De verliefde ezel - 2

Total number of words is 4678
Total number of unique words is 1431
41.0 of words are in the 2000 most common words
54.9 of words are in the 5000 most common words
62.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
--Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in den wagen en waarschuw mij
beter....
Om den wagen ruischte geheimzinnig de wind en vielen de
platane-bladeren en Davus en de voerman snurkten.... Voor het herbergje
rammelde telkens het uithangbord:

IN DE PYTHIA.



III.

Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij een
weldadige amulet om den hals had gehangen, slipte zij weg door het
eene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de nacht
"In de Pythia".... Maar op dit zelfde oogenblik hoorde ik murmelen
aan het andere portier:
--Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist....
Ik lichtte den voorhang op en herkende Demea.
--Wat is er, Demea....?
--Heer, zeide Demea; als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne
herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen....
--Om mij te waarschuwen, zeide ik; voor de heksen van Thessalië....
--Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen; en béter dan zij,
u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter
hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is geworden....
--Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik; want het terrein is nu
vrij.... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen beiden.
--Heer, zeide Demea; ik ben een kind van de vrije luchten, en dochter
van de zanden en het stof van de wegen en achter den voorhang van
een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders rug, voór op den
bok, geef ik mijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn
moeder mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is
mijn nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van
mijn eindeloos pavillioen.
--Demea, zeide ik; je hebt dat alles heel mooi en rhetoriesch gezegd;
het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, den treurspeldichter
en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren wilt, in welke ook
van je ruime slaapsaletten onder de gouden sterren....
--Kom dan meê! lonkte Demea.
Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit den wagen en vroeg:
--Waarheen....
--Volg mij, lokte Demea, vol onweêrstaanbare verleiding, en oogen
als gloeiende offerkolen.
Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrischen dolk bij mij had,
in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds om ziende, lachende,
of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine boogschutster,
die met de teenen richtte en af trok haar pijl. Zij was zoo vluchtig
als een vizioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde van de herberg,
oogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind ruischte klagelijk
door de takken en boven ons zeilde de maan de drijvende witte wolken
in en uit over den hemel der nacht. De schaduwen lagen, slechts even
doorschemerd, ter zijde van het pad als groote, zwarte monsterbeesten
gestapeld....
--Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet
in Thessalië??
--Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks zal ik worden
als zij, wanneer de groote Bok mij roept! Kom, kom!
Ik kon niet weêrstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voort zweefde en
lokte en lonkte.... Ik zag niets dan, door de schaduw, den schemer,
schitteren hare kole-oogen en soms leek het mij, zag ik schitteren
haar glimlach als om een bloemmond van roode sulfer. Plotseling stond
zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde muren,
de geknotte zuilen van een portiek.
--Waar zijn wij? riep ik verwilderd.
Demea naderde mij en riep tragiesch:
--Wij zijn in de ruïne van den grooten Tempel! zeide zij. Eenmaal
rees hier het Heiligdom gewijd aan den goddelijken Boogschutter, dien
ik dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hièr--zij wees mij in het
midden een ronde, steenen plek--de Pythia op haar drievoet, dronken
van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels. En waar dit
alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van beheksing, ontheksing!
Zij danste. Tusschen de geknotte zuilen danste zij in den maneschijn,
die heller en heller den hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in
blauwe en grauwe en blanke sluiers en zij was als een spiraal van
geurwalm uit een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die
verijlde in de nacht. Zij veronwezenlijkte als een tooverdamp. Zij
deed de vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik
was mijzelve niet meer:
--Demea! riep ik en opende de armen.
Demea's armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de
dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een
vloed van vuur over de ruïne van den Tempel en uit de maan vloot
een zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bij kwam,
bood Demea mij een albasten fiool, zoo lang en smal als een vinger....
--De filter.... zeide zij; die onthekst....
--Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.
--Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en
een parel gelijk aan een peer!
Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar den wagen. Ik voelde
als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis gepleegd. Op
het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik ontwaakt.
--Heer, zeide hij; de voerman is ontvlucht....
--Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.
Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen....
--Hier, zeide ik tot Demea; is een staal van purper van Thiatyra,
allereerste kwaliteit. Maar het is niet zoo purper als je kus was,
Demea....
--Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.
--En hier, toonde ik; is een parel, heel groot, gevormd als een peer,
maar....
--Maar wat, heer?
--....niet echt, zeide ik. Ik reis niet met èchte parels. Deze
parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader
verkoopt. Zij zijn nagemaakt.
--Een valsche parel, zeide Demea; heeft meer kracht in zich, want
is demonischer en bedriegelijker dan een echte. Ik wil deze valsche
parel!....
Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.
--Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neêr. Waarheen zondt
u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is een land
vervloekt, zeggen allen! Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat ik niet
vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik was iets
ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees genadig en
keeren wij, keeren wij, heer!
--Ik kan niet, Davus. Ik moèt naar Thessalië....
--Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden mij,
die u mennen zal, als wij geen anderen menner krijgen....

Ik legde mij in den wagen te ruste, en ik sliep op mijn kussens en
tusschen mijn stalen van purper en bombyx en monsters van wierook
en valsche parelen als de onschuld zelve. Want de Onbewustheid was
in mij en om mij en ik leefde het leven als een groot kind hoewel er
somtijds, plotseling, in mij als een vermoeden zich wekte, dat ik niet
goèd leefde.... Dit vermoeden was dan heel vaag, als een doortrekkende
lijn van weemoed, door mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar
woog van een matte ontevredenheid en dàn verlangde ik ingewijd te
worden in de mysteriën van Eleuzis.... Maar nu sliep ik en ik dàcht
niet meer aan Fotis en Demea, aan de vrouwen van Boeotië en Korinthe,
aan de verlaten matronen van Epidaurus.... Maar ik droomde.... Voor
mij verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend
het hoofd.... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De morgen
gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke herbergierster
stond op den drempel.
Ik betaalde en Davus spande de vier frissche postbuffels voor. Hij
zoû mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar Thessalië
wilde.
--Het is overdreven, heer, meende de herbergierster; er gebeuren
misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen
wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit Thessalië
komen en wie nièt is gebeurd, wat Crito, Chremes en Aristomenes meenen,
dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan huilen de honden, die zijn
Hekate gewijd en dan zijn de menschen banger dan later in de maand....
Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De
wagen rolde op zijn vier groote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig over
den gladden weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken statig en
stevig. Wij overschreden den grens van Locris. Wij reden vier dagen en
rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor roovers was geen reden
te vreezen. Angst had ik voor roovers noch heksen. Het waren echter
de eerste herfstdagen, vol huiveren wind. Na het heerlijke morgenuur
werd de middag somberder en de regenvlagen, schuin, striemden wel
eens de altijd straf trekkende buffels. Ontmoetingen hadden wij niet
dan de gewone, langs den heirweg.... Een centuria lichte cavalerie,
die zich naar Amfissa begaf, haalde ons in. Uit mijn wagen wisselde
ik eenige woorden van begroeting met den centurio. Maar wij spraken
niet van heksen. Bedelpriesters van de Groote Godin, Rheia Kubele,
geleidden hun ezel, op wiens rug gesnoerd, in een kastje, het heilige
beeldje. Ik wierp den priesters wat penningen toe. Des nachts sliepen
wij in de herbergen: niet altijd waren de dienstmeisjes er hare
eigene grootmoeders, neen.... Frissche postbuffels waren steeds te
verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er goed geregeld. Het
was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na Hypata waren er
Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende steden. Hypata.... de
eerste stad.... die scheen wel het heksennest te zijn, naar wat ik
gehoord had....
Den vierden dag was het herfstweêr somberder dan te voren. De
anders dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist
overwaasd. Ik huiverde toen ik den wagen besteeg. Maar te blijven in
dit kleine gehucht.... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er
mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg,
in den wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg
was een lang, lang moeras van modder....
--Davus, zeide ik; de avond valt: wij moeten spoedig onze halte
naderen....
--Heer, zeide hij; ik zie niets dan den weg zich strekken,
eindeloos....
--Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij den vijftienden
mijlpaal?
--Neen, heer, bij den vijftienden mijlpaal ben ik rechts ingeslagen:
ge sluimerdet toen even, geloof ik....
--Rijd dan maar door....
Hij reed door. Geen eind kwam er aan den weg. Het was er, in den
weeklagenden wind, zoo eenzaam, dat roovers geloof ik, mij welkom
waren geweest, als reisgenooten en kameraden. De nacht grauwde met
groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, den
vervalenden horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de
veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere
kim. De wind loeide uit het Westen aan met een huilende woede over den
weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe moddervoren,
waaruit nauwlijks de buffels het voertuig naar voren weêr trokken,
vooruit.... Vooruit.... Noodweêr omwoelde het land. Nat werd ik in
den wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen flapperden op
als natte lappen en klapperden om mijn ooren. Plotseling zeide Davus:
--Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen
driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie.... ginds, vóor mij,
is een driesprong.... Welken weg nu te nemen, heer?!
Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleeke star,
liggen op den grond voor mij den driesprong. De weg, dien wij gingen,
mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte stralen,
en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De lucht er
boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil.... Dikke wolken dreven
en woelden dooreen als met draaikolken en de wind scheen er dreigend
door heen te joelen en er boven in het rond te wirrelen. En midden op
den driesprong rees, op een korte zuil, een beeld. Ik herkende het als
de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de Frygische muts,
slangen, fakkels en messen in de zes handen geheven. Om het beeld,
op het altaar, smeulde, nog in den regen, de offerande: de half
verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk dien morgen geofferd....
Davus riep:
--Heer! Heer! Zie! De driesprong, dien wij vermijden wilden! Het
beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Toovermaan en
der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen,
staat ons bij, staat ons bij!!
Hij riep het, door den huilenden storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik
was opgerezen. Een geweldige windvlaag woei den wagen schuin ter zij
van den weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan den
storm gelijk. Uit gesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op. Boven
mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken, warrelden
allerlei wilde gedrochten. Het waren vleêrmuizen met vrouwegezichten
om een reusachtigen vampyr, die met vale fosforoogen loenschte. Het
waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen, door elkaâr verward
en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn voeten neêr gevallen,
en school in de slip van mijn mantel, terwijl om mijn hoofd, in een
cirkel, de afschuwelijke gedrochten te zamen drongen...



IV.

Ik ontrukte op dat oogenblik aan den bezwijmden knecht de zweep, die
hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met den langen geesel
in de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog
niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels
en aan reuzevleêrmuizen, zoo als ik er nimmer nog had aanschouwd,
maar ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep
de gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat
ik dit niet lang zoû kunnen. Daarom wierp ik de zweep in den wagen
en de afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd,
geeselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke
man veél in de uiterste oogenblikken van bijna niet te begrijpen
gevaar: wat een kracht hebben de goden den mensch in gegeven, kracht,
die vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet
worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmden Davus op te tillen
en hem in mijn mantel binnen in den wagen te werpen. De buffels, ook
geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop
maar ik greep den voorste de leidsels en leidde hen in het rond om den
driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver den driesprong--ter zij van het
beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in
drie wezens zich te verdeelen!--onmogelijk buffels en wagen zoû kunnen
geleiden. Maar om den driesprong rond, even buiten den toovercirkel,
die daar beschreven scheen, rukte ik de buffels voorwaarts, terwijl
ik voelde, dat ik vooruit moest en niet achteruit--den weg terug--zoû
kunnen gaan! O, hoe ik het betreurde niet ingewijd te zijn in de
mysteriën van Eleuzis! Dàn had ik één woord van bezwering kunnen
roepen, eéne beweging kunnen maken, die... Hèksen? Neen, toch geen
heksen! Maar wel afschuwelijke gedrochten...!
Plotseling daalde uit den schreeuwenden, huilenden troep, voor mij,
een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was zij;
haar gelaat was dat eener van hartstocht verteerde vrouw; ros roode,
ruige veêren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin,
hare gele oogen schroeiden als vuur de nacht; hare wijde, zwarte mond
lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpooten; rood, zwart,
geel scheen haar geveêrte en uit zoo veel geveêrt stond naakt van
vleesch uit hare vrouweborst met het vel van een geplukte kip. Zij
had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met vogelklauwen,
scherpe. En zij stond voor mij en lachte.
--Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de eene hand
om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.
Zij huilde een kreet en riep:
--Kom meê! Kom meê!! Kom meê!!!
En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om
haar heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar
harpijelijf. Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te
gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te
gaan, te gaàn, te gààn! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en trok
de buffels, in het rond, om den driesprong. De rampzalige beesten
begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der
harpij streelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep
om haar hals, om haar te worgen. Zij krijschte van woede en pijn
en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij
beheerscht werd door haar hartstocht voor mij en hare gedachte zich
inspande mij op te voeren in de luchten, in de stormwolk. De buffels
hadden nu het derde gedeelte van den tooverban om getrokken en wij
waren den tweeden weg van den driesprong genaderd... Ik rukte het
gespan op den weg, die vaag slechts blankte in de stormnacht. Maar in
mijn zweepstrik hield ik nog steeds de harpij omworgd bij den hals...
Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij riep
als een behaagzieke vroouw:
--Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangen omdat
ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet,
ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zoo lief! Ik wil je, ik wil je:
kom meê, kom meê!
Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en ze
draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in den zweepstrik steeds
de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de vreeslijke
driesprong niet meer dan een samenvloeiing van wegen in duistere
onweêrsnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar
niet meer. "Eleuzis! Eleuzis!" bad ik. "Ceres en Hermes! Behoedt
mij!" En het scheen of die gedachte aan de goden macht mij gaf en
meerdere kracht. Het stortregende en de harpij krijschte steeds,
in mijn zweep geworgd, behaagziek:
--Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom meê! Kom meê!
Toen trad ik op haar toe, greep haar bij den klauwpols, ontwirrelde
vlug mijn zweepstrik en hief den geesel dreigend op... Liet haar los...
--Wèg! riep ik. Wèg!!
Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Hare klauw brak mij
het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar
steeds en sloeg haar met den stok van de zweep. Haar klauwen voelde ik
al in mijn rug. Ik greep haar bij den strot... Ja, nu worgde ik haar:
ik voelde het.
--Goden van Eleuzis! riep ik. Staat mij bij...!!
Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar
bij een vleugel gegrepen en wrikte den vleugel om. Zij slaakte een
razenden kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij den vogelpoot en
bràk dien... Zij gilde den storm te boven, en viel neêr.... Maar ik
haastte mij naar den wagen, sprong op den bok...
--Hoè! Hoè! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen!
Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.
--Ah! Ah! Ah! krijschte zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb
je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek
je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min
te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint
iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weêr worden zal, iederen keer,
dat je ooit weêr verliefd zal worden!
Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met
haren lammen poot en eén vleugel op, de andere neêr hangend, gebroken,
slap. De regen stroomde...
--Ezel, die je was en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr
verliefd zal worden op een ander dan mij, op een ander dan mij! riep
de harpij.
Toen zonk zij in een, op den weg, en huilde naar den hemel op.
De regen stroomde. De buffels hijgden.
--Hoè! Hoè! riep ik...
Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?
--Goden van Eleuzis! riep ik. Geleidt mij!

Ik mende. Ik mende, geloof ik, die geheele nacht, werktuigelijk. In
den wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen,
verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn wang
bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zoó had
de harpij mij hare verliefde klauwen in het vleesch geslagen. Maar
wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij den
strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte als
van een valen fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans
bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar
de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindelooze
bleekte, die zich verloor naar den horizon toe... Eindelijk,
tegen den eersten schijn van den nieuwen morgen, zag ik, ginds,
als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij den
vijf-en-twintigsten mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der
stalling voor de postbuffels. Ik klakte met mijn kapotte zweep. Slaven
keken uit; de postmeester-waard verscheen op den drempel. Ik naderde
eindelijk, eindelijk, ten doode vermoeid. Er was begroeting. Ik
toonde mijne papieren: "Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus,
handelsreiziger, op weg naar Thessalië, gehuurd hebbende vier
postbuffels, wordt gemachtigd bij de halte van den vijf-en-twintigsten
mijlpaal deze buffels te verwisselen voor wederom vier postbuffels..."
--Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester,
naar de uitgeputte dieren kijkende.
--Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn knecht
niet minder: die ligt in den wagen voor dood. Wij hebben zoo veel
van den storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen aan komen.
--Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat gewaaid...
--O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem niets
van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofde. Nu,
op den laatsten driesprong, was het toch wel heel bar weêr!
--Op den driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en
verbleekte. Was het daar toch... wel bàr weêr??
Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:
--Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben
je wakker??
--Waar ben ik? vroeg Davus met zwakke stem.
--Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta op...
--Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit den wagen komend.
--Je bent van schrik bevangen, zeide ik; door dien plotselingen
storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend...
--Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of waren
het...??
--Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan naar
bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en weêrlicht,
zoo dat ik zelf moet mennen...
De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg mijn
bagage. Hij had eén kamer, voor mij en Davus. In mijn kleinen, metalen
reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim gelijk!
--Postmeester, zeide ik. Wij zijn moê. Ik zoû niet gaarne morgen weêr
voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang. Ik wensch
een paar dagen hier te toeven. Kan dat?
--Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de
uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en slechts
twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo met zijne
vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en
slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten
deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen zullen komen en gaan,
kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al blijft ge langer toeven
dan meestal een reiziger toeft.
Ik bedankte den postmeester, ik at, Davus verzorgde mijne wonden; ik
sliep, ik ging daarna in gepeinzen den weg op. Het was een namiddag van
zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er beefde een
oneindig weemoedige teederheid door de luchten, die zich weefden boven
den weg en over de velden en weiden. Ik liep den weg af; dankbaar dacht
ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was als een klare kalmte
in mij, een lief, teeder gevoel vol schoonheid, zoo als somtijds mij,
trots al mijne lichtzinnigheid, doorvaren kon. Niemand liep over den
weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de schoonheid. Ik weet niet
welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag ik als een zilveren zee...
Het was, ter zij van den wit stoffigen postweg, een wijd veld, vol
gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen, met
bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht tegen
elkaâr en onafzienbaar in weligsten bloei. Het was of de geheele
hemel al zijne sterren dien middag had neêr gezaaid over de aarde:
het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht, zacht zilver
straalden. De sterren stonden op de hooge stelen uit en er was meer
gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren sterren. O,
wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zóó velen, dat het
een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude tuinman, met
spâ in de hand, zag mij komen en groette.
--Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?
--De Isispriester Clitifo, zeide hij; die woont ginds, vèr, in dat
eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft....
--Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.
--Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters
zijn weldadige bloemen. Zoo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar
zij bezitten toch de wondere kracht...
--Welke dan? vroeg ik.
--Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende veld...
Ik herinnerde mij Fotis' talisman, voelde aan mijn hals, maar de
talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En
ik herinnerde mij Demea's filter, die ook onthekste...
--Zijn hier dan werkelijk heksen?
--Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata:
een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich,
geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer,
daarom kweekt mijn meester de zilverasters...
Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich uit,
tot aan den horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen zilveren
aster, glanzende ster tegen glanzende ster.
--O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyzeïsche velden! Zoû ik u
altijd langs mijn weg ontmoeten?
De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijne
gedachte raadde.
Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met een
grauwende golf, die weêr op schuimde en blanker verstraalde... Ik
had nimmer schooner en zaliger tuin aanschouwd.



V.

Toen keerde ik op mijn passen terug... En er was als een zilverreine
effenheid in mijn gemoed.
Plotseling schokte ik op uit die weldadige stemming. Voor de
posthalte stond een groote vrouw: zij was in een rijk plooiende,
donkergroene palla gehuld, die, over haar hoofd heen getrokken, haar
den rug, dien zij mij toegekeerd hield, omgoot in een nauwte van
gebeeldhouwde lijnen, weg golvend over haar eveneens rijk plooiende
stola en een puntige, ronde reishoed van riet beschaduwde het reeds
in palla-slip omlijste gelaat, drie-kwart gekeerd naar mij toe. Zij
zag mij niet... Toen ik naderde, bespiedde ik, hoe hare zeer donkere
lokken langs haar roomblank gelaat neêrvielen als met twee donkere
druiventrossen. Met een grooten reiswaaier van palmblad beschutte zij,
opgeheven de eene arm, uitkijkende, zich den blik... De ondergaande
zon wierp een halo van wemelend stofgoud om haar heen, waar zij stond
op den wit stoffigen weg. Mijn hart klopte naar mijn keel, ik had
nooit nog zoo een heerlijk schoone vrouw gezien!! Haar boezem deinde
lichtjes in den, met den anderen arm er overheen getrokken, mantel,
die, groen, glanzende gouden vegen pakte... Wat waren er toch mooie
vrouwen ter wereld!!! Wat was deze betooverend schoon...!
En ik naderde haar... Mijn gemoed was zóo fel bewogen, dat mijn oogen
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De verliefde ezel - 3
  • Parts
  • De verliefde ezel - 1
    Total number of words is 4575
    Total number of unique words is 1337
    43.3 of words are in the 2000 most common words
    56.4 of words are in the 5000 most common words
    63.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 2
    Total number of words is 4678
    Total number of unique words is 1431
    41.0 of words are in the 2000 most common words
    54.9 of words are in the 5000 most common words
    62.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 3
    Total number of words is 4576
    Total number of unique words is 1397
    41.9 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 4
    Total number of words is 4668
    Total number of unique words is 1482
    40.3 of words are in the 2000 most common words
    55.4 of words are in the 5000 most common words
    61.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 5
    Total number of words is 4497
    Total number of unique words is 1374
    41.8 of words are in the 2000 most common words
    57.0 of words are in the 5000 most common words
    63.8 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 6
    Total number of words is 4620
    Total number of unique words is 1360
    41.6 of words are in the 2000 most common words
    55.6 of words are in the 5000 most common words
    63.1 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 7
    Total number of words is 4589
    Total number of unique words is 1421
    41.2 of words are in the 2000 most common words
    57.2 of words are in the 5000 most common words
    65.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 8
    Total number of words is 4642
    Total number of unique words is 1390
    42.2 of words are in the 2000 most common words
    58.0 of words are in the 5000 most common words
    65.7 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 9
    Total number of words is 4638
    Total number of unique words is 1369
    42.5 of words are in the 2000 most common words
    56.1 of words are in the 5000 most common words
    63.2 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De verliefde ezel - 10
    Total number of words is 1418
    Total number of unique words is 609
    53.6 of words are in the 2000 most common words
    65.8 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.