De verliefde ezel - 4

Total number of words is 4668
Total number of unique words is 1482
40.3 of words are in the 2000 most common words
55.4 of words are in the 5000 most common words
61.7 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
zeide de dwerg.
Ik nam aan en zond Davus met een geschenk naar Meroë: een
gouden schaaltje vol kostbare nardusballetjes uit Taprobane; twee
druiventrossen van amethyst: iedere druif besloot enkele droppelen
geur en een zwijntje, uit chalcedoon gesneden. Het was sierlijk
geschenk en toen ik, met mijne vrienden, dien avond bij Meroë kwam,
was zij wel tevreden en ontving ons, stralende schoon als Circe,
hare patronesse, die zij aanbad.
--Pas op, heer! fluisterde Davus mij toe, steeds in angst; had hij
dan geraden?
--Davus! vroeg ik hem, terwijl der dubbelfluiten muziek om ons heen
klonk. Waarom waarschuw je mij toch zoo vaak? Zag ik niet meér mooie
vrouwen, matronen, hetæren of maagden? Ben ik een kind geworden?
--Neen, heer, zeide Davus; een kind zijt ge niet geworden en wat ge
geworden zijt, toen ge op eenmaal bij de stadspoort verdweent en den
volgenden dag weêr verscheent als of niets vreemds u geschied was, durf
ik niet zeggen, hoewel de vreemdste veronderstellingen mijn arm hoofd
soms bedringen; zoo ik u waarschuw, is dat alleen om u, zoo mogelijk,
te bewaren voor mijne oogen te verdwijnen, als ge een mooie vrouw ziet.
Ik lachte en het feest was om ons. Meroë lokte en lonkte mij toe;
zij lag, in het gewaad van Circe, op een bed van zonnebloemen,
terwijl de twee zwijnen, in walgelijke aanbidding, gromden aan hare
voeten. Ook zonnebloemen, van juweel--chryzoliet met harten van
anthraciet--schitterden om hare slapen, op hare borsten; een juweelen
zonnebloem straalde aan haar Circe-schepter. En om haar heen, tusschen
de zuilen en de gordijnen en verder in een onwezenlijk tooverlandschap,
waarover een zongroote maan rees, straalden de zonnebloemen, weken zij
terug in stralenden bloei naar een horizon, waar zij vergloeiden... En
ik vroeg mij al of zij heilige of onheilige bloemen waren...
--Charmides! lonkte mij Meroë nader; zondt je mij een zwijn van
chalcedoon omdat je bevreesd waart hier te veranderen in een zwijn
van vleesch en bloed?
--Ik ben niet bevreesd en was het nooit! antwoordde ik.
--Ik bèn geen toovenares! lachte Meroë; al leende ik van nacht
Circe's gewaad en al bemin ik de zonnebloemen, zoo als Circe deed,
Helios' kind...
--En al grommen er twee zwijnen aan je voet, lachte ik spottend;
zoo als aan Circe's voet, in de tuinen van onzalig Aiaia...
--Charmides! lokte Meroë weêr; wat ik wensch is enkel je kus, en weêr
je kus en altijd je kus!
Zij strekte de armen uit. Zij gloeide van liefde en alle de
zonnebloemen gloeiden, als een vuur van duizenden vlammen. Ik naderde
bezwijmeld; ik...
Maar plotseling zag ik tusschen Meroë en mij als een vizioen op
rijzen--Charis, zoo blank en lieflijk zuiver--en ik deinsde terug...
Meroë richtte woedend zich op.
--Weiger je, riep zij; mij te geven wat ik wensch en wat je gunt aan
wie ook op je weg?
--Ja! riep ik.
Zij richtte zich met een schreeuw omhoog en strekte haar onmachtigen
schepter uit. Ik had haar liefde geweigerd en veranderde niet in
een zwijn. Maar terwijl zij verdween in een glans van gouden sulfer,
zag ik alle de zonnebloemen verlept. En woei over het tooverlandschap
als een vale nevel...
De twee zwijnen knorden wanhopig en wentelden in een cirkel rond.
--Zoek de roode amaryllis-tuinen! riep ik hen toe in een ingeving,
dat die bloemen zouden worden gekweekt zoo als de zilverasters werden
gekweekt.
En ik vluchtte weg, door het feest, dat zoo vreemd scheen geworden,
zoo vaal van tint, alles spokebleek in onwezenlijkheid.
In het diversorium vond ik Davus.
--Waarom ben je hier? vroeg ik en mijn stem klonk bleek ook als van
een spook.
--Ach heer, ach heer! weeklaagde Davus en juichte tegelijker tijd. Zie
ik u weêr! Zie ik u weêr! Ge waart op het feest plotseling zoo ver en
ik zag u toch tusschen allerlei zonnebloemen, die op bloeiden en toen
ben ik gevlucht, heer, hoewel de andere feestgenooten en hun slaven
mij verzekerden, dat gij nièt ver waart en dat deze zonnebloemen er
altijd waren geweest! Maar zij waren dronken, heer, en ik niet en ik
kon u niet zien in een zwijn veranderen, zoo als ik u reeds in een
ezel veranderd wist!
--Hoe weet je!? riep ik uit en greep hem wild om den pols.
--Ach heer! Ach, heer! riep Davus. Ben ik dan zoo een
stommeling? Hoorden wij dan niet reeds van Delfi af wat er gebeurt in
Thessalië? Heb ik dan geen hersens om na te denken hoe het zijn kon,
dat gij buiten de poort van Hypata verdweent, toen er een mooie maagd
werd voorbij gedragen en hoe een ezel verscheen precies als er een
ezel verscheen en weêr verdween, toen Nausistrata zoo verschrikte
op den heirweg...? En heer, ach heer, zoo een ezel heb ik bereden
en heb ik misschien wel geslagen en met den hiel gespoord; ik, heer,
ik, Davus, uw trouwe slaaf, die u diende van klein jongsken af!
--Het is niets, Davus, fluisterde ik hem in. Het is niets! Zwijg
alleen, zeg nooit iemand iets. Je ziet, ik ben noch ezel, noch zwijn
en ik heb goede zaken gedaan in Hypata. Morgen reizen wij af naar
Farsalus...
--Verder Thessalië in!? klaagde Davus. Ach heer, ik word liever
zelf maar dadelijk een ezel, of een zwijn als het moet, dan verder
Thessalië in te gaan!
--Davus! fluisterde ik verder. De toover is nu verbroken! Wat gebeurde,
is gebeurd en zal niet meer gebeuren. Want ik kan mij niet begrijpen,
dat ik niet even verliefd, ja verliefd op Meroë ben geworden... Zij was
zoo heerlijk schoon, zoo verleidelijk schoon, zoo beloftevol schoon...
--Heer! Heer! Pas op!! riep Davus. Het schijnt mij toe, dat uw ooren
reeds gaan groeien!
Ik schrikte, voelde aan mijn ooren, duwde hem ongeduldig van mij,
zonk op mijn bed en sliep, verpletterd van ontroering en moêheid.

Zeker, dien volgenden dag verliet ik Hypata. Zoû ik niet verder
Thessalië in reizen? En dan... waren er heksen? Bestonden er heksen?
Ik moest mij, in mijne nog moede hersenen, herinneren, dat de harpij
op den driesprong mij had betooverd, dat ik twee malen reeds in een
ezel veranderd was... Dat was toch gebeurd? Wàs het gebeurd? Het
geleek mij zoo onwaarschijnlijk, dat ik er nauwlijks aan gelooven
kon. Want het was een kristalklare herfstmorgen en om mij heen dreef
een gelijkmatig gouden schijn van zon over het wijde landschap. De
reiswagen wiegelde voort, getrokken door de geduldige buffels. Davus'
zweep klakte zacht rhythmiesch door de lucht en wij vervolgden onze
reis als of er niets gebeurd was. Ik sluimerde half en onderwijl dacht
ik aan allerlei mooie, lieve dingen... Aan Eleuzis, aan de heilige
Mysteriën, waar in ik mij zoû laten wijden, zoo ik terug kwam; aan
Charis... Ik dacht aan haar met een teederen weemoed, omdat ik haar
vermoedelijk nooit weêr zoû zien en een wee van spijt werd ik mij
in mijn ziel bewust. Die nacht sliepen wij in een dorp. De volgende
nacht in een posthalte... O, de lange, eentonige reis! Wat gaf het
mij purper te verkoopen en parels... Er waren àndere dingen, al waren
er dan misschien ook heksen...
De derde dag, sedert wij Hypata hadden verlaten, was eveneens
in rustige reize verstreken. Wij hadden de halte voor die nacht
bereikt. Het was te Xyniæ, aan het meer van dien naam...
Ik weet niet waarom, maar ik kon die nacht niet slapen. En ik stond
op en verliet de herberg nog voor de dageraad rozigde... Een vreemd,
zacht verlangen omving mij, waarnaar, had ik niet kunnen zeggen. En ik
liep den weg op, den eenzamen, nog nachtbleeken heirweg... Straks zoû
ik keeren op mijn passen, als Davus zoû voorspannen de buffels... Ik
liep voort. De zon rees uitstralende achter de rozigende golving der
bergen omhoog. Een honigkleurige schijn overstroomde den hemel. Ter
andere zij van den weg week in den windloozen dageraad het nog in
dauw overfloerste water van het in de verte weg flauwende meer...
Het meer, langs den weg, vervloeide met een lange kreek, waaruit
aan den oever rees het gekrookte riet. Peinzende bleef ik staan,
en mijne mijmering ging als meê met de tintwisselingen over het
water, dat wijder en blauwer werd, naar mate de zon rees en de misten
verijlden... En ik zag, dat de kreek daar vol blanke lotus gebloeid
was... Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in hare juist
ontslotene, smettelooze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het
water, dat zacht opgloeide en verspiegelde... Wind stak omhoog en
bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op
en schaduwde even, teêr grijs van vlucht in de honigblonde lucht. Het
meer, verder-op, verzichtbaarde duidelijker en ik zag, dat het, tot
den horizon, vol gebloeid was met blanke lotus en iedere bloem ving
een straal op, een atoom op van licht...
Toen, eensklaps, werd mijn blik getroffen door een witte wemeling op
de landouw, die aan den overkant van die riet-omkreukelde kreek zich
verloor in een zacht gedoezel van rozig-grauw sycomoren-geloover. Het
waren maagden, die dansten, rondom een maagd. Zij hielden witte
bloemekransen in de handen en zij zongen zacht, als wilden zij
de maagd in haar midden verstrooien... Ik zag ademloos uit en
herkende... Charis! Charis!! Daar was zij, aan den overkant van
het lotus-overladen water en ik zag, door het riet heen, haar
bewegen, als met een moeden weemoed, toch even glimlachende tegen
hare genooten. Zij danste niet, maar scheen de maagden te willen
weêrhouden te dansen. Haar gebaar was een teedere muziek van lijn,
hare ijle gestalte zwéefde in het morgenlicht en hare handen bewogen
als smeekend de maagden niet meer zich te reien rondom haar heen. En
in weemoed zagen hare blauwe oogen op, twee lotussen blauw hare oogen
boven de duizenden blanke lotussen, die op het water lagen.
En ik, ik staarde haar toe. Zij zag mij niet, half verborgen als ik
mij hield in het riet. Mijn hart klopte op naar mijn keel, ik bedwong
met de handen het razende kloppen, ik voelde mij duizelig van geluk
en bezwijmden van zaligheid en ik opende mijne lippen en wilde roepen:
--Charis...
Maar rauw riep ik slechts:
--Ha...hi!... Hi...ha....
Mijn roep verloor zich over het water, in lucht en licht. Daar ginds
dansten de maagden voort rondom de zacht zich verwerende Charis en
zij bespeurde niet, hoe, aan den overkant, door het riet heen, een
ezel te gluren stond met verlangende oogen, door de krokende halmen...



VIII.

Toen ik mij geheel bewust mijn herschepping werd, waren met Charis
de dansende maagden in de rozige schaduwen verdwenen... En trad ik,
als ezel, uit het riet weêr op den weg... En dacht ik aan den verren
astertuin, honderden mijlen nu van mij verwijderd... En stond ik,
in sombere vertwijfeling...
Op dit oogenblik klonken grove stemmen en zag ik drie mannen aankomen,
vergezeld van twee jongens. Het waren houthakkers, zij hadden bijlen
in de hand en koorden om de middels gesnoerd. En zij praatten luid en
ontevreden, terwijl zij naar hun werk gingen: ik begreep dadelijk,
dat zij slaven van Menedemus waren en dat zij vloekten tegen hunne
opzichters, om den zoo zwaren arbeid. En terwijl ik nog stond,
vertwijfeld en somber, riep een der mannen:
--Maar kijk, daar staat een ezel!
--Een onbeheerde ezel! riep een andere.
En de derde stemde in:
--Dien de erbarmende goden zeker stelden op onzen weg, om ons ons
werk te verlichten!
Ik begreep, dat gevaar mij dreigde... Ik poogde te vluchten op
ezeledraf, maar het is vreemd, een dier, dat niet wild is, vermag
niet veel tegen vijf menschen. Op den weg verspreidden zich snel
de drie mannen en de twee knapen en zij ontsnoerden zich van hun
koorden... En slingerden die met lissen uit....
Een der lissen viel over mijn kop. De man, die mij gevangen had,
trok mij naar zich toe. Ik zette mij schrap op de achterhoeven, koppig
weêrstreefde ik.... maar plotseling voelde ik een hevigen knuppelslag
over mijn ruggegraat. Zoodat ik, ingetrokken mijn achterdeel van pijn,
verontwaardigd voorwaarts stoof....
Twee, drie, vier andere knuppelslagen regenden over mijn rug en er
was niet meer aan zilverasters te denken. Ik was niet meer Charmides,
Lyzias' zoon, uit Epidaurus: ik was een ezel, onbeheerd en door lage
slaven, ontevreden houthakkers, gevangen genomen!

O, de gruwelijkheid van dien winter! Strenge winter was het, die
heerschte over de boschbedekte bergflanken van Thessalië, over de met
sneeuw overdekte hellingen van de Othrysketen, waar in mythologische
eeuwen de Lapithen en de Centauren met elkander de epische strijden
hadden gestreden. Als met dier vreeslijke fabelwezens eigene kreten
en somber gehuil, voeren de koude waaiingen van Boreas door de
kale, gestriemde takken, langs de zwiepend geschudde stammen en des
stormenden nachts scheen het, of dichte horden van helsche wezens,
demonen en heksen, onder de lage wolken voort joegen over bosschen
en bergen, zich plots verspreidend in alle richtingen, als of uit
euvele starren onheil voerende stralen schoten. En bitter zware
nood was het niet alleen voor de houthakkers in hun armoedige hut,
boven op den bergflank, maar ook voor hun ezel, in zijn bouwvalligen
stal. Des nachts stond ik slapeloos en de sneeuwvlokken joegen binnen
de reten en vielen als ijskoud vuur over de wonden van mijn ontvelden
rug, dien de houthakkers met hunne slagen mij vilden iederen dag. De
vreeslijke winden loeiden tochtende om mijne ooren en duldig leed ik
den durenden straf. Des morgens trokken de mannen mij uit den stal en
als zij het hout hadden gehakt, belaadden zij er mij mijn rug meê. Zoo
zwaar was de vracht van tronken en takken, die zij mij torsen deden,
dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om
zoo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen,
en als ik struikelde langs de wortelen der boomen of over het scherpe
rotsgesteent en neêrstortte op mijn ontvleesde knieën, staken zij
mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van
mijn linkerflank. Moesten wij, lager, een zijtak van den Sperchius
oversteken, dan zetten dikwijls de beide knapen, die mij brachten
naar stad of dorp, zich nog voor en achter den stapel hout en als op
den heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbaren last,
bonden zij brandnetel en doorngewas mij tusschen de achterpooten,
zoodat ik gemarteld maar draafde, draafde, in de hoop om mijn ijver
verlost te worden van het marteltuig.
In mijn smartelijk leven dacht ik dikwijls aan Davus. Wat was er van
hem geworden en zocht hij mij en had hij naar mijn ouders boodschap
gezonden, dat ik verdwenen was en wellicht betooverd?? Ook dacht
ik dikwijls aan Charis... Ik vergat haar nooit... In de vreeslijke
nachten, in mijn doorsneeuwden stal, verrees dikwijls haar lieflijk
beeld mij voor den geest: zoo als ik haar had gezien de laatste
maal aan de andere zij van de kreek, waar de lotussen bloeiden... En
vroeg ik mij, met menschegedachte in ezelekop, af waarom zoo grooten
weemoed toch over hare schoonheid als een sluier geweest was, toen
ik haar gezien had, zich tegen blijdschap verwerende tusschen de
dansende maagden...?
Van de hoogte, waar de houthakkers woonden en ik mijn stal had, kon ik
bij heldere dagen in het rond zien over de lager liggende valleien;
zij golfden weg, doorsneden van vele zijstroomen van den Sperchius;
zij zouden zeker na den winter weelderig weiland en bouwland zijn;
zij behoorden alle Menedemus toe en zijne hoeven lagen er in verspreid
tusschen de nu ontbladerde wingerds. Wijd spreidde het landschap zich
dan rondom en de zon, tusschen de wolken, wierp groote plakkaten van
licht en wisselende schaduw over de wijd uitgestrekte domeinen. Maar
meestal loeide de wind en woei-aan de regen of warrelden de grauw-witte
vlekken sneeuw... Hadden de hakkers hun hout gehakt langs de flanken
van het gebergte, dan zaten zij neêr en aten hun schamel maal en kreeg
ik mijn handvol schaars toegemeten rantsoen van hooi. Honger leed ik
en armoê, de stille ellende van een afgebeuld beest, dat nooit met
een andere klacht dan met belachelijk gebalk zijn smart kan uiten
en daarbij gevoelde ik in mijn menschehersenen dien vreemden angst
eenmaal héelemaal ezel te worden en alles te verliezen wat in mij
nog school van mijn menscheziel; want meer en meer voelde ik mij
ezel worden: ik had de koppighedan van den ezel, zelfs al regende
het stokslagen over mijn rug; ik had het geduld ook soms van den
ezel, zijne filozofische gelatenheid als ik mij schikte en maar,
hout-beladen, voorzichtig afdaalde tusschen rotsblok en boomwortel
om, beneden ontladen, weêr op te stijgen, een oogenblik herademend,
naar nieuwen last, die mij wachtte. Als ik mij, gebukt mijn kop, zag
weêrspiegeld in de rivier tusschen de weg spelende verspiegelingen
van de witte wolken in blauwe lucht, zag ik mij niet anders dan
een koppig-geduldigen ezel, grof met grauw, ruig haar, waar het nog
groeide over mijn geranselde, ontvelde en ontvleesde lijf: zag ik mijn
treurigen kop van werkezel, met van ziekte tranende oog vol weemoed,
zag ik mijn van moêheid kwijlenden bek... Zag ik geheel mijn mager,
geslonken dierelijf, op de moê knakkende pooten, op de reeds breed
uitbreidende hoeven--om het steeds moeten dalen, zwaar beladen--zag
ik mijn onthaarden staart naargeestig ingetrokken tusschen mijn met
doorn en stekel steeds gemartelde achterpooten. En vergat ik soms wie
ik geweest was en werd het mij dof en stomp in mijne verstomming of
langzaam in mij verstierf mijn menscheziel in mijn vorm van dier...
Eenmaal--een huiveringwekkende stormnacht--waren de houthakkers beneden
in de hoeve gebleven, van waar het gehakte hout verder vervoerd werd,
en was ik alleen gelaten boven in mijn stal op den bergtop. De wind
en de regen raasden rondom de rotte planken, die mij ter nauwer nood
beschutten... Nauwlijks dacht ik aan vlucht, al had ik wellicht
ook met trap op trap de gebarsten deur van mijn stal kunnen doen
wijken. Rillende stond ik, den staart tusschen de pooten, in mijn
bezoedelde stroo en voor mijn leêge krib. Menschegeestkracht scheen
niet meer in mij, zoo misschien nog wel logiesch denken. Want wel
dacht ik: waar moet ik heen, zelfs zoo ik vermag te vluchten. Waar
moest een afgebeulde ezel heen, zelfs al wist hij zich te bevrijden
uit de slavernij van hartelooze houthakkers. En steeds stond ik, de
binnen gierende wind tusschen mijn pooten waaiende en spelende met de
vuile vlokken van mijn staart. Buiten schenen de schimmen der Centauren
en woeste Lapithen in woedenden strijd door elkaâr te woelen...
Plotseling hoorde ik stemmen. Stemmen van menschen, grovere
stemmen nog dan die van de houthakkers. Ik begreep, dat het roovers
waren. Ellendige roovers, wezens, die bewonen de bergspelonken,
nauwlijks menschen meer, maar verbeestelijkt van ellende en die in de
nachten van stormgeweld naar buiten sluipen en in hoeven en hutten
langs de bergflanken trachten te stelen wat vergeten gereedschap,
een paar hoenderen, een stuk vee... Ik hoorde hen reeds de hut open
breken maar zij braakten verwenschingen uit, want zij vonden niet
anders dan een kapotte kruik en een gebroken schotel, een gescheurden
mantel en een versleten mat... En toen beukten zij op mijn staldeur. In
een oogwenk bezweken de planken en maakten zij juichende zich van mij
meester. Veel waarde had ik niet, maar ik was toch een ezel en meer
waard dan een versleten mat, gescheurden mantel, gebroken schotel
of kapotte kruik. In die onheilsnacht, waarin zeker Hekate tusschen
al hare heksen zege vierde over de rampzalige wereld, sleurden mij
de drie boeven mijn stal uit en slingerden zich alle drie op mijn
rug. Meer dan ik hen zag in stormgeweld en regengestriem, voelde ik
hen, de havelooze schavuiten en schurken, zoo als er zich naamloos
en wetloos verbergen in het gebergte, de haren en baarden en nagels
nimmer geknipt, nauwlijks bedekt met lompen en schurftige schapenhuid,
wilde-mannen meer dan menschelijke wezens, voor wie zelfs de saters der
wouden vreezen en de verdwaalde nymfen zich verschuilen in de spleten
der doorbliksemde boomstammen. En op mijn rug joegen zij mij voort
in het stormgeweld, berg-af, berg-af... Ik strompelde, ik struikelde
over de rotsblokken en boomewortelen, een zware tak viel juist over
mijn kop en verblindde mij... Eindelijk in den morgen, uitgeput,
was ik met mijn drietal berijders den berg af- en omgedaald. De
wind raasde niet meer zoo hevig; de rivier schuimde, hoog gezwollen,
over de rotsen; ik stak haar over, getrapt in mijn flanken door drie
paar boevehielen... Maar nu dorsten zij niet verder... Ginds was een
uitgebreid molenbedrijf: de gebouwen er van teekenden zich af tegen
de grauwe morgenlucht: de verwinterde velden lagen er verlaten,
verwilderd rondom. Molenslaven waren reeds bezig voor een schuur,
zakken met meel te laden op een wagen, toen zij de drie boeven zagen,
die, op mijn rug, stil hielden op eenigen afstand.
En de opzichter van de slaven riep de boeven toe, dat zij heen
zouden gaan en dat er niets te schooieren viel en dat zij geen meel
zouden krijgen. Maar de vreeslijke boeven riepen, dat zij hun ezel
geven wilden voor meel, want dat zij honger leden, dat zij voor een
kleinen zak meel hun ezel geven wilden... De opzichter naderde met
zijn slaven en klaarblijkelijk gevoelde dat molenaarsvolk walging
van de drie mizerabele verworpelingen zoo als zij, de wilde-mannen,
bijna schuw waren dichter te naderen waar werkelijke menschwezens
woonden. Maar toen scheen de opziener zijn afkeer wel te bedwingen,
naderde hij; de wilde-mannen stegen af, de slaven wierpen hun een zak
meel toe en maakten zich van mij meester. De wilde-mannen verdwenen
dadelijk en de opziener zeide:
--Het is een afgebeulde ezel, maar altijd nog goed genoeg om een
molensteen te draaien: hij kan dan draaien tot hij er bij neêr valt.
En met een schop in mijn achterdeel joegen zij mij voorwaarts, naar
de molensteenen, die ginds onder afdakken werden rond gedraaid door
ezels en misdadigers beiden...



IX.

Sedert draaide ik den molensteen.... In het lamoen gespannen,
draaide ik, geblinddoekt, aan een houten boom den zwaren molensteen
steeds rond en rond, onder de zweepstriemen en knuppelslagen van de
erbarminglooze opzichters. Eindeloos, eindeloos trok ik en liep ik
in de cirkelvormige gleuf om en om, altijd in het rond, trekkende
het centenaarzware gewicht, waaronder het graan knarste boven den
ondersten steen. Mijlen, mijlen liep ik af in het nauwe rond, trots
blinddoek versuft en duizelig in mijne hersenen, die meer en meer
die van een ezel werden en alle besef van menschelijkheid schenen te
verliezen... Liep ik en liep ik, steeds den zelfden engen cirkelgang,
terwijl de bovenste steen meê met mij draaide, knarsende, boven den
onbewegelijken ondersten, over het gepletterde graan. Soms mocht ik
stand houden, werd mij de blinddoek afgerukt, als de opzichter moê was
geworden. En zag ik, in die korte pooze van rust om mij rond, kauwende
een schrale handvol hooi... En zag ik de andere molensteenen, onder de
rieten afdaken, regelmatig draaien in het rond, getrokken door andere,
als ik, afgebeulde lastdieren, ezels en muilen of ook sjouwerig voort
geduwd door misdadigers en gestrafte slaven. Zij waren meestal half
geschoren het hoofdhaar, om hen herkenbaar te houden zoo zij poogden
te vluchten, gemuilband opdat zij geen meel of graan zouden eten,
gebrandmerkt bovendien op het voorhoofd met getallen en letters:
de sporen van herhaalde geeseling waren rauw en violet zichtbaar
over hunne ruggen onder de lompen, die bedekten nauwlijks hunne
ellendige naaktheden; zware ijzeren ringen bezwaarden hen om beide
enkels en geheel grauw-wit waren zij bestoven met meel, als waren zij
mizerabele, afgeleefde worstelaars, die zich met zand zouden hebben
ingewreven om hun laatsten strijd uit te strijden. Nauwlijks konden
zij zien: de laaiende vuren der ovens hadden hun de knippende oogleden
geschroeid en de wimpers verbrand, gebogen waren hunne schouders,
misvormd hunne armen en handen en voeten en het zware werk scheen
hen als langzaam op te vreten, als om hen langer te doen lijden in
het leven, dat geen dadelijke, weldadige dood deed eindigen. En ik
was, als mijn menschelijke en ook dierlijke lotgenooten, afgebeuld,
nauwlijks, des morgens reeds, in staat den duldloozen arbeid te
beginnen, die eerst eindigde als de zwarte vleêrmuizen tegen oranje
zonsondergang begonnen rond te flapperen; schoon niet geschoren,
groeide nauwlijks haar meer op mijn schurftige huid; diepe wonden
bloedigden en etterden overal over mijn lijf en mijn reeds zieke oog
traande steeds van het meelgestuif en van den gloed der groote ovens,
waarheen ik de zware zakken torsen moest.
Hoe lang deze marteling mij duurde, weet ik niet. De eene winterdag
was aan de andere gelijk, met altijd den zelfden wind en regen,
met sneeuwvlokken soms, met altijd den zelfden arbeid. En de eenige
troost, die ik mij denken kon, was, dat ik mij dood zwoegde op de
bezittingen van Menedemus, Charis' vader, want dit was ik te weten
gekomen uit enkele woorden der opzieners. Mijn eenige troost was
te weten, dat ik den molensteen rond draaide, éen der molensteenen,
waaronder, misschien, het graan tot meel werd, dat dienen zoû om het
witte brood te bakken, dat Charis nuttigen zoû. Zoo schrale troost
was mijn eenige. En de zon rees op en daalde neêr en altijd was het
het zelfde. En de regen stroomde en stroomde niet meer en altijd was
het het zelfde. En de dagen volgden elkander op en altijd waren zij de
zelfde. En de nachten waren de zelfde, dat ik, te moê om te slapen,
stond en bleef staan in den stal naast de andere uitgeputte dieren,
ezels en muilen...
Het is vreemd hoe soms de allerongelukkigsten in deze wereld elkander
helpen, zonder het te willen misschien, zonder misschien het te
weten. Een der misdadigers was onder een hevigen knuppelslag van een
der opzieners neêr gezonken in het meelwitte stof van den weg en kon,
om zijn zware, ijzeren boeien om de enkels, niet dadelijk op staan. Hij
lag en kreunde... Juist ging ik voorbij, terug geleid naar mijn stal:
de zon zonk rood en de vleêrmuizen flapperden in kringen tegen den
bloedschijn... En bloed ook scheen mij toe te tappelen van den rug van
den half bezwijmden slaaf: het ron rood over den wit bepoeierden grond.
Toen, als met een menschelijke ingeving van erbarming, likte ik met
mijn moede tong de wonde van den slaaf. Als verwonderd zag hij op,
dat een ezel, in het voorbij gaan, hem likte en misschien begreep hij,
dat ik medelijden met hem gehad had....
Die nacht, terwijl alles in rust lag en allen sliepen, werd mijn stal
voorzichtig geopend. Maneschijn vloot witblauw binnen door zwarte
schaduw en ik herkende den slaaf, dien ik gelikt had. Klaarblijkelijk
was hij er in geslaagd, uit het gevang te ontsnappen. Hij zocht mij,
hij koos mij uit onder de lastdieren, die daar stonden, duttende in al
het zwart van de schaduw, die nauwlijks de rijzende maan door vloeide
met haar blauwe wit. Hij bond mij los en leidde mij uit den stal. Hij
geleidde mij uit het molengedoe naar den rand van het woud; daar
besteeg hij mij... Hij keek om en ik keek om... De schuren en gedoofde
ovens lagen als lage, donkere dakenmassa's tegen de manelucht. Over
den bepoeierden grond schitterde de maneschijn. Niemand bewoog,
niemand zag ons, in de schaduwen, in het licht. Ook het bosch was
schaduw en licht, maar schaduw bovenal. Ik steeg den weg op, dien de
boeven in der tijd met mij neêr waren gedaald. En weldra waren wij
verloren in het bergwoud...
De ontvluchte slaaf bereed mij, maar hij lag uitgeput en bijna
krachteloos over mij heen, zijne armen rondom mijn nek. Hij dreef mij,
hij wist zelve niet waarheen, links, rechts.... Doel scheen hij niet
te hebben, niet te weten, mijn nieuwe meester. Stap voor stap klom
ik en daalde ik. Plotseling, door de luchten, klonken mij toe bekende
kreten, bekend gekreun. Waar had ik reeds gehoord dat gekreun, en die
kreten?? En als met een flits wist ik in eens: de kreten, zij waren
van heksen; het gekreun.... o het gekreun had ik gehoord die nacht te
Delfi, in de bladeren der windbewogen platanen op het herbergplein,
en het had mij toegeschenen het gekreun van dwalende zieltjes, van
klagende, vermoorde kindertjes! Een vlakte lag eensklaps voor ons. Een
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 5
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.