De verliefde ezel - 7

Total number of words is 4589
Total number of unique words is 1421
41.2 of words are in the 2000 most common words
57.2 of words are in the 5000 most common words
65.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
ik zag, o verschrikking, het geheele huis met zijne portieken, die
wankelden, in de lucht zich verheffen, als in een vreemd vizioen,
maar dat waarheid was: ik zag het prachtige landhuis sidderen op zijne
grondvesten tusschen de wolken, waarin het gelicht werd en die het
als een zwart stormende zee omdrongen; ik zag het toen storten in
éen, met brokkelende zuilen, die even nog op glansden in de gloren
der helsche flitsen, ik zag het toen vernietigd, een wrak gelijk,
uit-een drijven op den steeds kronkelenden damp...
Bij het einde der weilanden, op de zelfde plek, waar Charis mij had
binnen geleid, sprong ik over de heining, draafde ik langs de rivier,
even slechts te raden met huiverig bleeken afglans, draafde ik,
draafde ik voort, Charis steeds liggende over mijn rug, hare armen
vast om mijn nek. Hoe lang ik draafde? Ik weet het niet! Waarheen
ik draafde? Ik wist het niet. Ik draafde slechts, draafde slechts:
ik draafde denkelijk de geheele nacht. Somber bleef de nacht maar de
storm, de duivelsche storm, had alleen zijn kring getrokken rondom
het domein van Menedemus, en wij waren dien tooverban uit.
--Goden van Eleuzis! bad ik telkens. Goden van Eleuzis! Behoedt
ons allen!
En in de donkere nacht draafde een onzichtbaar grauwe ezel met de
witte vlak van een blonde maagd op zijn rug voort, langs de bleeke
rivier, onder de wind-doorzwiepte boomen. Tot ik, uitgeput, omzag,
stil hield.... Achter ons verdiepte de nacht, voor ons schemerde door
de vale sluiers het allereerste dagebegin. Een wand van rotsen piekte
voor ons op.... Maar ik had Charis gered!
Zij gleed van mijn rug op het mos, half bezwijmd.... Zij strekte
de armen nog naar mij uit.... Ik viel voor haar neêr, ik wilde haar
omhelzen, haar drukken aan mijn hart.
Maar ik herinnerde mij dadelijk na, dat ik een ezel was... En ik bleef
op mijn voorpooten geknield, aanbad mijn geliefde en wilde haar roepen
bij haar zoeten naam....
Maar verloren had ik mijn menschestem, die mij uit wanhoop éen
oogenblik scheen terug geschonken en ik balkte slechts rauw mijn
ruigen ezelskreet....
Die tegen de rotsen, weêrechoënd, brak....



XIV.

De morgen straalde. Ik zag om mij rond. De rivier aan den rand van
het woud en den weg, overschaduwd door takken en blâren.... Maar dan,
ter zijde, het rotsgebergte. Het was piek bij piek, die uit stak;
hoogere en lagere rotsen stonden verwonderlijk recht de lucht in,
als met een leger van bijna regelmatige pieken; zij schenen als
menschelijke monumenten te rijzen, als een stad van steen, als een
massa van vreemde torens, maar zij waren enkel het werk der natuur;
zij staken hunne hemelhooge monoliethen, hun steile, gladde gevaarten
met ontzaglijke kegels op in de blauwste lucht; sommigen schenen
wel naalden zoo scherp in de verte en verschemerden in het rozige
lichtwaas. Twee arenden vlogen er over heen....
Toen boog ik mijn kop naar Charis. Zij sloeg juist de oogen op en
zij riep, angstig:
--Mijn lief, waar zijn wij?
Ik wist niet hoe haar te antwoorden, bang haar met mijn rauw gebalk
te verschrikken. Maar zich richtende op de knieën, herhaalde zij:
--Mijn lief, mijn lief, waar zijn wij?
En zij sloeg de armen om mijn nek.
--Zoo lang heb je gedraafd, zoo ver heb je mij gevoerd, weg van mijn
vader en van mijn verwanten en mijn maagden zijn niet om mij heen! Mijn
lief, mijn lief, waar zijn wij?
Ik kuste haar met mijn snoet de hand, ik likte haar de palm, maar
ik wist niet haar te antwoorden. En zij rees plotseling op. Zij zag
zich in haar witte kleed, met hare lange, blonde haren los, zonder
mantel of gordel of sluier en zij begon luide te schreien en riep,
dat zij wilde naar huis. Bedenkende hoe ik haar troosten kon, plukte
ik gele en blanke veldbloemen met mijn tanden af en wierp ze op om
haar heen. Zij lachte als een kind, zette zich neuriënde en begon de
bloemen te vlechten en ons met de bladeren te versieren. Ik draafde
om en om, om haar te vermaken en den krans, dien zij gevlochten had,
zette zij mij om de lange ooren heen, die zij zoo gaarne heen en weêr
zag bewegen. Dan scheurde de krans en viel af en zij hervatte haar
werk, terwijl ik de grashalmen graasde....
--Ik heb honger! riep zij op eens, als een kind.
Wanhopig zag ik rond. Waar heen zoû ik Charis voeren? Dit eenzame woud,
dat wij waren uitgedwaald in de nacht; deze stroom, dien ik niet wist
of hij de Sperchius was en waar langs ik niet wist wàar te geraken
en dan die vreemde rotsenmassa, die zonderlinge natuurspeling van
dat oppiekende, -piekende rotsgebergte, dat, nu klaarder het licht
werd, scheen te rijzen, eindeloos te rijzen, dat scheen te pieken,
op te pieken tot den verren horizon toe.... En zoo ik ook iets nog
geweten hadde van woud en stroom en rots, wat zou ik ook hebben kunnen
aanvangen met een teêre, onnoozele en betooverde jonkvrouw, gewoon
aan de liefdevolste en te gelijker tijd weelderigste zorgen, gewoon
aan rijke kleederen, aan kostbaar huisraad, aan uitgezocht voedsel
en steeds omringd door een schaar dienaressen, die haar omzongen,
omdansten, elk van haar wedijverend met Charis in schoonheid? Hier
ving ik den nieuwen dag en het nieuwe leven aan, bemind en minnende en
samen, alleen met mijn bruid, zonder iets voor haar te kunnen doen,
dan haar te dragen op mijn rug! O, hoe wanhopig zwol op eenmaal in
mij het late berouw, dat ik, onbezonnen, omdat ik beminde, mij niet
als eveneens betooverd had bekend willen maken, door met mijn poot
een paar letters in het zand te schrijven, zoo dat de wondermeesters
mij zilverasters hadden kunnen zoeken en ik op nieuw weêr mensch en
man ware geworden. Dàn ware ik weg gejaagd, ik koopmanszoon, wien
Menedemus nooit zijn dochter van vorstelijke geboorte als vrouw zoû
willen afstaan, maar dan hadde ik beschikking gehad over onmisbare,
menschelijke hoedanigheden; dan hadde ik misschien, wie weet, zoo niet
op mijn rug, Charis geschaakt in mijn armen, dan ware ik met haar
gevlucht en hadden wij ons geluk ergens in stille zaligheid kunnen
verbergen, terwijl nu...! Wat ving ik met mijn geliefde aan!? Zij was
wederom in schreien en snikken uitgebarsten; zij liep handen wringende
om; zij wilde niet meer met de bloemen spelen.... Ik deed haar de
vlinders op letten, die fladderden om ons rond, maar zij lette de
vlinders niet op, de goudvisschen, die snel schoten den stroom af
als zonneflikkeringen, maar zij lette de visschen niet op en zij
klaagde, de armen om mijn hals en smeekte mij haar terug te voeren
naar huis. Zoo dat ik, met mijn goud-beslagen hoef schreef in het zand:
--Zet je dan weêr op mijn rug...
Zij lachte door hare tranen en klapte in de handen, om dadelijk
meêwarig te klagen, dat ik mijn stem in den oorlog verloren had! Maar
zij juichte, dat ik nu schreef en zij wierp zich op mijn rug en
zat tevreden, half liggende, hare armen om mijn nek. Bekranst en
versierd wij beiden met bloemen en blârenfestoen, liep ik met Charis
den rotsberg om, langzaam.... Honger had ik niet, daar ik grazen kon
en geen wijn en pastei behoefde, maar Charis klaagde op eens weêr:
--Charmides.... Ik heb honger!
Ik wist wel, zij léed nog geen honger, maar toch zwol de wanhoop
weêr in mij op.... Waar vond ik voedsel voor mijn bruid...? Tot
ik plotseling, opener het woud en de zon gestegen, een vruchten
dragenden appeleboomgaard bespeurde en ik blijde het zette op
een draf. Charis, van pleizier, juichte op en in den stralenden
zomermorgen liep daar een ezel, met een schoone maagd op zijn rug,
beiden vertuit met bloemen en blâren als voor een herdersfeest, den
rood doorappelden bongerd te moet.... En tusschen de boomen doolde ik
met Charis langzaam voort en zij plukte de appelen, die laag hingen
en ik at de appelen, die, overrijp, waren gevallen over den grond
in gras en madelieven en mos. En een oogenblik gevoelde ik, dat wij
beiden zalig gelukkig waren. De morgen, de zon, het gras, de appelen,
onze kransen, wij beiden te zamen alleen, terwijl alleen de vogelen
om ons twetterden, de vlinders in liefde fladderden, de mugjes als
genstertjes schitterden: meér was er niet, maar dit oogenblik was
dat alles genoeg van geluk voor de beide betooverden, voor Charis,
die verliefd op haar ezel was, voor Charmides, den verliefden ezel,
op wien Charis verliefd was geworden. En ik dwaalde met Charis den
bongerd door, ik steigerde speelsch of sloeg met de achterpooten uit,
ik balkte zelfs Charis' naam, zoo als ik het kon en de roode appelen
lokten, honderden, om ons heen....
Zoo gingen de uren voorbij en vergaten wij beiden, dat wij geen
toekomst voor ons zagen, en had Charis haar honger gestild, en haar
dorst gelescht aan een beek en toen, van ons spel moede, zich neér
gelegd in het vliegjes-doorzoemde lommer, waar ik, in het mos gelegerd,
had gewaakt over haar sluimering. Maar nu, in de middagstilte, begon de
zorg, op nieuw in mij gewekt, om te zien naar een uitkomst. Ik spiedde
uit links en rechts en speurde geen menschelijk wezen. Als een witte
oven gloeide het piekende rotsgebergte door de appelboomen heen en
vertrilde tegen de stralende zomerlucht... Wat zoû die verdere dag,
wat zoû die nacht ons brengen? Hoe geheimvol onbekend was ons de
naaste seconde! Hoe zoû ik verder Charis kunnen behoeden, ik, een
ezel op mijn gouden hoefijzers, voor wilde beesten en saters, voor
heksen, voor alles wat de geheimnisvolle nacht met zich meê voert en
hoè voor honger, ellende, armoede! Alleen met mijn bruid in het woud,
had ik éen oogenblik kunnen vergeten, tusschen bloem en spel en ooft,
dat wij beiden betooverd waren en aan zware levensbeproeving bloot
gegeven, nu de middagstilte suisde om Charis' slaap en ik waakte,
wekte de wanhoop op nieuw zich in mij.
Tot ik meende tusschen de bladeren geritsel te hooren. Ik spiedde uit
en werkelijk zag ik mannen sluipen.... Zoû ik balken, zoû ik mij bekend
maken als Charmides, de betooverde zoon van Lyzias van Epidaurus,
die met Charis, Menedemus' dochter, gevlucht was, van het instortende
landhuis weg? Bijna meende ik, dat dit het verstandigst zijn zoû,
toen ik begreep aan der mannen uitzicht, dat zij roovers waren! Ja,
zij waren roovers; geen armoedige, barre, weêrzin en afgrijzen wekkende
wilde-mannen des wouds, als mij hadden gestolen uit de houthakkershut,
maar wel twintig, dertig groote, sterke, gewapende roovers in korte
mantels gehuld en met groote hoeden op.... Zij slopen wel tusschen het
lagere hout--vermoedelijk om niet langs den heirweg te gaan--maar zij
praatten toch en lachten zelfs onder elkaâr, als of zij hier thuis
en bekend waren. Zekerlijk was deze afgelegen, prachtig gekweekte
appelebongerd, die wij geplunderd hadden, hun eigendom! Toch, roovers,
zoo ik bekend mij maakte, zouden misschien mij zilverasters kunnen
zoeken en ik zoû voor losprijs mijzelven weêr worden.... Roovers
zouden voor losprijs Charis vrij zeker laten.... Bliksemsnel bedacht
ik dit alles, tevens beducht of zij ruw geweld mijn aangebeden bruid
zouden kunnen doen.... Tot ik hunne woorden hoorde:
--Deze nacht dus?
--Ja, beaâmde wie hun hoofdman scheen. Het landhuis van Menedemus....
--Het omsingelen...?
--Ja en zijn dochter schaken....
In ontzetting was ik opgerezen. Ik begreep, dat zij niet wisten,
dat Menedemus' landhuis was behekst geworden, in de lucht geheven,
vernietigd! Ik begreep, dat zoo zij het op Charis voorzien hadden,
een hun gunstig noodlot Menedemus' dochter op hun weg had gevoerd! Ik
begreep, dat geen tijd te verliezen was....
--Cha-i! stiet ik mijn bruid aan met mijn trillenden snoet.
Zij ontwaakte, wilde mij omhelzen, maar dadelijk beduidde ik haar,
door te knielen, dat zij op zoû stijgen. En zij steeg op. En juist
toen de roovers in den bongerd verschenen, draafde ik weg, naar de
rivier terug.
De mannen bleven bevangen staan. Het moest ook dien ruwe klanten als
een tooverbeeld, niet eigen der werkelijkheid, gelijken, hoe daar
een prachtige, zilver gevachte ezel, op glinsterend beslagen, roode
hoeven weg draafde met een blanke, blonde maagd over zijn rug, hare
armen om zijn nek en beiden versierd met bloemen en bladerfestoenen,
die nu af van hen vielen. Zij moesten wel denken aan een nymf uit het
woud, aan een goddelijk wezen, een onwaarschijnlijken ezel berijdend,
in het stralendste zonnelicht, tusschen de gelooverde en be-appelde
schaduwvallen, dravende naar de rivier, waar zij zeker in een mist
aan hun oog zouden worden onttrokken! En ik draafde door.... Maar de
mannen, wat ook hunne verbijstering hun had voor gegoocheld, waren ons
reeds met wijde passen achtervolgd.... Ons inhalen zouden zij zeker
niet, was ik mij overtuigd, terwijl ik hupte over steenen en boomtakken
en Charis juichte om den rit, niet wetende welk gevaar dreigde. Tot
plotseling, tusschen de rivier en ons, andere mannen op doken,
komende van den tegenovergestelden kant. Zij riepen elkander toe:
de eersten riepen den anderen toe, dat zij zich zouden verspreiden en
ons tegen houden. En in der daad, zij verspreidden zich in een wijden
cirkel, te zamen zeker een veertigtal roovers. Te vergeefs trachtte
ik hier tusschen hen weg te komen, trachtte ik daàr tusschen hen te
ontvluchten: zij sloten dichter hun cirkel en ik zag geen uitgang
meer en zij grepen mij aan snoet, aan staart, aan manen. Ik steigerde,
ik sloeg met de achterpooten uit, ik poogde hen, woedend, te bijten:
wat kan éen ezel tegen veertig Thessalische roovers! Luide hoorde
ik Charis van ontzetting jammeren, maar er was niets aan te doen:
de mannen omringden ons en de hoofdman Charis, die van mijn rug af
gegleden was, op beurende, riep:
--Schoone jonkvrouw, die op uw ezel vluchtte, gij zijt aan ons en de
kostbaarste buit, dien Hermes-Mercurius, onze god, ons ooit gunde!
Ik had geen tijd mij te verbazen, dat roovers den zelfden god vereeren
als eerlijke kooplieden in parels en purper: trillende stond ik op
mijn hoeven.
--Een sterke, mooie ezel! prezen de roovers, mij slaande vol
hartelijkheid op de schoft. Een dappere ezel! Een flinke ezel! En
een edele, wonderschoone maagd, die hem berijdt!
--Wie zoû zij zijn? vroeg de hoofdman.
De roovers wisten het niet.
--In alle gevallen een aanzienlijke maagd, die ons zal troosten,
mochten wij Menedemus' dochter heden avond niet kunnen ontvoeren,
zei de hoofdman. Jonkvrouw, berijd weêr uw ezel. Schrei niet en jammer
niet meer: wij wenschen geen kwaad u te doen.
En hij dwong Charis mijn rug wederom te bestijgen en zij zette zich,
maar luid snikkende:
--Mijn bruidegom! Mijn Charmides, red mij!!
--Ver is uw bruidegom, meende de hoofdman; en zijn vrouw zult ge zoo
gauw niet worden!
En zij voerden ons terug, door den appelebongerd: er was niets te doen
dan voort, met mijn bedroefden last, tusschen hen mede te stappen...
Toen, omdat ik Charis noch redden, noch zelfs te troosten wist,
balkte ik wanhopiglijk luid uit naar den stralenden zomerhemel.



XV.

Tusschen de roovers stapte ik nu voort, schreiende Charis op mijn rug,
den bongerd door, dan een eikenwoud door, tot wij naderden den wit
gestoofden wand van het rotsgebergte, dat als een vreemd kasteel,
immens en duizend malen getorend, op rees. En verwonderde ik mij,
waar zij ons henen leidden.... Tot de rooverhoofdman zeide:
--Jonkvrouw, schrei nu niet langer. En duld, dat ik mijn mantel u over
het gezicht sla, want ge moogt niet zien, waar wij u brengen. Vrees
echter niets, geen kwaad zal u geschieden en ik wensch alleen losgeld
van uw ouders of verwanten te ontvangen; zoo dra ge ons de noodige
inlichtingen hebt gegeven, zullen wij ons in verbinding met hen
stellen en wil ik hopen, dat ge spoedig, met uw ezel, weêr vrij zijt.
Zijn toon was zoo hoffelijk, dat werkelijk Charis haar jammeren staakte
en duldde, dat hij zijn mantel haar over het gezicht wierp. Onderwijl
lette ik alles goed op en had ik ook eén oogenblik gedacht mij aan
de roovers bekend te maken, ik zoû nu wel oppassen dat te doen;
een ezel blinddoekten zij niet, als zij een man hadden gedaan, een
ezel lieten zij vrij rond blikken en op letten.... En ik lette op,
terwijl wij langs den heeten wand van het gebergte trokken,--het stond
soms als met kalkwitte, brokkelige tafelen op--dat deze roovers, die
ons hadden overmeesterd, geen ruwe wilde-mannen waren, maar sommigen
eer mannen van zeker aanzien: er schenen meesters en dienaren onder
te zijn; de hoofdman zelve, dien zijne makkers Dionyzius noemden,
was een kloek gebouwde, jonge man, trotsch en gebiedend, maar beleefd
tegen over zijne gevangene en geen onvertogen woord voegde eén van
hen Charis tegen; reeds gelatener lachte zij in de mantelplooien,
die Dionyzius, bijna schertsende, om haar heen trok. Maar ik lette op,
ik lette op... Ik bespeurde, dat zij ons plotseling leidden binnen zoo
nauwe spleet van het gebergte, dat ik nauwlijks mijn goed doorvoede
flanken er tusschen door kon wringen, terwijl zij Charis verzochten
hare voetjes te zetten op mijn nek. Eén van hen geleidde mij aan de
vlok tusschen mijn ooren den nauwen bergspleet in; Dionyzius volgde,
al de andere mannen volgden een voor een. Als ik poogde om te gluren,
zag ik, in het schemerlicht, dat viel van den dag, boven, tusschen
de hooge muren, die zij wel tevreden waren en schertsten met elkaâr,
zag ik hunne knappe avonturiersgezichten beter onder de randen der
zorgeloos achter op gezette hoeden, zag ik hunne kostbare wapenen
flikkeren tusschen hunne losser omgehangene mantels: hunne zwaarden
en dolken waren bezet met gesteente... Eén achter hen trof mij door
zijn donker, somber uiterlijk; hij was zoo groot als Dionyzius,
zware brauwen overschaduwden zijn geknepen, koolzwarte oogen; zijne
makkers noemden hem Manes. Hoe lang wij de kronkelende gang van den
spleet volgden, kon ik echter niet beseffen, toen ik mij plots bewust
werd, liever raadde door iets van mijn diere-instinct, dat zich naast
mijn menscheverstand had ontwikkeld, hoe de roovers telkens op hunne
passen terug kwamen langs dien linte-achtig door eén geslingerden
meanderweg en misschien de ingang van den bergflank wel vlak bij de
zaal moest zijn, die zij ons binnen voerden.. Die zaal ontving door
lange, smalle, onregelmatige spleten bundels van zonnestralen aan de
Zuidzijde--een dier voelt dadelijk windstreek en richting--; door
andere van die spleten blauwde de zomerlucht en het licht poeierde
zoo helder binnen, dat ik dadelijk alles onderscheidde, terwijl
klaarblijkelijk van buiten die ramen zich zouden verliezen met de
tallooze groeven van het gebergte en tevens onbereikbaar zouden zijn
voor den stoutmoedigsten beklimmer. En Dionyzius ontdeed Charis van
den mantel, die haar geblinddoekt hield.
--Waar ben ik? vroeg zij angstig, terwijl hij haar hielp af stijgen.
--Bij mij, glimlachte Dionyzius. En zeg mij nu, jonkvrouw, wie
zijt gij?
--Ik ben, zeide argeloos Charis; Charis, de dochter van Menedemus
uit Hypata...
--De dochter van Menedemus!! riep hoogst verwonderd Dionyzius uit.
--De dochter van Menedemus! riepen de andere roovers.
--Die ik schaken wilde! fluisterde Dionyzius tot zijn makkers.
--Die wij schaken wilden, om hooge losprijs te winnen! riepen de
anderen.
--En, wees Charis, naast mij staande en met haar arm leunende over
mijn nek: dit is Charmides, de zoon van Lyzias, uit Epidaurus en hij
is mijn verloofde....
En glimlachende wees zij naar mij en de roovers ontzetten van wat
zij zeide.
--Die ezel? vroeg Dionyzius. Die ezel heet Charmides en is de zoon
van een anderen ezel, die Lyzias heet en in Epidaurus woont?
De roovers, door hunne verbazing, barstten in bulderenden lach uit.
--Charmides, o edele heeren, zei Charis argeloos en tevens zoo als
spreekt een maagd van aanzien; is geen ezel. Hij is een held, die uit
den oorlog terug kwam, gewond en die zijn spraak bijna geheel verloor,
hoewel hij mijn naam uitspreekt zoo teeder als zelfs mijn vader
het niet vermag! Hij is mijn verloofde, wij vierden onze verloving
met blijde pracht en prachtig is hij ook zelve nu hij genezen is en
alleen nog niet geheel en al zijn spraak terug won; hij is prachtig in
zijn nieuwe gedaante, die gij ten onrechte aan zaagt voor die van een
ezel; waar zaagt ge ooit, o heeren, wie ook met zulk een glanzende,
zilverachtige vacht, met zulke fijne, sterke beenen, met zoo een
aanbiddelijken, lieven, vochten snoet, met zulke mij dierbare,
beweeglijke ooren en met zulke blauwe oogen, met zulke blauwe oogen?
En zij wees mij steeds en de roovers rondom stonden ontzet. Toen
zeide Dionyzius:
--Haar geest doolt....
--Zij is waanzinnig, zei Manes.
--Zij is waanzinnig, herhaalden alle de anderen.
--Zeg mij, o Charis, vroeg Dionyzius; waarom dwaaldet ge ver van uw
vaders huis door deze streken, die iedereen vreest en at ge in onzen
boomgaard de appels?
--Het huis van mijn vader stortte in, er was hevige aardbeving en
Charmides redde mij. O, mijn vader, o mijn broeders en neven, waar
zijt gij, waar zijt gij? Dood of gered!?
En zij begon hevig te snikken.
Ik balkte zacht.
--Cha-i....!
--Ja, Charmides! riep Charis, hartstochtelijk hare armen slaande om
mijn nek. Alleen jij, mijn bruidegom, bleef mij over!
De roovers raadpleegden elkaâr.
--Charis, Menedemus' dochter....?
--Een aardbeving....?
--Ik heb er niets van gemerkt in deze streken!
--Wij geen van allen....
--Charis, zeide Dionyzius met zekeren eerbied. Vergeef ons, dat
wij uw bruidegom aanzagen voor een ezel. Ik zie, dat ik mij nu
vergis. Uw bruidegom is een held, al is zijn vorm ook niet gewoon
menschelijk. Wilt ge, dat wij hem bij u laten en hij uw gevangenschap
deelt of wilt ge alleén blijven, Charis?
--Neen, neen, neen! riep Charis angstig. Neem hem mij niet af! Neem
hem mij niet af!!
En zij klampte zich angstig om mijn ezelnek.
--Wij zullen u uw bruidegom laten, verzekerde Dionyzius. Tot wij van
Menedemus losgeld hebben ontvangen. In afwachting daarvan zal het u
aan niets ontbreken. Kom meê, kom meê, met Charmides.
Ik liet het mij geen tweemaal zeggen. Ik vergezelde dadelijk
mijn bruid en ik verwonderde mij al gaande over dit wonderlijke
rooversverblijf. De zaal uit, een lange, vreemd kronkelende gang door,
doolhof, gelijk aan het Labyrinth, waar Thezeus door Ariadne geleid
werd om den Minotaurus te verslaan, gingen wij links, rechts, Charis
wederom geblinddoekt en ik verloren in te-vergeefsche bespieding
welke richtingen wij namen, links en rechts en wederom rechts en
links.... Tot ik niet meer wist en mijn ezelkop mismoedig schudde.
Eindelijk voerden de roovers ons een ronde zaal binnen, die, even
als de vorige, in den berg gehouwen scheen, gewelfd, met de lange
raamspleten in de hoogte onbereikbaar en ondoordringbaar, zoo wel
van binnen als van buiten en Dionyzius zeide, Charis onthullend:
--Zie, Charis, dit is het verblijf voor hooge, gevangen gasten en
hier zult ge met Charmides blijven tot wij gunstig bericht hebben
van uw vader....
In het midden der zaal was een breede rustbank van beren- en
lynxevellen: er waren tafels en schabellen; in een kast stond
tafelgerei, nuttig en sierlijk; in staande bronzen lampen zouden des
avonds pitten kunnen worden ontstoken; er hingen muziekinstrumenten
aan den blanken rotswand, er stonden boekrollen in bronzen kokers;
rijke stoffen plooiden met een weelderigheid van kleur hier en daar....
--Hier, ging onze gastheer voort en wees door een open deurboog
van rotssteen; kan uw edele bruidegom huisvesten. Wij zullen een
stroobed bereiden, hem wellicht welgevallig aan zijne zilvergrauw
gevachte leden.
En hij wees een soort van bergruimte, werkelijk allergeschiktst om
in ezelstal te worden herschapen.
Charis zag wederom glimlachend in het rond. Maar de beminnelijke
rooverhoofdman klopte met een bronzen klopper op een bronzen schaal.
Uit een andere boogdeur, van achter de kleurrijke stoffen, kwamen
drie oude, zwarte vrouwen te voorschijn.
--En hier, Charis, ging Dionyzius voort; zijn drie dienaressen te uwer
beschikking. Zij spreken niet en zij hooren niet want zijn doofstom,
maar zij zullen u kleederen brengen en voedsel en twee doofstomme
eunuchen zullen de dienaars zijn van uw bruidegom en hem verzorgen,
borstelen en voeder brengen.
De twee eunuchen verschenen en kregen dadelijk bevel mijn stal in orde
te brengen en de oude vrouwen brachten op haars meesters aanwijzing
Charis in een aangrenzend badvertrek. En terwijl zij haar baadden,
verzorgden de eunuchen mij in mijn stal. Ik had echter geen honger en
toen zij mij verlaten hadden, keek ik verwonderd in het rond, alles
oplettende in het vreemdste rooververblijf, dat een fantazie-rijke
dichter maar zich zoû kunnen droomen. En Charis, met de drie oude
vrouwen kwam te voorschijn: zij was gedost in zacht gele zijden
peplos; hare blonde haren waren gevlochten en opgestoken. Zij liep
op mij toe en omhelsde mij en zij deed mij zitten op de rustbank
van beestevellen. De vrouwen boden haar een lier en zij speelde en
neuriede met hare kinderstem, te vreden en klaarblijkelijk wederom
alles vergeten van de heksennacht, die ons had doen vluchten, van
den vermoedelijken ondergang haars vaders en hare verwanten. De
eunuchen en vrouwen dienden spijs en drank op en Charis deed mij
mede eten. Noch de vrouwen noch de eunuchen verwonderden zich over
iets, vermoedelijk gewend aan vorige vreemde dingen in dit vreemde
rooververblijf, in deze zaal der aanzienlijke gevangen gasten. Toen
stond Charis op en zij zag naar boven, naar de hooge raamspleten,
waardoor poeierden goud enkele zonnestralen en pruilende riep zij:
--Ik wil naar buiten! Ik wil naar de tuinen!
Ik vreesde, dat zij hare gevangenschap zoû gaan begrijpen en dat er
zeker in deze bergspelonken geen tuinen zouden zijn aangelegd. Maar
de twee eunuchen wezen juist op dit oogenblik hen te volgen. En zij
geleidden de jonkvrouw en haar ezel een derde boogdeur door, een
witte rotsgang door en onverwachts traden wij in een opene ruimte en
Charis gaf een juichkreet en ik keek verwonderd om. Het was werkelijk
een groote tuin, tusschen de pieken en naalden van het gebergte, die
stonden schitterende wit in de diep blauwe lucht van den nanoen als de
torens van een immens, krijtblank tooverkasteel. De hooge rotswanden,
die den tuin omgaven, dropen ter Noordzijde van neêr druppelende
watervalletjes, sijpelend tusschen de groeven over groene en gele
mossen, dicht overwoekerend het gesteent. Er bloeide een schat van
bloemen overal op aan de dichte heesters, waar de roode en witte rozen
gloeiden en geurden over geheel de Zuidzijde van den ingeslotenen
wondertuin. En een klein meertje, een vijver, die weêrspiegelde de
diep blauwe lucht, lag in het midden; enkele waterplanten spreidden
er hunne platte bladeren over heen....
De avond viel: in het Westen gloeide de lucht van oranje, na het zinken
der zon achter den rotswand. Een honigblonde teederheid weifelde
aldaar over de lucht, terwijl de lila nacht hare ijle sluiers reeds
spreidde. Toen rees de maan, terwijl wij lagen aan den rand van het
meertje; Charis, geleund tegen mij aan, sluimerde, haar hoofd tegen
mijn roerloos ezellijf.
Heel hel rees de maan en zij liet haar zilveren, ronde schijf neêr
zinken in het rimpelloos water. En ik zag, dat tusschen de glimmende,
platte bladeren der waterplanten een stengel zich als beurde en een
knop ontlook. Het was een enkele lotusknop en terwijl ik staarde,
opende wijd de bloem en straalde blank in het maanlicht en ik was
bekoord door die schoonheid....
Maar de drie doofstomme, zwarte vrouwen en de drie eunuchen verschenen
aan de deur en het scheen ons toe, dat zij ons noodden ter ruste
te gaan.
Van de roovers zagen wij die nacht niets meer....



XVI.

Ook den volgenden dag niet. Wij doorleefden hem samen in
sprookjes-achtige rust van de dageraad tot de nacht, in de zaal en
in den tuin, terwijl de eunuchen en de zwarte vrouwen het ons aan
niets lieten ontbreken. De morgen daarop verscheen Dionyzius.
--Charis, zeide hij. Wij zonden boodschappers naar het buitenverblijf
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 8
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.