden het Davus met geknor en gegrom en gesnork. En o wonder,
het was of Davus het wèl begreep, uit mensch-intuïtie, omdat een mensch
toch wel eens een dier begrijpt. Terwijl ik, mijn kop naar hem toe,
balkte, balkte als geen ezel ooit balkte, terwijl de zwijnen snorkten,
snorkten als geen zwijn ooit snorkte, ontwrong hij voorzichtig Charis'
greep om mijn hals, tilde haar op, droeg haar binnen de diepe kloof,
legde haar hoofd op het mos, dekte haar toe met breede varenbladeren
en hurkte toen aan hare voeten neêr om er zelve in zwijm te vallen.
Toen, vóor de kloof, viel ik in een. Ik voelde mij of mijn menscheziel
ontsnappen zoû aan mijn dierelijf in mijn zwoegend ezelgehijg. Mijn
oogen puilden mij uit den kop; mijn staart voelde aan als uitgetrokken
aan mijn ruggegraat. Rondom mij lagen de drie dikke zwijnen, zwoegende
ook, vlak op de flanken ter neêr. En zoo bleven wij die nacht van
stormgeweld: een maagd, drie senatoren, een handelsreiziger en een
slaaf, aan den rand van het ravijn, dat zich uit strekt langs den
heirweg, die voert naar de stad van Larissa.



XIX.

In diepen slaap lagen wij, geloof ik, allen die nacht ter
neêr. Plotseling schrikte ik op en mijn eerste gedachte was aan mijn
bruid. Hoe had ik kunnen slapen, terwijl zij daar lag in de spelonk,
onder de varenbladeren. Davus aan hare voeten en de drie zwijnen,
rondom mij, als de enkele lijfwacht, die haar behoedde! Zoo verweet ik
mij hevig en met éen sprong stond ik op mijn vier pooten. En schudde
den dauw van mijn vacht. Werkelijk, de zwijnen sliepen nog. Davus
sliep. En Charis, de zoete, sliep. Hoewel zij, een Egyptische mummie
gelijk, omplakt in hare natte wade en sluiers, sliep in de spelonk
op het mos, schenen de vele varens, waarmeê Davus haar had overdekt,
haar warm te hebben gehouden, want zij sluimerde als een kind zoo
rustig, haar blank gezichtje in het blonde haar enkel zichtbaar,
verder de lijn van haar lichaam slechts even te raden onder het breed
geblaârte. O, zoo zij ziek ware geworden van den vreeslijken rit door
den slagregen! Maar het scheen wel, dat de goden waakten over haar,
want zij lag zoo rustig als hadde zij gelegen in haar kuische bedde
te huis!
Herademend keek ik om. Het ravijn glooide diep naar omlaag, met ruig
struweel begroeid; de gezwollen stroom schuimde er bruischend met
val op val de rotsblokken af en in die diepten doken de nachtelijke
schaduwen weg. Maar ginds, in het Oosten, rilde een rozige schijn
op, een kier van goud scheurde lang in den nog schemergrauwen hemel
laag over de oorden, die wij verlaten hadden en de jonge dag, zelfs
aanbiddelijk boven dit ruwe landschap, rees als een jonge god op. En
plotseling vernam mijn lang, steil gespitste oor een zacht geluid, dat
naderde uit dat zelfde Oosten aan over den met steenblokken bezaaiden
baaierd, die het ravijn omgaf en waardoor nauwlijks van weg meer
spoor was.... Het was een zacht zilveren getinkel en aangetokkel,
zoo als ik meende wel meer in vroegere dagen te hebben vernomen en
het klonk zoo zalig zuiver ginds uit de rozigende verte aan, dat ik
luisterde, luisterde, zonder nog mij van die bekoring rekenschap te
kunnen geven. Tot ik zag een witten stoet, nauwlijks nog omlijnd in
den rozigen dauw, die optrok: meer nog een stoet van schimmen, vage
mannen, vage vrouwen, aan bewegende over het rotsgesteent en met den
eersten dageschijn om de zich tegen de lucht uitheffende hoofden,
zingende en musiceerende.... Nu, duidelijker, klonken de stemmen,
trillerden, aangetinkeld, de sistra-snaren en ik herkende de zoete
muziek en ik balkte luide op, om mijn lotgenooten te doen ontwaken.
Davus ontwaakte het eerst en ook Charis sloeg hare oogleden op en
zij riep:
--Charmides! Charmides! Waar ben ik?
Ik was wèl gewoon op velerlei manier met mijne bruid gesprek te voeren,
maar dit maal was het Davus, die antwoordde:
--In veiligheid, edele jonkvrouw: vrees niets! Wij hebben over uw slaap
gewaakt al sliepen wij ook zelve, ten minste ik, uw slaaf! Maar mijn
meester, heer Charmides, uw onvergelijkelijke bruidegom, heeft mij
wakker gebalkt... Hoewel onze drie metgezellen, van wie ik werkelijk
niet weet of zij zwijnen of senatoren zijn, nog in diepste rust
zijn gedompeld!
En opgestaan riep hij:
--Heeren zwijnen of senatoren, ontwaakt! Het is dag, het is dag en
de zon rijst over de vlakte!
De zwijnen, grommende, richtten zich op en ik balkte, terwijl hoog
in de lucht de leeuweriken jubelden. En Charis en Davus zagen nu ook
den stoet, die uit de rozige verte aan kwam....
--Het zijn Isis-priesters! riep Davus. Het is een goed voorteeken,
dat hun stoet ons nadert en misschien kunnen zij ons bijstaan met
raad zoowel als met daad!
In der daad kwamen zij nader, de heilige mannen met de zingende maagden
en in hun midden liep de opperpriester, herkenbaar aan de zilveren
banden, die zijn kruin omgaven en langs zijn slapen hingen. En toen
zij vlak bij ons genaderd waren, deed ik een paar stappen voorwaarts
en knielde neêr op mijn twee voorpooten.
Het was zeker een vreemd gezicht, een dergelijke knielende
ezel. Maar de Isis-priesters, die wisten alle de vreemde dingen,
die in Thessalië gebeuren konden, verwonderden zich niet al te zeer
en hielden zwijgende stand.
--Heilige heeren! riep Davus. Erbarmt u over ons allen! Erbarmen zich
de goden over ons allen: alle menschen, die door veel avontuur gegaan
zijn, maar de jonkvrouw en de slaaf mensch nog alleen en de anderen
zwijnen en ezel! Erbarmt u vooral over den ezel, heilige heeren,
den ezel, die is mijn heer!
De opperpriester was naar voren getreden en hij las, wat ik,
opgerezen uit mijne knieling, in het stof van den weg met mijn hoef
had geschreven:
--"Ik ben Charmides, zoon van Lyzias.... En de maagd, die ik redde
uit veel gevaar, is Charis, de dochter van Menedemus...."
--Ik ben Davus, heilige heeren! riep Davus. Aan mijn slavennaam
begrijpt ge, dat ik eens ezels slaaf ben!
--En de zwijnen? wees de opperpriester naar de drie, die zich grommende
en tollende, verlegen, hielden ter zijde.
Ik schreef het met mijn hoef en Davus beaâmde het.
--Gij zijt dus allen betooverd geworden? vroeg de opperpriester
ernstig.
--Ik wel het minste, heilige heer, zei Davus; maar anders, ja, heeft
iedereen wel een tikje beet!
--Vergezelt ons in onzen stoet, zei de opperpriester. Wij gaan terug
naar het heiligdom van de godin.
En wij voegden ons in den stoet. Nu, op het trilleren der
sistra-snaren, aangetokkeld door de staven, liep ik tusschen de
priesters, plechtig, en bereed Charis mij met een kinderlijken lach
van zoete blijdschap. En achter mij en ter zijde, liepen de drie
zwijnen mede, zoo deftig, of zij reeds weêr senatoren waren. En
achter ons kwam Davus. Dan schreed, tusschen weêr priesters, de
zilvergebande opperpriester en de zingende maagden gingen vóor het
gedragen en gesluierde beeld van de godin, dat, zoo als ik begreep,
voor een mysterie naar Larissa vervoerd was geworden en nu wederom naar
haar tempel terug werd gebracht. En het was een zacht en rythmiesch
treden op de maat der teêr neêr tinkelende en als met helle droppelen
afdroppelende muziek, die hoog op in de lucht en den morgen steeg,
met het twetteren der leeuweriken mede. Rond om ons baaierde de woeste
wereld, breidde zich het woeste landschap, strekten zich de ruige
rotsvelden of groeven zich de rotsafgronden afgrijslijk, maar boven
ons blauwde de wijde hemel op door de laatste, rozige ochtendmisten
en slingerde zich onze witte stoet langs wat hier weg was en daàr
zich verloor onder de neêr getuimelde blokken....
--Charmides! fluisterde mij bekoord aan het oor mijn
bruid. Waar gaan wij heen? Huwen zij ons nu spoedig, na zoo vele
lotsverwisselingen? Want ik herinner mij, o ik herinner mij de
vlucht uit mijn vaders bezittingen, toen ik het landhuis zich zag
verheffen en weêr neêr storten in vernietiging... Ik herinner mij
den appelebongerd en de gouden feestzaal, waar de booze mannen
gingen vechten; ik herinner mij den diepen put en de steile trap,
die geleidde bóven op het blanke gebergte en ik herinner mij de
vreeslijke nacht der blaffende honden en het helsche gelach van de
slechte vrouw, die je aan mij wilde ontrooven en toèn onze urenlange
vlucht door storm en regengeweld! En nu Charmides, is alles zóo zoet
geworden: de lieflijke muziek, de witte mannen, de witte vrouwen,
die ons omringen en volgen: o Charmides, zelfs de drie zwijnen,
die niet af van ons lieten, schijnt het mij toe, dat ik lief heb,
zoo als ik alles, alles lief heb, dezen morgen, dezen zaligen morgen!
Zoo juichte zacht aan mijn oor mijn bruid toen wij uit het
rotsgesteente af sloegen op den grooten heirweg. Wij ontmoetten er
de warmoeziers, die gingen ter stad, reizigers in draagstoelen of
wagens, een cohors legionariï en allen hielden stil, knielden neêr,
aanbaden de godin en verwonderden zich over de drie zwijnen en den
ezel, dien een blonde jonkvrouw bereed. En ik hoorde hen wel vragen
of veronderstellen:
--Betooverd....? Betooverd....? En worden zij nu onttooverd?
Dat meende ik ook wel, terwijl ik deftig voort schreed, op het zachte
getinkel der eentonige sistra-melodieën, klanken als uit bloemeklokjes,
die vielen over den weg, over het knielend gebaar en de vroomheid
van wie zij ontmoetten. Maar toen sloeg onze stoet een zijweg in en
een dicht bosch van laurier, myrt en sycomoren, schaduwde heilig en
geheimzinnig aan weêrszijden des breeden wegs. En voor ons, in de
verte, zuilde de witte tempel....
Het waren eerst de twee pylonen, immens en Egyptiesch, toegang gevend
als een immense poort tot de laan der sfinxen, die geleidden naar
het heilige huis, waar de eeredienst der vreemde godin werd gevierd,
ter gelukzaligheid van wie in Thessalië betooverd waren geworden. O,
ik wist het wel, dat de goden van Eleuzis, die ik zoo dikwijls had
ingeroepen, mijne bruid en mij hadden behoed, maar ik herinnerde
mij ook Clitifo's lieflijken tuin van zilverasters en hoe reeds
aan den grens van Thessalië een Isis-priester de weldadige bloemen
kweekte, die mij hadden kunnen onttooveren, toen ik op Nausistrata
verliefde! Zoû ik ooit weêr als toen gulzig storten in de starrige
bloemen, ze verslinden en terug winnen mijn vorm van mensch en van
man? Ik smachtte er naar; ik zag er naar uit, toen wij het voorplein
van den tempel naderden... Want ik meende, dat mijn ezelvorm lang
genoeg mij had omhuld, tot boete voor vele euveldaden-van-liefde; ik
meende, dat het heilige tijdstip nu weêr naderen zoû, sinds ik trouw
was gebleven aan mijn stralendste liefde, aan mijn heilige liefde
voor Charis. Was ik ooit, sedert ik ezel was, verliefd geworden op een
andere vrouw of maagd? Was ik ooit op een ezelin verliefd geworden? En
in de zekerheid van mijn aanstaande belooning voor trouw en zuivere
liefde, ging ik mede met den stoet tusschen de pylonen en langs de
sfinxen, tot wij stil hielden op het groote plein voor den tempel. En
de opperpriester ons beval te wachten, tot de priesters het beeld
van de godin op haar altaar zouden herplaatst hebben. Intusschen
wachtten wij, Charis van mij afgegleden en den arm om mijn nek, Davus
en de drie zwijnen rondom ons. En vroom zagen wij uit in het even
geschemerde tempelverschiet, van waar de zang en de zilveren muziek
nu, steeds zoo zoet trillerend, weêrklonk. Zelfs de drie zwijnen,
scheen het mij toe, hurkten vroom, als knielende neêr, wachtten vol
vrome vreeze af en gromden slechts behaaglijk in ondertoon, of zij
voorgevoelden het einde hunner vernedering en metamorfoze....
Toen, tusschen zijne priesters, kwam de opperpriester terug. Hij was
zoo groot en zacht, zoo huiverwekkend bleek van wijsheid en geheel
geschoren zijn ouden schedel tusschen zijne zilveren priesterbanden. In
zijn aderige handen, die staken uit de wijde mouwen van zijn weeke,
witte gewaad, was een gebaar van menschenliefde, zoo groot, dat het
mij ontroerde, ezel, die ik nog was. En hij zeide, terwijl zijn stem
vol erbarming klonk en weten van wijze dingen:
--Charmides, hoor mij thans aan. Betooverd als gij zijt geworden,
nadert het oogenblik van uwe onttoovering. Maar weet eerst, dat
tusschen Clitifo, die de zilverasters kweekt dicht bij Thessalië's
grenzen en mij ziele-aanvoeling geweven heeft door middel der
heilige machten van Isis. Ik wist van u af en ik wachtte u af, zoo
ge niet reeds vroeger zoudt onttooveren, door de bloem, die ik vele
malen ontluiken deed op uw weg. Maar de heilige goden van Eleuzis,
wien gij vroom steeds waart in uw hart, gunden mij niet te vroeg
erbarmen en hebben gewild, dat gij den heiligen, witten lotus niet
weten zoudt... O, Charmides, niet de zilveraster zal u voor altijd
onttooveren, hoe schoon en zalig de bloem ook zij! Het einde van
uw onttoovering zal u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen
uit de blanke u, om trouwe liefde voor Charis, toe komen uit den
blanken lotus. Herinnert gij u niet? Aan blauwe lotus lieten nog
de azuren oogen van Charis u denken; maar met blanke lotus lag het
meer bij Xeniæ overladen, toen gij, op Charis verliefde ten tweede
male en ten derde male herschapen werd. Om Charis' woning bloeiden
de vijvers van blanke lotus. In den tuin van Dionyzius deed ik nog
eenmaal een enkele lotus ontbloeien in het water tusschen de hooge,
blankende rotsen en pieken. Maar, zoon, de Eleuzische goden gaven u
niet wetenschap en voorgevoel omdat gij de boete volbrengen moest en
de trouw in de liefde deelachtig moest worden....
Op dit oogenblik traden de maagden den tempel uit en éene harer, in
heur midden, droeg in een zilveren vaas twee prachtige, zeer groote,
zilverstralende lotuskelken aan, die stralend ontloken op lange stelen.
De opperpriester wees.
--Zoon, zeide hij; zie hier. Zie hier de heilige bloemen, gekweekt in
onze heilige vijvers. Twee heb ik er voor u geplukt. Het oogenblik
is gekomen. Eet thans de heilige bloem: de goden van Eleuzis gunnen
het u...
Ik knielde in huiverende vroomheid neêr. Ook voelde ik, dat Davus
knielde en dat de drie zwijnen zich vernietigden op den grond, voor
zoo ver een zwijn zich op den grond in vroomheid vernietigen kan,
want zij gromden altijd, hoe zachtjes ook. Maar Charis, bekoord door
de bloemen en in hare onnoozelheid de heiligheid van dit oogenblik
wellicht niet bevroedende, knielde niet en riep alleen juichende uit:
--O wat prachtige bloemen! Wat prachtige bloemen! Prachtiger dan zij
ooit bloeiden op onze vijvers!
En zij naderde; hare handjes gingen begeerig uit naar de vaas, die
de maagd reikte aan den opperpriester.
Maar de maagden hielden haar tegen en niet begrijpende, dat zij
de bloemen niet hebben mocht, deinsde zij even terug. Toen nam de
opperpriester een der bloemen uit de vaas en bood mij die.
Mijn menschehart klopte hevig in mijn ezellijf; ik strekte den bek,
opende voorzichtig mijn lippen en vatte de bloem.
En at haar zoo vroom of ik bad.
Nauwlijks had ik de lotus gegeten of ik voelde mij duizelen, maar in
mijne vreemde duizeling richtte, rekte ik mij op.
En was een mensch. En was een man. Charmides, Lyzias' zoon uit
Epidaurus, in zijn reisgewaad....!
Kringen van licht en zaligheid breidden zich wijd om mij uit!
--Heilige vader! riep ik met mijn eigen stem.
--Mijn heer Charmides! hoorde ik Davus juichen.
Maar een schelle kreet klonk naast mij.
--Charmides! riep omzoekende Charis, als gek. Waar is hij
gebleven? Waar is mijn bruidegom? Waar is mijn held, mijn prins,
die uit den oorlog kwam in zoo aanbiddelijken vorm, grauw gevacht,
langgeöord en zoo lieflijk altijd vocht van snoet, waarmede hij als
muziek zeide mijn naam?! Wie is nu deze jonge man?! Ik ken hem niet en
ik wil hem niet kennen! Waar is mijn Charmides in eens henen?! Waarom
is hij verdwenen! Vader, broeders, neven, o wondermeesters, die hem
mij pleegden, wàar zijt gij allen! En waar ben ik en waar is mijn
Charmides!?
En ontsteld zag zij mij aan, slaakte haar wanhoopskreten en weerde
mij angstig af, toen ik haar liefdevol naderde, uitroepende:
--Wèg, wèg van mij! Jou ken ik niet! Ik ken alleen mijn Charmides en
al was hij maar een ezel, hèm heb ik lief, en hem wil ik alleen!
En terwijl zij in snikken uitbarstte, viel zij in de armen der
maagden-van-Isis, en verscheurde zij hare sluiers, trok zich de haren
los, terwijl hare kreten snerpten:
--Mijn ezel! Charis wil haar ezel! Charis wil niemand dan haar ezel
Charmides!



XX.

Een hevige wanhoop maakte zich van mij meester. Wat, wilde Charis
dan wel den ezel blijven beminnen, maar niet den jongen man, wiens
ziel huisde in dat betooverde dierelijf?! En reeds wilde ik mijne
handen vouwen en Charis bezweren mij lief te hebben, die de zelfde
toch was als haar ezel geweest was, maar nu in vroegeren man- en
menschvorm herschapen, toen de opperpriester, groot, mild en wijs,
mij met éen gebaar tegen hield. En hij nam uit de zilveren vaas de
tweede, wijd ontlokene lotusbloem en Charis naderend, sprak hij:
--Charis, gij die zoo trouw uw bruidegom bemint, wien geen ezel
gij ooit wildet zien maar een held uit den oorlog terug gekeerd,
ontvang deze heilzame en heilige bloem uit mijn hand en eet haar om
tot bezinning te komen....
Aarzelend nam Charis de bloem aan, bezag haar, kuste haar zacht omdat
zij zoo schoon was en vroeg:
--Moet ik zoo schoone bloem eten, o vader? Zie, hoe zij straalt of
er licht in schuilt, zie hoe zilverig de bloembladeren zich plooien
het een naast het andere: moet ik werkelijk zoo schoone bloem eten....?
De opperpriester sprak niet meer: hij glimlachte slechts met zijn
zachten, wijzen glimlach van grijsaard, die vele dingen van hemel en
aarde doorpeild heeft. Maar om haar heen namen de maagden de sistra
en zij tokkelden met de staven de snaren en zij zongen en zij bewogen
in rhythmiesch beweeg rondom Charis, die steeds aarzelend, de bloem
in hare hand, om zich heen en naar de zingende en dansende maagden
zag en het scheen, die zuivere maat en die zilveren muziek bewoog
iets in hare half onnoozele ziel, dwong haar met zoeten dwang iets te
doen tegen haar eigenen wil in, want steeds omziende, glimlachende,
o zoo zoet haar kinderlach, hief zij hooger en hooger de bloem aan
hare lippen, zette als een roode vlinder hare lippen op den kelk...
En at de lotus....
Mij was de bloem als versmolten, dadelijk, op mijn tong, die toen
nog die van een ezel was; ook Charis scheen de bloem op de tong te
smelten: de lange stengel viel haar uit de hand en als ontwakend
uit een slaap, die weken, maanden geduurd had, zag zij om zich heen,
vreemd, verbleekte als tot een schim en bezwijmde, zoo geleidelijk
zacht als smolt haar geheele lichaam en teêre ziel weg in het niets
van den dood. Ik sloeg een kreet van angst en ook Davus en de zwijnen
gromden heviger en tolden wanhopig om zichzelve rond als waren ook
zij bevreesd, voor de jonkvrouw, die, op eens ezels rug, hen vóor
was geijld op de wanhopige vlucht, in de regennacht, uit Chersonezus'
verschrikkelijk paleis.
Maar de Isis-maagden hadden Charis in hare zorgzame armen op gevangen
en op een wenk van den opperpriester droegen zij haar van daar. En
de heilige man zeide zacht:
--Charmides, laat Charis eerst ontwaken uit hare bezwijming... Heb
geduld...
Ik boog voor hem neêr, knielde, kuste den zoom van zijn gewaad.
En hij naderde de drie zwijnen, terwijl Davus en ik ter zijde weken.
Zij tolden om hem rond en gromden; hij zeide:
--Claudius Veturius....
Een der zwijnen sprong op, de voorpooten hoog.
--Gaudentius Rufus... zei de opperpriester.
Een tweede zwijn knikte als wanhopiglijk met zijn kop en snorkte hevig.
--Euzebius Silvanus... noemde de opperpriester het derde zwijn.
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 10
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.