De verliefde ezel - 8

Total number of words is 4642
Total number of unique words is 1390
42.2 of words are in the 2000 most common words
58.0 of words are in the 5000 most common words
65.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
van uw vader. Ingestort is het niet, zoo als zij met eigen oogen zagen,
een aardbeving is er in het Zuiden van Thessalië sedert jaren niet voor
gekomen, maar het huis was gesloten en onbewoond en de omwonende boeren
verzekerden, dat Menedemus en alle de zijnen vertrokken waren, met
misbaar en wanhoop, omdat zijn dochter verdwenen was en dat zij niet
wisten waar heen. Edele jonkvrouw, waar vinden wij thans Menedemus? In
welke van zijn tallooze buitenverblijven? In Hypata wellicht?
Maar Charis wist niets te antwoorden en ik evenmin. Dionyzius
zeide toen, dat hij geheel Thessalië zoû laten doorzoeken, tot hij
Menedemus gevonden had. Intusschen begreep ik niet, dat wat ik gezien
had met eigen oogen, wat ik ontvlucht was met eigen dravende beenen
een begoocheling zoû geweest zijn, dat het landhuis tusschen de
lotusvijvers nog altijd bestond en slechts onbewoond en gesloten zoû
zijn! Maar hoewel ik steeds dacht aan het raadsel, ging de dag toch
voorbij als de vorige. Tot tegen den avond Dionyzius ons noodiging
zond het feest bij te wonen, waartoe hij en zijne makkers hadden
besloten. De doofstomme, zwarte vrouwen dosten Charis in rijkeren
dos en de eunuchen geleidden ons samen door vele kronkelgangen,
het inwendige van den berg door, tot wij in een zaal kwamen,
zoo schitterend, dat ik verblindde. Werkelijk, ik had veel reeds
in mijn jonge leven aanschouwd: het tooververblijf van Meroë, het
landhuis van Menedemus, maar wat ik nu zag, was zoo fabelachtig, dat
ik verblind om mij heen zag. In het rotssteen, dat als gebeeldhouwd
was met Corinthische pilasters en architraven, waren groote vakken
van glanzend goud als reusachtige spiegels in gevat en overal stonden
tegen dien wand gouden lampen, zich vertakkende en vertwijgende en
iedere twijg beurende een brandende pit, zoo dat het van vlammen
wemelde en alle die vlammen weêrspiegelden zich duizenden malen in
de glanzende, gouden spiegelwanden. Toen wij binnen kwamen, weêrklonk
muziek van fluiten en kleine harpen en in het midden der zaal dansten
Georgische danseressen.... De danseressen en de muzikanten waren allen
slavinnen en slaven der roovers, begreep ik later en ik verwonderde
mij wel zeer over die vreemde roovers, die in het binnenste van een
wonderlijk piekgebergte leefden als prinsen, tusschen groote schatten
en vorstelijke weelde en geen oogenblik schenen bevreesd te zijn,
dat hun wonderkasteel ontdekt zoû worden. Zij lagen, in rijke kleedij,
hunne gesteente-schitterende dolken in hun breede, zijden gordels, op
bedden van tapijtwerk en aten en dronken uit het kostbaarste vaatwerk,
dat ik ooit had gezien, terwijl de flakkerende vlammen der honderden
lampepitten overal aan hunne juweelen op tulband en aan wapenen, aan
schotels en kannen en bekers blauwe, gele en groene vonken ontlokten,
die zich weder terug kaatsten in de glanzende spiegels, zoodat het
tooverachtige schouwspel mij onvergelijkelijk scheen met wàt ik ook
in mijn leven had mogen aanschouwen.
Zoodra wij binnen kwamen, rezen Dionyzius en de sombere Manes op;
zij traden Charis te gemoet, die met mij, haar arm om mijn nek, nader
trad en ook verrast en bekoord om zich heen blikte, aan hoeveel de
dochter van den schatrijken Menedemus ook gewoon was. En de beide
rooverhoofdmannen noodigden hoffelijk Charis uit tusschen hen beiden
aan te zitten op een verhevenheid en duldden, dat ik mij vlijde
aan hare voetjes. Mijn lieve bruid bevroedde niet in welk vreemd
gezelschap zij zich bevond; angst koesterde zij niet, nu zij zoo
hoffelijk reeds twee dagen lang bejegend werd door hare gastheeren;
nadenken vermocht niet haar betooverde geest en het scheen wel of die
betoovering eene bescherming om haar heen spon, die zij zich ook niet
bewust werd; gevlucht in een heksennacht uit haars vaders betooverd
huis op den rug van een ezel, was haar geen haar gekrenkt, was zij
gevoed, gekleed, was er een feest om haar heen en ik verwonderde
mij over den geleidelijken loop van dingen, die toch niet gewoon
schenen en bedacht of het de goden van Eleuzis waren, die dergelijke
harmonische onwaarschijnlijkheden om de lieflijke onschuld van Charis
sponnen en weefden.
Intusschen zweefde de dans der Georgische vrouwen door de gouden
spiegelzaal--overal verdubbelde zich hare bevallige beeltenissen, over
en weêr, en telkens werden de diepe drinkschalen ingeschonken,--toen
ik, plotseling, verrast, den kop richtte. Want Dionyzius was dichter
bij Charis geschoven en ik hoorde hem, verhit door den wijn zeggen:
--Charis, ik heb je lief! Ik heb je willen schaken om losprijs van
je vader te krijgen, maar nu een gunstig noodlot je gevoerd heeft
tot bijna in mijn armen, wil ik je omhelzen en zal je de mijne zijn
en zullen alle deze schatten je toe behooren, o schoone maagd!
Ik verschrikte hevig, toen ik plotseling Manes ter andere zijde,
somber de brauwen fronsende, hoorde zeggen:
--Dionyzius, neem je in acht! Aan mij zal het zijn, dat Charis toe zal
behooren, zoo als ook deze schatten aan mij toebehooren en niet aan
jou, en niet aan jou, die met een vervloekten glimlach meent alles
te winnen, schatten en vrouwen en heerschappij over onze mannen en
ons bezit!
Woedend rezen plots de twee dronken rooverhoofdmannen op. En ik
begreep, dat een lang gekoesterde ijverzucht plots tusschen hen los
barstte. Ook ik was opgerezen en Charis wierp zich met een kreet
om mijn nek. Wat! Beschermden de Eleuzische godheden ons dan niet
meer?! De beide roovers hadden elkaâr naar de keel gegrepen, terwijl
gillende de danseressen en muzikanten vluchtten tusschen de wanorde
der omver gestootene tafels. En tusschen al de andere roovers weêrklonk
boos, ruw geroep en zij stonden plots in twee kampen tegen over elkaâr.
--Charis behoort aan Manes! riepen de eenen.
--Aan Dionyzius! schreeuwden de anderen.
Plotseling, in de van lichten flakkerende en spiegelende feestzaal,
barstte los een verwoede strijd. Een twintigtal mannen stortte zich
op een twintigtal mannen en er vloeide bloed en een verschrikkelijk
schouwspel van helsche woede spiegelde zich daar over en weêr tusschen
de van bloed druipende, stralende wanden. Intusschen had ik in een
plotse ingeving Charis met een gebaar bewogen te springen op mijn
rug en baande ik mij een weg, stootende met mijn kop, trappende
met mijn hoeven. Plots voelde ik een hevige pijn en een dolkstoot
in mijn flank. Mijn bloed vloeide maar diep was de wonde niet en,
een verwoede ezel ik, tusschen die verwoede roovers, ging ik voort
mij een weg te banen. Zij waren plots zoo op elkander verbitterd,
dat zij eigenlijk niet op mij letten. Charis, op mijn rug, sloeg de
armen op en jammerde van verschrikking. En de verwarring woelde door
een. Maar ik wist te bereiken den uitgang. De roovers hielden mij niet
tegen, vermoedelijk zeker, dat ik toch geen uitweg zou vinden. Door
een labyrinth van nauwe gangen zocht ik mijn weg.
--Cha-i! Cha-i! balkte ik, om mijn bruid gerust te stellen.
Zij omhelsde mij vast en lag trillende over mij heen. Ik voelde
haar zachte maagdelijf in hare goud-doorweven sluiers kloppen tegen
mijn ezelelijf. Een zaal stond open: het was vermoedelijk Dionyzius'
slaapverblijf, vol weelde: uit een kist van ivoor hingen parelsnoeren,
maar ik holde voort. Waar zoû ik een uitgang vinden? Nergens
vermoedelijk. Aan den wand hingen purperen mantels, krokosgele
mantels, mantels van vossebont. Ik holde voort... De open gelaten
wijnkelders holde ik door: de amforen stonden er, puntig en dubbel
geöord; de dikbuikige vaten stonden er: het rook er naar een roode
bezwijmeling. Ik holde voort! Waar was ik? Ik werd mij bewust in het
rond te draven. Daar was onze tuin, daar was ons eigen verblijf. Maar
daar hoorde ik plots ook weêr het gewoel van den strijd der verbitterde
roovers en ik holde weêr terug...
Een nachtmerrie werd die inwendige berg, het verwonderlijke rooverhol;
een booze droom werd het van onbestaanbaarheid. Ik holde om en om;
ik scheen mij door een nauwe cirkelgang te wringen en wanhoopte ooit
te kunnen ontkomen. Gesloten zouden vermoedelijk alle uitgangen
zijn. De roovers achtervolgden ons niet, zeker vreesloos, dat ik
zoû kunnen vluchten. Daar was weêr onze tuin, daar klonk weêr het
verschrikkelijk rumoer van den strijd....
Te gelijker tijd struikelde ik. Het was midden op een ronden binnenhof,
tusschen de hooge, witte wanden van de op stekende pieken, als een put,
die scheen geboord in het gebergte. En ik zag, dat ik gestruikeld was
over een even op stekenden, vierkanten steen, waaraan een ijzeren
ring. Ik weet niet welke ingeving mij bezielde, maar ik greep den
ring met mijn sterke ezeltanden. Ik lichtte aan den ring den steen
met al mijn kracht op.
--Charmides! riep Charis. Vlucht! Ik ben bang, ik ben bang voor de
mannen, die vechten!
Ik bukte mijn kop. Ik zag een opening, wijd en een trap, die daalde
steil naar beneden. Ik weet niet waarom, maar ik daalde de trap af,
alleen vreezende, dat Charis zich het hoofd stooten zoû. Maar de trap
was wijd in het rotssteen uit gehouwen en ik daalde voorzichtig maar
gemakkelijk haar af. Mijn ezelhoeven tastten uit. Ik daalde lager
en lager. Vage lichtschijn viel nog van boven. Nu en dan tastte en
daalde ik in den donker....
Plotseling werd het lichter voor mijn blik. Ik zag op. Ik zag de
lucht. Die was hoog, hoog, een blauwe, verre hoogte boven den zwarten
trechter, waarin ik mij bevond. Maar in dien trechter was een steile
trap gehouwen!
Ik aarzelde niet en ik steeg de steile trap op. Bijna recht-op steeg
ik, hoef voor hoef zettende op de smalle treden en Charis steeds
krampachtig zich klemmende om mijn nek. Hoe lang die moeilijke
stijging duurde! Het was of ik uit het diepste der aarde op steeg
naar het hoogste van den hemel. Maar ik steeg en ik steeg... Charis
zeide geen woord en alleen mijn gehijg doorkreunde de nauwte van de
steile trechtertrap. Eindelijk, eindelijk bereikte ik den rand. Nóg
een poging en nog een poging!
Daar ademde mijn hijgende snoet aan de trechteropening de wijdere
lucht. Daar heesch ik mij als aan mijn hoeven op en stond op den
trechterrand. O zalige vreugde! Om mij piekte het wondere gebergte
met zijn witte torens in rozigen dageraad. De arenden vlogen in wijde
kringen rond. De lucht was als een oceaan van parelvochten ether. De
landouwen lagen in de diepte uitgesmolten in licht groene wazigheid
met de donkere plekken der bosschen tot aan verijlende horizonnen. De
nieuwe zon straalde uit.
Ik zag rond, of de roovers ons misschien langs een anderen weg...? Ik
zag niets. De wereld was immens wijd, verlaten en goddelijk schoon. En
een ezel ik, met een jonkvrouw op mijn rug, stond daar hoog, op het
witte gekartel van een hoogen bergkam.... Waarheen? Het was alles
onbekend. De naaste minuut zoû de onbedenkbare verrassing zijn.
Waar de bergkam daalde, zette ik mijn hoef. En daalde met den
bergkam mede. Hoe voorzichtig daalt toch een ezel langs de steilste
bergflanken omlaag! Weg was er niet: ik koos slechts de geschiktste
plekken om mijn hoeven te zetten. In den rozigen morgen, nog wazig
blauw van dauw, daalde daar een ezel het krijtwitte gebergte af,
op zijn rug een betooverde maagd in zacht gazen feestgewaad van
kostbare sluiers gehuld en de witte pieken rezen op en de zwarte
arenden cirkelden rond. En het was alles zoo gewoon en zoo gelukkig,
dat ik mijn wonde niet achtte. De zilverbrem bloeide om ons heen
en hier en daar ruischelde het schuimende water de blanke groeven
omlaag. En ik daalde, ik daalde altijd.
Ik daalde af, werd ik mij bewust, aan den anderen kant van het
gebergte. Maar de appelebongerds omringden geheel den berg en toen
ik was afgedaald, dwaalden wij verder de bongerds door en aten de
appels en dronken samen aan de beek. En rustten uit in de doorappelde
schaduwen. En gingen weêr verder. En niemand kwamen wij tegen. Het
was de noen en nauwlijks dacht ik aan wat het einde van dezen dag
brengen zoû.
Den warmen middag liep ik een schaduwrijk bosch door van dicht
bladerige kastanjes. Er volgden weilanden, bouwlanden; er graasde
het vee, er golfde het graan, er doken de boerenhoeven op tusschen
de olmeboomen. Landbouwers zag ik met hunne knechten bezig: zij
sloegen de blinkende sikkels de neêr zijgende aren door en zongen hun
juichend oogstlied. Maar ik vreesde hen te naderen, omdat wij beiden
betooverd waren.
En toch naderde ik. De mannen keken verwonderd op naar den ezel,
die daar naderde op roode hoeven, goudbeslagen en een in feestgewaad
gehulde, blonde jonkvrouw op zijn rug. En een der mannen naderde op
zijn beurt. En toen ik hem aanzag, herkende ik Davus, van wien ik
sedert maanden gescheiden was.
Toen balkte ik van verbazing, heel luid en schreef met mijn hoef
duidelijk in de mulle aarde:
--Ik ben Charmides, Davus, je meester, en deze jonkvrouw is Charis,
de dochter van Menedemus uit Hypata, die wij ontmoetten bij de poort
van de stad en om wier liefde ik betooverd werd....



XVII.

Davus, zoodra hij op den grond gespied had wat mijn hoef had
geschreven, slaakte een juichkreet en wierp beide armen hartstochtelijk
om mijn ezelnek.
--Heer! riep hij. O mijn heer Charmides! Zie ik u eindelijk terug!?
En ik balkte luid van blijdschap en duwde hem met mijn snoet in zijn
maag uit speelschheid.
--En zijt gij de ezel van deze jonkvrouw geworden? vroeg Davus,
in blijde verbazing. De ezel van Charis, Menedemus' dochter uit Hypata?
Maar Charis, gelukkig, bespaarde mij veelvuldig, moeizaam hoefschrift
en riep zelve uit, na ook gelezen te hebben:
--De ezel van Menedemus' dochter? Neen, domme slaaf, maar haar
bruidegom, die in dezen aanbiddelijken vorm uit den oorlog is gekomen,
en toen hij gewond werd, zijn spraak verloor! Hoewel hij mijn naam
als muziek zegt!
Davus keek verwonderd op, maar ik beduidde hem met een zijlinkschen
blik en vele schuine oorbewegingen, dat Charis, als ik, was betooverd
en verliefd op een ezel geworden.
--Ik begrijp het, ik begrijp het, heer! riep Davus. Werkelijk, ik
begrijp er alles van! Ben ik ook niet betooverd geworden, toen ik
u zocht bij Xeniæ, terug in Hypata, helaas, overal in den omtrek,
heel ver, tot in Larissa toe, waar ik slechts u vermoeden kon? Maar ik
vond u niet, hoewel ik toch niet alleen naar u maar ook naar een ezel
zocht! En ik vond wel ezels maar ik vond u niet en zelfs niet den ezel,
die ge waart, zoo als ik u nu heb gevonden! O heer, er spon allerlei
betoovering om mij rond; er was een web van verhindering om mij heen:
ik dorst zeker niet terug naar uw ouders, toen ik u had verloren en ik
zelve werd spoedig, toen ik u te Larissa in een ezelstal zocht--want
ik vermoedde wel, dat ge van vorm veranderd waart!--als veedief gepakt
en gegeeseld en toen in het gevang geworpen en toen verkocht op de
slavenmarkt en ik wisselde van meester drie malen: ik was eerst slaaf
van den stadsreiniger, maar verheugd er om, want ik liep steeds op de
straat met mijn korf en bezem àlle ezels na; mijn meester verkocht mij
toèn met voordeel aan een purperfabrikant en ik zegende mijn noodlot,
omdat ik berekende, dat, zoo ge niet in een ezel herschapen waart,
ik u misschien daar kon ontmoeten zoo ge handelsbetrekking aanknooptet
met mijn baas en ook deze verkocht mij met voordeel aan den opziener
van een groot landeigenaar, in wiens gronden ik nu werk--hij toonde
zijn sikkel--maar dien ik zelve nog niet heb gezien en wiens naam ik
wederom vergeten ben: hij heet, geloof ik....
Terwijl Davus zich den naam van zijn nieuwen meester wilde herinneren,
kwamen langzamerhand de andere slaven en arbeiders en landbouwers
aanloopen en verzamelden om ons heen en Davus was zoo vervoerd van
geest, omdat hij mij terug had gevonden, dat hij geen oogenblik
bedacht hoe stilzwijgen en geheimenis de beste atmosfeer zijn rondom
betoovering en luide zichzelf in de rede viel:
--Vrienden, medeslaven en gij heeren opzieners, komt toch nader
en loopt toch toe: kijk, dat is mijn meester; dit is Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus, die in een ezel veranderde.... o neen,
die niet in een ezel veranderde maar in een held, die uit den oorlog
kwam, hoewel hij toch wel op een ezel gelijkt.... En deze jonkvrouw
is.... hoe heet zij ook weêr, heer Charmides; ge weet, uw trouwe
Davus vergeet altoos namen!
En de opzieners en de slaven verzamelden in dichten drom.... Nu
was er niet veel te herstellen meer aan Davus' onbescheidenheid;
de opzieners vroegen Davus, zij vroegen toen Charis, die, steeds op
mijn rug gezeten, argeloos en waardig antwoordde, dat zij Charis was
en ik haar bruidegom Charmides; zij vroegen zelfs mij en er bleef mij
niets over, dan ja te knikken en zelfs mijne toestemming schriftelijk
in het stof van den weg te onderteekenen.
Er was hevige verwondering om ons rond. Nu was langzamerhand al het
landvolk om ons heen gedrongen:
En het klonk, door elkaâr:
--Een betooverde koopmanszoon en een betooverde maagd! Nu, wat
is er voor vreemds aan betoovering? Zegt men niet, dat onze heer
zelve....? En onze meesteres....?
Ik verstond niet wat zij meer fluisterden, want het was als een
ruischende, dringende zee om ons rond en eindelijk zei de hoofdopziener
tot Davus:
--Het lijkt mij het beste, dat wij Charis en Charmides geleiden
voor onze meester en meesteres en dat jij, Davus, ons vergezelt om
getuigenis af te leggen, dat je je eersten heer terug vondt in dezen
onwaarschijnlijken vorm.
Veel was er niet tegen dit voorstel in te brengen. De opzieners
gelastten den slaven en arbeiders terug tot hun arbeid te gaan en
omringden ons, vier van hen met den hoofdopziener, om ons naar hunne
meesters te brengen. Het was echter een lange weg, dien wij volgden,
terwijl de avond viel. Het waren uitgestrekte bezittingen. Toen de
landerijen waren gedaan, waar men nauwlijks wist hoe de schatrijke
bezitter heette en wie hij was en met wie hij gehuwd was en waar nog
een landelijk geluk scheen te zijn tusschen landbouw en veeteelt,
kwamen wij aan het uitgestrekt molenbedrijf en daar zag ik ter
weêrszijde van den weg de zelfde ellende, die ik zelve had door
gemaakt. Een rilling ging door mij heen. Maar de opzieners begrepen,
dat wij beiden, hoewel betooverd, een jonkman en een maagd van aanzien
waren en zij geleidden ons steeds met zorg; zij deden ons telkens
rusten; zij boden Charis honigkoek, melk, brood, ooft; zij gaven mij
klaver en haver: zij zagen nu wel, overtuigd, dat ik geen gewone ezel
was, maar een betooverde koopmanszoon, want ik beantwoordde enkele
hunner vragen schriftelijk en bekende hun, met mijn hoef schrijvende in
het zand, dat ik aan roovers was ontsnapt. En zich wel verwonderende,
maar niet zóo zeer als ik wel begrijpelijk had gevonden, geleidden zij
ons steeds voorwaarts, nu langs in de nacht somberder rifgebergte, waar
zij zeiden, dat de goudmijnen van hun heer zich bevonden. Ik vermoedde,
dat hij minstens wel even zoo vermogend zou zijn als Menedemus en mij
herinnerende, dat Davus nog niet mij zijn naam had genoemd, vroeg ik,
schrijvende, toen wij een oogenblik halt hielden:
--Hoe heet, opzieners, uw heer....
En de hoofdopziener antwoordde, en het was mij, of ik een donderslag
hoorde:
--Chersonezus, die zich noemt de zoon van Hermes en Hekate....
Chersonezus! De zoon van Hekate! En die zich ook nog verhoovaardigde
te zijn de zoon van Hermes, van den edelen god aller kooplieden
in parels en purper?! Neen, dat nooit! Maar van Hekate! Wellicht
Chersonezus, dien ik had gezièn, had gehóord, zwevende in de nacht
boven het landhuis van Menedemus, om alles te vernietigen en Charis
te schaken! Het was Chersonezus, waarheen zij ons leidden! Een
ontzétting rilde door mij heen, maar ik begreep dadelijk niets te
moeten laten blijken. Charis zelve begreep niets, wist niets van dien
machtigen toovenaar; voor Davus was Chersonezus' naam niet meer dan
welke andere klank! Alleen voor mij was hij de ontzetting! Wat kon
ik doen? Vluchten met Charis? Een ezel met een jonkvrouw tusschen
vele menschen is zelfs niet gelijk aan éen man met zijn geliefde
tusschen vele mannen. Duizend gedachten en voornemens woelden in
mij duizelsnel rond, maar ik begreep, dat er geen enkele was uit te
werken of te volvoeren. Schijnbaar rustig stapte ik voort. Charis,
gerust gesteld, omdat zij gezeten bleef op mijn rug, keek links en
rechts en vroeg de zoete vragen van een kind. Maar Davus riep:
--Heeren opzieners, zegt men niet, dat Chersonezus bekend is met de
geheime krachten en zoû hij mijn heer niet onttooveren kunnen?
Wat de opzieners antwoordden, verstond ik niet in mijne
verwarring. Maar wel deed Davus' vraag mij begrijpen, dat het beste
zoû zijn werkelijk mij te gedragen bij Chersonezus of ik onttooverd
door hem wilde worden. Intusschen waren wij het goudmijnbedrijf
voorbij gegaan en plotseling zag ik, hoewel in de verte, een wonder
vizioen van architectuur opzuilen in de nacht. Het schenen zacht
gouden zuilen, die rezen tusschen wijde, maanblauwe tuinen. Nooit
nog had ik zulke vreemde, onwaarschijnlijk blauwe tuinen gezien:
het was donker blauw van boomgroepen en heestermassa's tegen lichter,
star-doorzaaid blauw van lucht; het was nachtachtig azuur van vijvers
tusschen lazuursteenblauw van bladeren en bloemen en tusschen al deze
betoovering van blauw rezen de zacht gouden zuilen, in Corinthische
kapiteel- en gleufverschieten met hare tallooze schachten op, terwijl
de daken ook met zacht gouden vakken verschoten. En toen wij naderden,
kondigde de hoofdopziener ons aan, door te blazen op een fluit en van
daar ginds antwoordde een cymbelslag en er was even een korte muziek
over en weêr. En toen wij naderden--een jonkvrouw op een ezel met een
slaaf en verschillende opzieners--door de tuinen en langs de vijvers,
liepen van alle kanten slaven toe om te weten en hun meester kond te
doen. Er was op de vele gouden trappen van het breede huis een beweging
op en neêr van slaven en slavinnen en zij zouden kond doen van een
betooverde jonkvrouw, met een betooverden jonkman, die Chersonezus'
hulp kwamen in roepen. Toen, na een pooze, dat wij toefden voor de
trappen, begon het inwendige van het huis te stralen van starachtige
lampen, die uitschitterden aan duizenden Hekate-fakkels, in ver
verschiet geplant en tusschen de fakkels naderde wie wel Chersonezus
scheen. Hij droeg een tiara, die schitterde, een langen tabbaard en
zwarten baard. Hij was omringd van tal van trawanten en hij zelve was
zoo groot, dat hij boven allen uitstak. Hij scheen wel een Aziatiesch
keizer en de mannen rondom hem schenen satrapen. En ik begreep,
dat hij een allermachtigst toovenaar zijn moest en toovenaars ook
wie hem omringden.
Aan de hoogste trap bleef hij staan in zijn glorie en van de opzieners
langs de trawanten, ging het inlichtend woord hem te gemoet. En
ik hoorde:
--.... Beiden betooverd.... Charmides.... Charis....
Toen zag ik hem van blijde verbazing opschrikken en hij daalde de
trappen af en naderde Charis, die steeds op mijn rug was gezeten.
--Jonkvrouw, zeide hij met zijn diepe, verleidelijke stem. Edele
Charis, wees welkom in mijn huis, dat uw eigendom is.
Charis ontsluierde zich half uit hare gele feestsluiers, die zij
droeg en zij zeide, zoet lachende, want gewoon aan vereering en hulde:
--Dit is mijn bruidegom, dit is Charmides, de held....
--Ik heet hem welkom als u, zei Chersonezus, terwijl hij Charis deed af
stijgen en dadelijk een zwerm van slavinnen haar als gevolg omringde.
En hij scheen haar niet dadelijk te willen overtuigen, dat zij
betooverd was en op een ezel verliefd, dat ik betooverd was en een
ezel: hij voerde haar aan de hand de treden op en ik volgde met
Davus, de trawanten, de slaven, tusschen de gouden zuilen door,
tusschen de starrelende fakkels door, de lange, lange galerijen
door. Intusschen bonsde mijn hart in mijn ezellijf, al liep ik ook
deftig op goud-rooden hoeven achter mijn bruid en den toovenaar. Tot
wij kwamen in een feesthal, opene marmeren kolonnade, elke kolom
bekroond met een zwart marmeren hond, den hond van Hekate, die tegen
den starrenhemel somber indrukwekkend zijn blafkop ophief, terwijl in
het midden een waterbekken den zwart marmeren, wijden bak diepte, waar,
op het donkere water een zwarte lotus te bloeien lag. En Chersonezus'
deed Charis zitten op een marmeren troon, zette zich aan haar zijde
en vroeg:
--Zeg mij nu, edele Charis, hoe kan ik u of uw bruidegom helpen?
--Door hem zijn spraak terug te geven, o Chersonezus! zei Charis.
--En met zijn spraak ook een menschelijken vorm?
--Dat niet, o Chersonezus, want zijn vorm is mij dierbaarder dan
welke vorm ook zoû zijn....
Chersonezus zag haar aan: klaarblijkelijk had hij, hoe machtig
toovenaar hij was, een ander antwoord verwacht; klaarblijkelijk
had hij nooit berekend, dat Charis' betoovering door zijn eigen
tooverwoord toch nog geluk haar geworden zoû zijn om hare liefde,
die de goden van Eleuzis wel hadden toe laten gaan naar een ezel,
maar naar een eveneens betooverden, in een ezel betooverden jonkman,
zoo dat zich toch liefde, hoe wonderbaar, tusschen beider zielen had
kunnen weven, zoo dat toch geluk hen had kunnen door glanzen en hij
aarzelde te antwoorden, terwijl de maagd, die hij, de goden wisten
welke schande had toebedacht, rein en argeloos en goddelijk onnoozel
en zoo onvergelijkelijk schoon zat aan zijn zijde....
Maar plotseling weêrklonk van uit de diepte der tuinen, waaruit het
van flambouwen ook te starrelen begon, een vreemd geluid, als van
aansnorkende zwijnen; ik zag op en kon mijne ezelsoogen niet gelooven,
toen ik aanschouwde wie daar in praal werd aangedragen, op een bedde
van zonnebloemen....!



XVIII.

Een klaterende lach weêrklonk. En ik zag Meroë aangedragen en zij riep:
--Ik herken je, ik herken je, o Charmides, o koopmanszoon uit
Epidaurus, o reiziger in purper en parels, al herschiep mijn dienende
geest je in een ezel, elken keer, dat je verliefd werdt!
Zij steeg af van haar bloemenbedde, dat men neder zette en naderde
Chersonezus en zeide:
--Mijn groote en machtige vriend, gij, die met mij heerscht in de
luchten boven Thessalië, ik vraag u een gunst, niet meer dan de gunst,
die een versmade vrouw zoû vragen. Geef mij den ezel, dien ik hier
voor mij zie, opdat ik met hem doe naar mijn believen. Want ik wil
op dien ezel mij wreken.
--Zal ik niet aan mijn gast, de edele Charis, mishagen, antwoordde
Chersonezus met een valschen lach van hoffelijkheid; zoo ik u, o
Meroë, den ezel af sta, die geen ezel is maar een held, Charmides,
uit den oorlog terug gekeerd en Charis' verloofde??
--Charis zal zeker, spotte op haar beurt tusschen den drom der
toovenaars en hunne trawanten, die ons omringden, Meroë; zich
troosten voor Charmides, zoo zij zich met Chersonezus verlooft. Sta,
Chersonezus, mij dien Charmides af.
--Ik sta, Meroë, u hem af, zoo Charis aan Chersonezus zal zijn.
Zoo spraken zij over en weêr, vol helsche ironie en plotseling
weêrdaverde hun klaterende lach. En weêrdaverde om ons heen aller
klaterende lach, zoo vreeslijk en duizendvoudig, schel schaterend,
dat het geheele paleis scheen te schudden met zijne zuilen, dat àlles
lachte, dat de zuilen lachten, dat de booze nacht van het lachen bewoog
en dat in den omtrek wel honderden honden lachende blaften, met de
zwart marmeren Hekate-honden op de lachende zuilen mede. En het was
een vreeslijke ontzetting in mij: rillende stond ik op mijn pooten,
om Charis bevreesd, die ik niet wist hoe te redden uit deze helsche
omtoovering, maar zijzelve, zekerlijk zich om hare onnoozelheid niet
bewust wat haar omringde en bedreigde, scheen alleen te doorvoelen,
dat Meroë haar wilde ontrooven haar bruidegom en als een furie wierp
zij zich voor mij, breidde de armen uit, roepende:
--Nooit zal Charis aan Chersonezus zijn en Charmides nooit aan deze
slechte vrouw, die mij mijn bruidegom wil ontrooven! Wij hebben
elkander lief en nooit zal wie ook van ons lief hebben een ander,
wat hare wraak ook bedenkt!
Het helsche gelach was verzwegen en in een doodstilte weêrklonken de
woorden der maagd. Geen hond blafte meer, maar een dreiging, bijna
vreeslijker dan het lachen, huiverde door deze booze sfeer, waarin
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 9
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.