De verliefde ezel - 3

Total number of words is 4576
Total number of unique words is 1397
41.9 of words are in the 2000 most common words
56.1 of words are in the 5000 most common words
63.8 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
knipten verblind, dat mijn lippen en keel droog voelden... Ik naderde
haar... Schielijk zag ik even rond, of iemand mij gade sloeg... Er
was niemand, noch op weg, noch voor herberg, dan zij en ik, dien zij
niet zag... En de gedachte schoot snel door mij heen haar te zeggen:
Vrouwe, gij zijt schoon en ik heb u lief: wilt ge de mijne zijn...?
Ik naderde, ik was genaderd, haar geur bedwelmde mij heviger. En
reeds wilde ik de lippen openen om te zeggen: Vrouwe, gij zijt schoon
en... toen ik plotseling mij bewust werd door een vreemde kracht
buiten mij? in mij? voor-over te worden geduwd, gedrongen, gedrukt,
zoodat ik den rug moest buigen en met de handen viel over den grond
voor over. En te gelijker tijd opende ik de lippen, fluisterend,
maar in plaats dat ik fluisterde:
--Vrouwe, gij zijt schoon... kwam er een heesch, schor, vreemd, mijzelf
onbekend en onaangenaam aandoend geluid uit mijn keel en balkte ik,
een ezel gelijk:
--Hi-ha: rouwe, rij rijt roo...oon!
Met zulk een verschrikkelijk, toch fluisterend gekrijsch als alleen
een verliefde ezel zoû kunnen slaken, die een ezelin voor zich op
weg of weide zag...
De schoone vrouw verschrikte hevig, slaakte een doordringenden gil
en vluchtte, omziende, de herberg in, roepende:
--Help mij! Help mij! Een verliefde ezel!
Ook ik schrikte hevig... En steeds stond ik, gebogen, op handen en
voeten en toen...?
Toen voelde ik, als een niet zegbare na-pijn, dat mijn rug was
uit gerekt, mijn hoofd tot een bek zich verlengd had, mijn handen
hoeven werden, mijn sterke armen sterke ezelspooten, mijn beenen
ook, dat mijn ooren groeiden en mijn tanden zich vierkantten tot
mozaïeksteenen zoo groot, dat mijn ruggegraat zich strekte tot een
staart, dat mijn geheele lichaam zich bedekte met een effen grauwe
vacht, dat een lange tong mij de lippen lekte, terwijl geheel dit
nieuwe wezen mij vreemd aan deed en onbehagelijk als niet het mijne,
hoewel toch mijn ziel de mijne gebleven was...!
Ik was een ezel! Ik was in een ezel veranderd! Ik herinnerde mij,
in een flits door mijn menschelijk brein in ezelekop, de vervloeking
van de harpij, die ik niet meer geteld had dan ijdele woorden,
ijdele bedreiging! Ja, ik was in een ezel veranderd! En van overal,
achter om de herberg, uit de herberg, kwamen de knechten en slaven,
kwam Davus ook, met knuppels gewapend om mij te ranselen: den wilden,
vreemden, verliefden ezel, die Nausistrata, de vrouw van Demifo,
had willen bijten, misschien... misschien wel op eten!!
Ik hief mijne ezelshoeven van den grond en zette het op een rennen. Ik
rende den postweg af: ik voelde mij groot, sterk, vlug, maar... een
ezel! Ik was een ezel! Maar een ezel met menschegedachte, want ik
deed wat nooit een achtervolgde ezel zoû hebben gedaan: ik verborg
mij, ter zij van den weg, in de hoog strengelende zilverasters van
Clitifo's tuin en hurkte neêr, onzichtbaar, grauw ik tusschen de
zilveren bloemen...
Tuin van ontheksing, herinnerde ik mij des tuinmans woord. Tuin van
ontheksing!! Zoû ik werkelijk... Zoû ik werkelijk door zilverasters
kunnen worden onthekst? Was Aristomenes, die door Meroë van Hypata
was behekst in een zwijn, niet onthekst door roode amaryllis??
Gulzig sloeg ik mijn ezelebek in de zilverasters, maar met een gevoel
of ik heiligschennis bedreef. En at ik de zilverasters, brak ik ze
af met mijn ezeletanden, verslond ik de heilige bloemen... Het was
allervreemdst maar, te gelijker tijd, dat op den weg, in een van
laatste zonnegoud doorpoeierde stofwemel, de slaven en Davus met
knuppels aan liepen, rukte een magische kracht mij omhoog op de
achterhoeven, voelde ik mij krimpen, rilde een koorts mij over de
leden, voelde ik mijn staart verkrinkelen, mijn ooren verkleinen en
stond ik tusschen de asters, terwijl mijn harige vel weêr mijn gladde
huid en grijze reiskleed verwerd...
Ik rees uit de bloemen op en Davus en de knechten zagen mij. Een
inwendige stem ried mij te zwijgen over wat er mij was geschied.
--Wat is er? vroeg ik allen.
--Heer, zeide Davus; wij zoeken een wilden ezel, die de edele
Nausistrata bijna verslonden heeft!
--Ik heb, zeide ik; juist een ezel over den weg zien rennen, maar--loog
ik--het was geen gewone ezel. Het was een ezel met vlerken en hij vloog
weg, daar ginds tusschen de olijveboomen en de heuvels, de lucht in...
--De lucht in, heer?? riepen ontsteld Davus en de knechten.
Ik verzekerde het en zwoer bij de goden, godlastering mijn woord
tusschen de goddelijke bloemen, die mij hadden gered. En ging tusschen
de mannen terug.
Voor de herberg lag de schoone Nausistrata, half bezwijmd nog, in
een leunstoel en haar man, Demifo, en de postmeester en hare vele
slavinnen beijverden zich om haar rond. En Davus riep reeds van verre:
--De ezel sloeg vlèrken uit: wij hebben het àllen gezien en hij
verdween in de lucht, daar ginds tusschen de olijveboomen en de
heuvels!!
--Die ezel wàs geen ezel! riep ik.
--Neen! riepen alle de knechten en slaven. Die ezel was een booze
geest!
--O! riep Nausistrata en stond wankelend op. Ik wil weg van deze
euvele plaats! Een ezel, die geen ezel was! Een gevleugelde ezel,
die mij te lijf wilde, vermoedelijk mij wilde ontvoeren door de
luchten! Er gebeuren toch verschrikkelijke dingen in Thessalië! Als
te Lamia ons niet die erfenis wachtte... Demifo! Demifo! Geen uur
blijf ik langer hier!!
Bevelen werden gegeven. Een uur later vertrokken in drie reiswagens
Demifo en Nausistrata met groot gevolg. Hoewel de nacht viel... Maar
Nausistrata had liever willen vertrekken in de nacht, dan blijven
ter plaatse, waar een gevleugelde ezel misschien nog zweefde door de
betooverde luchten! En hare slaven en slavinnen, die opgepakt in twee
der reiswagens zaten, hadden schelle koperen bekkens en ratels en
rammelaars in de hand en zij maakten er een ontzettend lawaai mede,
een schel klinkend geklinkklank, een getingelingeling van klokjes en
een geboeng-boeng-boeng van cymbalen, om verre de slechte geesten te
houden. Zoo verdween de reisstoet de nacht in tusschen oorverdoovend
gedruisch.
En viel de stilte van duisternis over de eenzame posthalte aan den
verlatenen heirweg. Alleen, staande voor de deur, keek ik uit. Ginds
blankte een zilveren vaagte, de astertuin... Mijn hart klopte van
beduchtheid... Ik was onttooverd... maar... zoû ik werkelijk iederen
keer, dat ik verliefd werd, in een ezel worden herschapen? Zoû de
vervloeking van de harpij haar invloed doen gelden, iederen keer,
dat ik... Troosteloos verschiet! Ik was zoo jong, zoo verliefd van
aard en...
Een groote somberheid overviel mij. Drie nachten sliep ik bijna niet,
meende telkens, bij iedere vrouweschim, die rees in mijn droom of
wakende herinnering, dat ik in een ezel veranderde... En voelde ik
mijzelve angstig aan in mijn bed. Den vierden morgen vertrokken wij:
zwijgend mende Davus. Wij gingen door Thrachis, vol heugenis aan den
grooten Held, Herakles, die hier had vertoefd met Deianeira. De Mythe
zweefde als een onsterfelijke godin in de luchten. Links rees de Oita
omhoog, op welks top Herakles in den vuurgloed zijn ziel had geslaakt,
die ten hemel gestegen was. De herfst purperde om mij heen met de
pracht van Dionyzos' druiven, wier wingerden de festoenen slingerden
langs de bergflanken, terwijl het verschiet weg dreef in wazen van
morgenmist, waarin de vochtige parelen hingen. Toch bleef ik vol
argwaan en somber. Wij naderden Hypata... Ginds, in de Noordelijke
verte, blankten reeds de tinnen van hare poorten. Onderweg, aan een
posthalte, wisselden wij van buffels. Tegen den middag naderden wij
de stad...
Juist toen wij haar binnen trokken, kwam uit de stad een stoet ons te
gemoet en er was verwarring. En om den stoet te doen trekken voorbij,
dreef Davus ons vierspan ter zijde. Het waren Nubische voorloopers,
met zweepen en keelgeluid klakkend; het waren gewapende wachten; het
waren slaven te dravende voet; het waren aanzienlijke jongelieden
te paard; het waren vier, vijf draagstoelen, getorst door stevige
dragers... Het was, hoorde ik, een schatrijke landeigenaar, die voor
de wijnfeesten naar zijn landgoed trok. Uit den wagen gesprongen
zàg ik hem: een voorname, prinselijke man: hij zat te paard en reed
tusschen zijne bloedverwanten en het volk om mij, dat toe keek,
noemde zijn naam: Menedemus... Ook Davus, op zijn bok gebleven,
keek toe. Plotseling werd mijn oog echter getroffen door een rijken
draagstoel, waarin, met twee dienaressen, een jonkvrouw, half liggende,
gezeten was. Een schok doorvoer mijn ziel en lichaam; nimmer nog had
ik zoo lieflijke schoonheid aanschouwd... De maagd, die daar voor
mij henen gedragen werd, scheen mij Psyche zelve toe, de geliefde
van der Liefde god!! Hoewel haar gelaat voor de reize was omspeld
in dunne sluiers, waarboven een puntige hoed van zilverachtig rijs,
zag ik er het fijne ovaal van haar allerlieflijkst gelaat door heen,
zuiver getrokken in zoo ontroerend teedere lijn, dat ik voor haar had
willen knielen. Enkele gouden lokjes kruifden den sluier uit. Hare
oogen zagen mijn kant uit zonder mij te zien en die oogen waren groot
en blauw en zoo lieflijk onschuldig en rein als blauwe lotus. Zij
glimlachte juist en het was of haar glimlach een glans uit straalde en
op straalde over haar geheele gelaat. De blauwe mantel liet de teedere
lijn van hals en borst slechts raden, maar de hand, die uit de plooien
te voorschijn bewoog en den rieten waaier hield, was een aandoenlijke
belofte van alles wat verborgen bleef: zoo klein en edel, zoo fijn en
rank met iets, dat aan een lelie denken liet. Aan lotus en lelie, aan
zonnegoud en mereblauw deed dit lieflijke wezen mij denken, in dien
flits, dat ik haar zag. Ik liep meê. Er was gedrang voor de poort,
die de stoet uit trok... Ik liep meê, naast den draagstoel, bijna
naàst haar: ik had haar aanbiddelijke hand kunnen beroeren. En een
zalige warmte doorvloeide mijn hart, zoó, dat ik had kunnen stamelen:
--Toef even, o gij, die langs mij heen gaat als een hemelsch vizioen,
opdat ik voor u kniele en u aanbidde...
Op het zelfde oogenblik, dat ik dit in de poort dacht, tusschen het
dichte gedrang, voelde ik een geweldigen ruk, die mij voor-over drong,
drukte, dwong en stond ik op handen en voeten. En ik stamelde niet,
maar balkte verschrikkelijk:
--Hi-ha...
De maagd verschrikte, hield de hand aan het oor, lachte even zoó
zacht en lieflijk, dat ik van zaligheid weg smolt... Maar ik was een
ezel! Ik stond even buiten de poort op den heirweg als een ezel! Ik was
in een ezel veranderd. Ik werd mij bewust van mijn kop, bek, staart,
hoeven en grauwe vacht... En de stoet draafde en liep mij voorbij.
Mijne herschepping scheen in het gedrang van ruiters, karren, wagens,
draagstoelen, voetgangers niet bespeurd te zijn. Wie, die het had
kunnen bespeuren, zoû zijne oogen hebben willen gelooven! Wie kon
bespeurd hebben in zulk gedrang, dat een mensen was verdwenen en een
ezel verschenen in dat ondeelbare oogenblik van herschepping. Zij
duwden mij, schopten mij, grepen mij zelfs, omdat ik, een onbeheerde
ezel, zeker ontvlucht, daar balkte en liep over den heirweg...
Even uit den draagstoel keek de zoete maagd uit, keek zij naar mij. Zij
glimlachte en hare lotus-oogen ontmoetten mijne ezelsoogen. En ik
weet niet waarom, maar op dat zoo noodlottige oogenblik mijner
wederom onverhinderbare metamorfoze, zegende ik het toeval, dat
haar maagdeblik ontmoette mijn ezeleblik en scheen het mij toe, dat
hare gedachte één oogenblik van zaligheid-voor-mij tot mij toe ging,
onverklaarbaar... Misschien, dat zij niets anders dacht dan:
--Arme ezel, die daar wordt geduwd en geschopt, in dat dichte
gedrang...



VI.

Op dit oogenblik, dat ik gegrepen, geduwd, getrapt, geschopt werd
te midden van het dichte gedrang, kwam Davus de poort om kijken en
vroeg den poortwachters, die toe zagen:
--Hebben jullie mijn meester ook niet gezien?
--Welken meester? vroegen de poortwachters, en ik hoorde alles heel
goed met mijn lange ezelsooren, die spitsten.
--Mijn heer, met wien ik reis! riep Davus, in verbijstering om zich
heen ziende. Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus! Hij is den
wagen uit gesprongen, toen de stoet van Menedemus de poort uit trok;
hij is, geloof ik, even meê geloopen en nu zie ik hem niet meer en
weet niet wat er met hem gebeurd is!! Een mensch kan toch maar niet
zoo op eenmaal verdwijnen!
De drukke menigte, nu de stoet zich op den heirweg verloor, vloeide
geleidelijk de stad in en uit, maar éen van de poortwachters en een
paar stedewachten hielden mij vast aan mijn opstaande manen, terwijl ik
onwillig wilde ezelbewegingen maakte, mij schudde, ongeduldig, wanhopig
zwiepte met mijn langen ezelstaart... "Davus!" had ik willen roepen;
"ik, deze ezel, ben je meester!" Maar ik slaakte niet anders dan een
afschuwelijk gebalk:
--Hi-ha!!
--Je heer is er heusch niet! zeiden de mannen rondom.
--Zeker is hij meê geloopen met den stoet! weeklaagde Davus. Als hij
een schoone vrouw of jonkvrouw ziet, is hij buiten zichzelf en... die
maagd in den draagstoel was wel bizonder lieflijk...
--Zij was Charis, Menedemus' dochter, zeiden de mannen; ja, zij is
wel betooverend mooi!
--Zeker is hij meê geloopen? weeklaagde wanhopiger Davus. Wachters,
mag ik jullie onzen reiswagen toe vertrouwen, en vertrouwen jullie
mij dien weg geloopen ezel toe? Dan bestijg ik zijn ongezadelden rug
en ren naar den stoet, om mijn meester te zoeken en hem te zeggen
hoe onverantwoordelijk hij handelt!
En werkelijk, de poortwachters en stedewachten stemden toe! Zij zouden
den reiswagen achter de stadspoort ter zijde geleiden uit de drukte
van het verkeer en zij stonden toe, dat Davus mijn rug besteeg!!
--Het is toch maar een vreemde ezel! zeiden de wachters en de wachten
zeiden:
--En niemand weet aan wie hij behoort!
En Davus slingerde zich op mijn rug. Daar zat hij, mijn knecht
op zijns meesters rug en ik voelde in mijn grauwe flank zijn
hiel! De vreemdste gewaarwordingen bedrongen mijn menscheziel in
mijn ezelelijf. Als mensch-in-ezel was ik zeer verontwaardigd, dat
mijn knecht Davus mij bestegen had, mij spoorde met zijne hielen en
met mij den stoffigen heirweg afstormde. Ik draafde hevig, met de
hoeven tegen mijn onderlijf. Maar trots die verontwaardiging, was
ik zalig blij den stoet na te rennen en kans te hebben, al ware het
met ezelsoogen, de lieflijke Charis weêr te zien. Tevens smachtte ik
met hevig verlangen terug naar den tuin der zilveren asters... Wat
al gemoedsbeweging voor dubbel betooverd mensch in grauw fluweelige
ezelepens! Wij draafden, wij draafden, wij naderden... Davus riep
naar de achterhoede van den stoet: daar waren slaven en wachten:
--Is onder u ook mijn meester: Charmides, de zoon van Lyzias? Is hij
niet meê geloopen met uw stoet?
Maar de slaven en wachten riepen, dat zij niet wisten van Lyzias'
zoon, Charmides...
Plotseling keek de lieflijke Charis achter om, achter uit... Maar
helaas, mij zag zij niet aan; zij zag nu slechts Davus en ik hoorde
haar stem, zacht lachende:
--Wat wenscht die ruiter op zijn ezel?
--Edele jonkvrouw, o Charis! riepen de wachten en slaven; hij vraagt
naar Charmides, Lyzias' zoon...
--Uit Epidaurus!!
O, vreemde zaligheid, die mij door voer, terwijl Davus, op hun aller
betuigingen van onwetendheid met Charmides, Lyzias' zoon, zijn vaart op
mijn rug bedwong! Vreemde zaligheid, dat Charis hoorde van Charmides,
zoo als Charmides van Charis hoorde! Zaligheid, ons beider namen
hadden samen geklonken in die zelfde ure, als in een zelfde harmonie
van bekoring! Nooit zoû ik, ezel of man, vergeten lieflijke Charis'
naam en misschien, dat Charis niet vergeten zoû, hoe buiten de poort
van Hypata tot haar oor was door gedrongen de naam van Charmides,
Charmides, die haar aanbad! O, zoo de goden, de zalige, van Eleuzis,
eens weêr samen zouden doen klinken, in eene zelfde ure, die beide
namen van Charis en van Charmides, van Charmides en van Charis!
Intusschen wenschte ik niet terug naar de stad! Ik wilde naar den
astertuin en terwijl de stoet van Menedemus den zijweg insloeg,
die zeker naar zijne landgoederen geleidde, stond ik schrap op de
hoeven, koppig mijn ooren spits, mijn staart ingetrokken tusschen
de achterpooten, terwijl Davus alle moeite deed om mij op mijne
passen te doen keeren. Ik sloeg met de achterpooten uit, als een
echte ezel en Davus tuimelde mij over den kop! O, hoe ik wenschte
hem te doen begrijpen. Maar ik kon niet spreken. Ik poogde met
mijn rechter-voorhoef op het stof van den weg te schrijven: ik ben
Charmides, maar Davus begreep niet mijn vreemde arabesken en het
stof was zoo wit en mul! En toen Davus, vloekende opgestoven, mij
weêr wilde bestijgen, steigerde ik, wierp hem weder af en zette het
op een loopen. Als of ik een ezel-op-hol was!
Naar de zilverasters! Naar de zilverasters! suisde het in mijn
arme ezelehoofd. Naar de zilverasters terug! Den geheelen langen
weg terug! Meer dan dertig mijlen terug! Ik rende, ik holde. In den
avond, die viel, holde ik terug. De weg was eenzaam en een violette
damp hulde de weiden en velden ter zijde in eene somberheid, waarin
vale wezens schenen te waren. Een onwezenlijke wind, die, ik wist
niet uit welken windstreek woei, hulde om mij. Het was of een vlerk
mij sloeg. En plotseling, waar de weg helde naar een ravijn, dat ik
af holde, was ik weêr omdrongen door de gedrochten. En hoorde ik een
grijnslach en zag ik een grimlach.
De harpij! De harpij!! Zij vlerkte om mij rond en vloog mij toen op
den rug. En zij riep:
--Mijn vlerk, mijn vlerk is al weêr genezen! En mijn poot, en mijn
poot is weêr heelemaal heel! Hu! Hu! Naar den astertuin! Naar den
astertuin! Dat wij hem vernielen! Dat wij hem vernielen!
Langs den weg terug, holde ik, de harpij, van wie ik mij niet bevrijden
kon, schrijlings op mij gezeten, met hare mij schurende vogelpooten,
hare pooteklauwen mij verscheurende aan mijn buik, hare magere armen
om mijn hals en hare hande-klauwen aan mijn keel. Boven ons, als een
stormwind, drong de woeste horde meê. O, ik geloofde aan heksen! Al
die gedrochten waren heksen en zij wilden Clitifo's zaligen tuin met
zilverasters vernielen!
Hoe vele uren duurde de onheilige rit? Ik weet het niet, ik holde,
ik holde maar voort. Dat wat anders geschiedt alleen in den
droom, geschiedde mij door den heksendrang en ik holde, ik holde
maar voort. Het was pikzwarte nacht. Soms scheen het mij toe, dat
ik zweefde boven den grond, als of de harpij hare wijde vlerken
hield uitgespreid, en ik niet meer met eigen hoeven tikte tegen den
weg, maar voort werd bewogen zonder eigenen wil. Een troost was,
dat zij niet anders wilde, dan ik gewild had: naar den astertuin,
naar den astertuin, al ware het dan ook om met hare horde dien te
vernielen. Eensklaps klaarde in de verte een zachte schijn. Het waren
in de heksennacht de velden der zilver-asters en aan het einde dier
velden bleekte Clitifo's blanke huis.
Met stormgeweld, gekrijsch en kreten wilde de horde, wilde ook de
harpij met mij zich neêr storten op de gaarde, en over den grond, toen,
o, wonder, uit een groote lamp, een gondel gelijk, die stralend boven
het huis verzichtbaarde, als een zee van zilveren schijn verklaarde
door de onheilsnacht en ik staarde verblind in een vloed van blanken
glans, die uit vlood. En te gelijker tijd weêrklonk een welluidend
geklater van sistrum-snaren, aangetikt door zilveren staven, zoo
heilig, zoo rein de muziek, dat razende de heksen opstormden en ik,
een ezel, eenzaam stond tusschen de zilveren bloemen, in het zilveren
licht, om mij de zilveren melodie. En het was zoo zalig, dat ik de
bloemen met mijn dierebek niet dorst benaderen.
Maar mij naderde een witte man tusschen tal van witte maagden en zij
tikten de sistrum-snaren. En de man, die Clitifo was, bood mij de
zilveren asters.
Ik boog mij, ik at. Ik was mijzelve, mensch vóor Clitifo.
--De weg terug, zeide hij, of hij alles wist; is de weg, die nutteloos
schijnt, maar nuttig der boete is.
--Heer, zeide ik; wat is mijn zonde, waarvoor ik moet boeten?
Hij antwoordde niet, maar langs mij schreden de maagden, wier
sistra-klanken verklonken.....
--Zie ze aan, zeide Clitifo.
Ik zag ze schrijden langs mij heen.
--Vindt gij ze schoon? vroeg Clitifo.
Het waren schoone maagden, maar zij schenen mij schimmen, verschijnende
en verdwijnende...
--Zij zijn schoon, heer, zeide ik, onverschillig.
--Gevoelt ge liefde voor éene harer, om haar de uwe te noemen? vroeg
Clitifo.
--Neen, heer, zeide ik; want ik zag Charis...
--Zoo blijf trouw, zeide Clitifo.
--Trouw is niet mijn wezen, weerde ik af; zoo ik schoonere vrouw zag
dan Charis, zou ik niet trouw zijn, heer.
De heksen waren heen; de sistra waren verklonken; de heilige schijn
taande en alleen de zilverasters schemerden. Clitifo glimlachte mij
toe, met een meêlijden, dat ik niet begreep.
--Laat mij u geleiden naar huis, en rust uit, en morgen zult ge den
weg terug gaan der boete, toe naar verdere beproeving.
Ik liet mij leiden, een kind gelijk.

Dien volgenden morgen vroeg reisde ik, te paard, met een dienaar van
Clitifo, ook te paard achter mij, naar Hypata. Het was een stralende
herfstmorgen, met een zon van zaligen goudschijn, die verspreidde zich
over de zacht azuren flanken der bergen, waar de morgenschaduwen,
de eene na de andere, ontwaakten en weg schemerden in het alomme
licht. Wat was het wijd en hoe welig wingerden de wingerds en
slingerden in festoenen van olm naar eik! Een droom, een nachtmerrie
geleek mij de vorige nacht, een niet te gelooven begoocheling... Zoû
ik werkelijk hier, langs dezen zelfden weg, gehold zijn, met een
harpij voorover geheld op mijn rug? Ik geloofde mijn eigen herinnering
niet... Het voelde zoo rustig en goed aan in mijn gemoed en tusschen de
heugenis van naklank der sistra-tonen klonk het door mijn effene ziel:
--Charis! Charis!...
Ik naderde Hypata's poort en dadelijk zag ik Davus. Hij zat, uitgeput,
bij de poortwachters op hun steenen bank en toen hij mij zag, gaf
hij een gil van geluk.
--Heer Charmides! riep mijn arme Davus. Zijt ge dan daar! Ik heb u
gisteren den geheelen dag gezocht, op den heirweg en in de stad! Waar
zijt ge geweest??
--Ben ik je rekenschap schuldig? zeide ik koel en hard. Ik ontmoette
in het gedrang Clitifo, den Isispriester, ik vergezelde hem. Thans
ben ik hier weêr terug en zullen wij een herberg zoeken...
Mijn stem had onzeker geklonken en ik voelde, dat Davus, de
poortwachters, de wachten mij vreemd, ongeloovig, bijna angstig
aanzagen. Ik steeg af, beloonde Clitifo's dienaar, die met de twee
paarden vertrok. Davus, uit de schuur bij de stadspoort, voerde
de postbuffels en spande ze voor den wagen. Wij reden de stad
door,--zoekende naar de herberg, die de poortwachters hadden genoemd.
Een bont krioelende menigte vulde de groote stad, wier breede straten
met prachtige portieken en van vergulde Nikè's pralende paleizen
voerden naar het forum. Plotseling uit een dier paleizen, de treden
der trappen af, ontrolde zich een stoet en het volk drong samen om
te zien. Op een draagbedde droegen zwarte slaven een glimlachende
hetære aan. Ik sprong uit den wagen...
--Heer! riep Davus. In aller goden heiligen naam! Verdwijn weêr niet
voor mijn oogen, omdat ge een schoone vrouw ziet!
Ik zag toe.... Om mij hoorde ik fluisteren:
--Meroë! Meroë!
Ik herinnerde mij! Dat was Meroë, die Aristomenes, den armen
dichter-toerist, in een zwijn had behekst, tot hij de roode amaryllis
gevonden had! En werkelijk, Meroë, die daar in praal werd aangedragen,
op een bedde van Babyloniesch tapijtwerk, onder vijf schermwaaiers van
pauwgeveêrte, tusschen een stoet van wirrelende danseressen, dansende
fluitspelers, hield, met een hand, glimlachende, aan vergulde kettingen
twee zwijnen vast, die, zacht grommende, links en rechts van haar
draagbedde, krulgestaart, mede waggelden... Onderwijl speelde hare
andere hand, juweel-overflonkerd, met roode amaryllissen op lange
stelen en tartende hield zij de bloemen dicht bij de snoeten der
zwijnen! En al dat volk, o goden, al dat volk wist niet of geloofde
niet, dat daar in stralenden zonschijn door Hypata's straten een heks
ging, die twee in zwijnen betooverde minnaars mede voerde in haar
stoet! Goden van Eleuzis, waar was ik verdwaald! In welke onzaligheid!
Meroë's oogen ontmoetten mijn oogen.
--Heer! riep Davus, als of hij geraden had. Pas op!!
Maar mijne oogen tartten Meroë's oogen. Hare oogen waren als stralende,
zwarte karbonkelen, die zochten te betooveren met beloften van
wellusten, der menschheid onbekend... Maar ik, ik voelde nog de
bekoring van lotosblauwe maagde-oogen.
Ik werd niet verliefd....
Ik veranderde niet in een ezel...
--Kom! zeide ik tot Davus, instijgende--de stoet vloeide voorbij. Laat
ons de herberg zoeken...



VII.

Welnu, ik was in Hypata. De herberg was er groot, meer een
aanzienlijk diversorium [1] en ik stelde er mij, gedachtig, dat ik
een handelsreiziger was, in betrekking met verschillende handelaren:
zij kwamen bij mij om te zien mijne stalen van purper, mijne monsters
van parelen, het grein van mijn wierook en geurwerk. Ik deed werkelijk
geen slechte zaken. Verder leefde ik er als een vermogend jongmensch,
die twee, drie eerste dagen, bezocht de Thermen des middags en de
portieken des avonds en was er dadelijk, door mijne betrekkingen,
omringd door een kring van vrienden en kennissen. En de stad scheen mij
zelfs levenslustiger en schooner toe dan Corinthe, dat toch eigenlijk
reeds verviel en insliep... Wat dreef er toch voor opwekkends in de
lucht van Hypata?? Als een geheime dronkenschap, die deed grijpen
naar bekers, naar àlle genot om te leven...!
Het was vreemd, maar in die levenslustige stemming... werd ik niet
verliefd. Des avonds, die eerste drie dagen, lag ik met de nieuwe
vrienden aan feestgelagen en mooie vrouwen waren om ons heen, zongen,
fluitspeelden, dansten... Ik glimlachte haar onverschillig toe. Een
soort van ongekende kuischheid verfrischte mijn ziel en gaf rust aan
geheel mijn wezen en zelfs zoo mij omhelsden die verleideressen,
terwijl een rozenkrans mij den kruin omgaf en de schaal overvloot
tusschen mijn vingers, gevoelde ik niet anders dan eene gelatene
onbewogenheid te midden harer liefdekunstige verleidingen... Tevens,
telkens, die navrees of ik werkelijk, weêr, zoó ik verliefd weêr
werd...? Aan Charis dacht ik vaak, maar meer als aan een onbereikbaar,
verzweefd vizioen: ik hoorde nu, dat Menedemus de rijkste landeigenaar
was van Thessalië, waar hij her en der uitgestrekte goederen bezat
en dat zijne vrouw, gestorven, van vorstelijke afkomst geweest was
en zich gesteld had onder de nakomelingen van den grooten Alexander
van Macedonië, zoodat de lieflijke Charis ook vaak het "prinsesje"
of het "vorstinnetje" werd bijgenaamd. Ik hoorde ook, dat haar vader
reeds verschillende aanzienlijke dingers naar hare hand had afgewezen
en dat hij eigenlijk een Aziatischen koningszoon wenschte voor zijne
dochter. Ook hoorde ik, dat wie het meeste kans nog zoû hebben zoo
rijke, schoone en bijna vorstelijke bruid te huwen, Chersonezus zoû
zijn, eveneens een schatrijk landeigenaar van prinselijken bloede. Maar
van wien men fluisterde, dat hij van euvele dingen wist en omgang
had met Hekate en hare heksen... Dat gerucht was echter slechts als
een murmeling door de feestvreugde, want eigenlijk werd van heksen
en betoovering niet gesproken en ik ook, uit schaamte en kieschheid,
sprak niet over wat mij gebeurd was...
Nu was het de vierde dag, toen in de Thermen des namiddags een dwerg
mij zocht.
--Charmides, Lyzias' zoon, uit Epidaurus? vroeg de dwerg, bont gedost,
terwijl ik, tusschen mijne vrienden, neêr zat onder het rozenpriëel,
nog in wijden badmantel omplooid.
--Die ben ik, zeide ik. Wat wil je, dwerg?
--Uitnoodiging over brengen, van mijne meesteres, Meroë, voor dezen
avond, en tevens aan allen, die gij in uw gevolg wilt mede nemen,
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 4
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.