De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1

Total number of words is 4918
Total number of unique words is 1317
48.7 of words are in the 2000 most common words
62.6 of words are in the 5000 most common words
69.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Nescio
Dichtertje
De Uitvreter
Titaantjes

J. H. de Bois - Haarlem.




"Dichtertje" is hier voor het eerst gepubliceerd.
"De Uitvreter" verscheen in "De Gids" van Januari
1911. "Titaantjes" in "Groot-Nederland" van Juni 1915.



DICHTERTJE.
In 't derde oorlogsjaar.
Bellum transit, amor manet.

I.

Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardig hoofd en
tweemaal schoven z'n eerbiedwaardige grauwe bakkebaarden heen en weer
over z'n vest.
't Klopte niet. Ergens moest een fout zijn. Een dichter met nergens
haar, dat was heel vreemd. Sedert dertig jaar hield de God van
Nederland niet van dichters. Je wist niet meer, wat je er aan
had. Fatsoenlijk of onfatsoenlijk, je kon er niet uit wijs. En nu dit.
"Hij heeft gezegd, dat hij vol van mij is. Vroeger kon je daar op aan."
God zuchtte. Hij zou er morgen eens met Potgieter over spreken. Je
had tegenwoordig niets dan narigheid aan je hoofd.
Daar beneden in de Leidsche straat liep een meisje. Met vaderlijk
welgevallen zag God op haar neer. Het meisje was als honderde andere
meisjes dien zomer, heelemaal in 't wit, zijden blouse, korte frotté
rok, witte kousen, fijne enkeltjes en lage witte schoentjes en had
lieve oogen als honderde andere meisjes in Amsterdam. Oogen die kijken
alsof ze iets heel bijzonders weten. Dat vonden ze ook weer niet
goed. Nooit had ons Lieve Heer daar vroeger iets bij gedacht. En nu
hatti kwestie. 't Was begonnen met versjes over "wetende oogen." Toen
zei er één, dat 't allemaal bedrog was, een vroom bedrog van God. Dat
ze niets wisten en alleen maar keken alsof, zonder dat ze 't konden
helpen. Nooit had God er over nagedacht.
Tegenwoordig brachten ze hem over alles aan 't denken. En 't was toch
zoo noodig, dat de hoofden bij de zaken werden gehouden. De keizer had
't nog onlangs weer gezegd: "Der Tüchtigkeit ist die Welt".
Maar als je eenmaal over iets aan 't prakkizeeren raakte kwam je er
zoo makkelijk niet weer af. Nu i er eenmaal op lette, zag i honderde,
duizende van die meisjes, telkens weer anderen en telkens weer
dezelfden. Zoodat i soms niet meer wist of i er tienduizend had gezien
of één, tienduizendmaal. "Heer in den hemel had hij al die meisjes
geschapen? Of was 't een grapje van den duivel, al die wetende oogen?"
Kijk, daar gaat 't dichtertje. Toch wel een knap, jong ventje,
zoo slank, zoo'n aardig gladgeschoren jongensgezicht, alleen een
paar stutten voor de ooren, en zoo verbrand door de zon. Hij groet
iemand. Z'n strooien hoedje lichtten-i even op van zijn kort geknipte
haren.
Raar toch, zoo kaal, maar 't was toch vast wel een dichtertje, want
God begreep niets van 'm en Potgieter ook niet. En professor Volmer
verachttenem.
En hij leed ijselijk van die wetende oogen, zooals geen rechtschapen
mensch. De duivel hattem leelijk te pakken. Hij was een zwak
dichtertje, kindsch werti er van. Hij bleef fatsoenlijk van zwakte. Dat
was weer zoo iets raars, waar God vroeger nooit over gedacht had,
fatsoenlijk was fatsoenlijk en daarmee uit. 't Dichtertje wist niet
op wie hij verliefd moest worden. Als hij in twee wetende oogen
had gekeken, zag hij er dadelijk weer twee. Hij was zoo zwak, zoo
lekker zwak. Maar als i 't vijfentwintigste meisje zag, voeldeni zoo
iets raars in z'n hersens. Hij had al eens in 't voorbijloopen op 't
terras van een café een stoeltje omgeschopt van kwaadaardigheid. Want
hij wist wel, dat ze niets wisten, dat ze dom giggelden, alleen al
als i z'n hoed voor hen af nam, of strak keken, omdat ze stonken van
burgerjuffrouwen-ingebeeldheid. En toch kon i 't niet laten. En dan
moest i vluchten naar ergens, waar geen vrouwen waren en dan maakteni
zich kwaad op God en den duivel tegelijk en zei datti idioot werd
en datti nog eens met open mond jaren lang kwijlen zou, een leeren
slabbetje voor, zonder datti 't zelf wist. Maar den volgenden dag
keeki weer en dacht daarbij: "Mon âme prend son élan vers l'infini."
Potgieter zei dat de vent gek was en dat in den tijd van Piet
Hein........
Dichtend vervolgde 't dichtertje z'n tocht door de woestenijen van
Amsterdam. Zoover 't oog reikte, niets dan Nederlandsche menschen. Weer
groette-n-i iemand, een heer met hoogen hoed en gekleede jas, uit
een stuk van Verkade. Nu spraken ze elkaar aan. Daar stonden ze, op
't plein voor 't Centraalstation.
Op den beganen grond liep God nu met z'n gelen strooien deukhoed,
z'n wandelstok met zilveren greep, z'n jas hing slobberig en breed
en ondefinieerbaar bruinig over z'n rug, op z'n kraag lag roos,
z'n broekspijpen waren te wijd en te lang en lagen met plooien op
z'n schoenen. Z'n bakkebaarden kon je van achteren zien en toen i
bezadiglijk de twee treden opstapte om in 't station te gaan, glom
de lage avondzon in Gods gepoetsten linkerschoen.
"Wie was die meneer?" vroeg 't dichtertje. "God" zei de duivel en
de knobbels op z'n voorhoofd werden grooter. 't Dichtertje sprak
niet. "Jouw God, de God van je baas en van je schoonvader en van je
baas z'n boekhouder en van den gérant van de "Nieuwe Karseboom". De
God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't
huis van je baas kwam in Delft of Oldenzaal, waar was 't ook weer,
ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag. Van je tante,
die je zuster altijd liet breien. "Een vrouw mag niet stilzitten." De
God van al die menschen, die zullen zeggen: "Dat had ik van jou niet
gedacht," als je nog eens probeert te leven en die zullen zeggen:
"Dat had ik altijd wel gedacht, dat kon niet goed gaan," als je
later in 't werkhuis moet. De God, die niet hebben kan, dat je 's
Zaterdagsmiddags vrij bent, de God van meneer Volmer, hoogleeraar in
't boekhouden en de bedrijfsleer, die vindt, dat je veel te veel
naar de lucht kijkt. De God van allen die geen andere keus hebben
dan werken of vervelen. De God van Nederland, van heel Nederland,
van Surhuisterveen en Spekholzerheide, donateur van den Bond van
hoofden van groote gezinnen en van de Vereeniging tot opheffing van
gevallen vrouwen. Dat noemen ze vallen. Ik ben ook gevallen."
"De beeldspraak is inderdaad gebrekkig", zei 't dichtertje, absent.
Hij had al dien tijd gekeken naar een dame, die daar stond te
wachten. Naar de aardige scherpe achterkantjes van haar beenen,
vlak boven de lage witte schoentjes. Natuurlijk had ze lage witte
schoentjes aan met korte rokken en erg open geweven kousen, waar haar
beenen wit doorheen schemerden. "Nu vallen", dacht 't dichtertje.
"Mon âme prend son élan vers l'infini," zei de Duivel en glimlachte
ironisch, zooals hij een eeuwigheid lang geglimlacht had.
Toen zag 't dichtertje 't stationsplein weer en den duivel en hoorde
wat die gezegd had.
"Duivel" zei-di, "mij belazer je niet."
De duivel haalde even z'n schouders op en keek naar de
stationsklok. Tien minuten over zevenen. Hij gaapte achter z'n
hand. De eeuwigheid schoot niet op. En eigenlijk hatti ook al zooveel
dichtertjes gekend. Waarom sprak i nog zooveel?
't Dichtertje liep naar huis en keek in de hoogte naar 't gevleugelde
wiel, dat midden op de leuning van de hooge spoorbrug over de
westelijke doorvaart op een kleine ijzeren zuil staat en vliegen
wil en nooit van z'n plaats komt en gezien wordt uit vertetjes waar
't nooit komt, wel heel van de Torensluis, 't Singel af. De blauwe
lucht was er nog zoo hopeloos ver boven. Zelfs de palen met de
booglampen, aan 't begin en 't eind van de brug, staken hoog boven
't wieltje uit. 't Geeft niet veel of je op een spoorbrug staat op
een ijzeren zuiltje. Je kunt er hoogstens van aan 't denken raken
en dat deugt heelemaal niet. En 't dichtertje dacht, dat je beter
zoo'n wiel kunt wezen dan een dichtertje. Zoo'n wiel is van ijzer,
maar een dichtertje niet.
Onderwijl zat God alleen in een coupé eerste klas in den trein naar
Delft en staarde uit 't raampje, maar zag niets. Uitkijken deed hij
nooit. In z'n hand hielti een rapport. Naast 'm lagen dossiers.
De God van Nederland dacht. Het was een rare tijd. Weer las God:
"Het lot van den mensch is verdriet te hebben, wanneer hij z'n doel
niet bereikt en wanneer hij z'n doel bereikt heeft.
"Er is geen troost in de deugd en er is geen troost in de zonde.
"Daarom laat blijmoediglijk af van alle verwachting. Stel uw hoop op
de eeuwigheid: uit dezen droom is geen ontwaken."
Het was wel een rare tijd. Zoo kon 't niet goed gaan. En nou hatti
nog wel gezegd, dat een nieuw tijdvak was aangebroken. De tijd van het
"ironisch dilettantisme" was voorbij, een nieuwe tijd van "baanbrekend
optimisme" en "frissche daadkracht" was begonnen. Dat hatti zoo maar
's gezegd. En weer zuchtend begon God toen 't manuscript te lezen
van een dik boek over 't Taylor systeem.


II.

't Dichtertje was nooit gevallen.
Een groot dichter te zijn en dan te vallen. Als 't dichtertje er over
dacht, wat hij eigenlijk 't liefst zou willen, dan was 't dat. De
wereld ééns te verbazen en ééns een liaisonnetje te hebben met een
dichteres. Jarenlang had hij dit telkens weer gedacht, naïvelijk.
't Dichtertje was fatsoenlijk getrouwd met een lief, jong, levendig,
natuurlijk vrouwtje. Natuurlijk was hij onmiddellijk verliefd geworden,
toen hij de wereld begon te zien. 's Morgens zag hij haar als hij naar
kantoor ging en zij naar school, en 's middags om kwart over eenen "in
't beursuur", als hij op straat mocht en zij uit de melkinrichting
kwam, waar zij haar boterhammen met een glas melk at en soms een
roomhorentje of een taartje met slagroom, haar boterhammen.
En ze was wat kwaad op 'm, omdat i daar altijd zoo stond, gewoon
bespottelijk. De andere meisjes noemden 'm "'t Ideaaltje", omdat
i een keep droeg en zulk mooi zwart haar had, (toen liet-i 't nog
niet kortknippen). En ze keken naar 'm, als ze met hun drieën gearmd
langs hem heen liepen, heel even keken ze en giggelden tegen elkaar,
de beide buitensten de hoofden gebogen naar de binnenste, die ook
giggelde en naar den grond keek. Maar zij liep statig voorbij en zag
hem niet en zei tegen Mien Bus datti om haar kwam en dan lachten ze
allemaal, want ze wist wel beter. Op den grond stampte ze met haar
schoolmeisjesvoetje van zeventien jaar. "Om mij? die engert?" en
hield haar hoofd achterover.
En hij was ongelukkig en telde de uren. 's Avonds om elf uur keek
i naar de lucht, de helft was om tusschen 's middags half twee en
's morgens half negen. En hij dichtte.
Hij maakte gedichten naar Heine, Hollandsche en Duitsche, en naar
Héléne Swarth en naar Kloos en van Eeden. "De Uren":

"Hoe gaan de uren zoo zwaar met loggen tred".

"Die Kreuzfahrer":

"Dort unten lag die heilge Stadt in ihrer Glorie".

Dat was zij. Maar de poorten waren dicht. En hij vroeg zich af waarom
hij verder leefde. En hij werd opstandig tegen God.

"Mijn God, zal dan mijn kwelling nimmer einden?"

En de lui op kantoor kon i niet zien en hooren, als i om kwart over
negenen op kantoor kwam hatti er wel een willen slaan, zoo maar. En
van somber werti extatisch. En dichtte weer. "Mijn heilig lief". "Nu
is de wereld een groot zomerland".

"God gooide de poorten des hemels open,
Mijn zoete lief zat op een gouden troon".

Dat duurde zoo elf maanden. Daar kwamen nog drie maanden bij datti
buiten was, een klein betrekkingkje had in een stadje, waar ze nu
nog praten over dien mallen kerel.
Toen kreeg i haar. Negentien jaar was i. Hij schreef haar een briefje
datti twee dagen in Amsterdam was en datti haar graag wilde spreken. Ze
kenden elkaars namen, Amsterdam is ten slotte ook maar een dorp. Ze
hattem die honderd dagen erg gemist en ze kwam. Haar moe vond 't goed,
"als 't een nette burgerjongen was en ze hield van 'm....., maar
geen scharrelpartij." Ze kwam, 's avonds bij de Muiderpoort en hij
zei dat ze zeker wel begreep, watti haar vragen wou. 't Was zoo raar,
zoo gewoon, hij kon heelemaal niet dichten. En ze zei natuurlijk dat
ze 't niet begreep, maar toch liepen ze samen maar de Sarphatistraat
op. 't Gesprek liep wat moeilijk, wat moest je mekaar vertellen, je
kende mekaar nog zoo heelemaal niet. Hij had gedacht, dat i wonder
wat zeggen zou, dat de woorden zóó maar zouden komen met geweld,
zooals de breede Waal jaagt langs de schuitjes van den ponton-steiger
bij Nijmegen.
En nu spraken ze over z'n betrekking in dat stadje en over hun
ouders. En voor haar huis namen ze afscheid en hij gaf haar een zoen,
heel links, op haar voorhoofd. En ze was wat in haar schik, ze had een
vrijer en zoo'n knappe, wat zou Loe wel zeggen. Jammer datti buiten
woonde. Zoo vervelend, vooral 's Zondagsmiddags als i dan niet over
kwam, dan moest je thuis blijven.
Den tweeden avond mochti boven komen, 't moest gauw gaan, want hij
had maar twee dagen vrij.
Z'n pa was bij haar vader op bezoek geweest en nu mochti
bovenkomen. Daar zaten haar vader en de zijne en haar moeder en een
grootmoeder en een tante. Haar twee kleine zusjes waren vroeg naar
bed gestuurd. En toen kreeg i haar en de tante zei later "wat een
nette jongen".
's Zondagsmiddags natuurlijk zij op visite bij hem thuis en daar
was toevallig een nicht met scheeve schouders in een scheeve groene
hobbezak en een lorgnet op, die bier dronk en Coba was allerliefst
voor haar aanstaande schoonmoeder en die was allerliefst voor Coba.
"Wat heb je daar een snoezig taschje." "Uit 't City-magazijn?" "Nee,
van Liberty". "Je ziet tegenwoordig heel veel van die taschjes met
een klein taschje buitenop." "Nee, die vind ik om de waarheid te
zeggen niet zoo aardig." "Och, ieder z'n smaak. Onze Riek heeft zoo
één en die vind ik ook heel aardig". En hij zat er bij en begreep er
niets van. Had hij 's nachts op straat geloopen en gezegd, dat God
de poorten des hemels open gooide? Wat raar.
Maar ze was heel lief, jong, levendig en natuurlijk en zoende 'm niet
op z'n voorhoofd, maar flink op z'n lippen en op zij in z'n nek, in
den gang, voor ze de kamer binnen gingen. Daar moest ze voor op haar
teenen gaan staan en z'n schouders beetpakken. En ze ging heel veel van
'm houden en hij hield ook veel van haar en drukte haar tegen zich aan.
Maar de zaak bleef 'm duister en dichten deedi niet meer tot i
getrouwd was.
En nu waren ze zes jaar getrouwd en hadden een kindje, een meisje van
vijf jaar, een snoes die door alle tantes geknuffeld werd. Zij had
een beetje geld en hij had een beetje geld en hij had in Amsterdam
een baantje gevonden, datti niet al te slecht waarnam en ze waren
ten naaste bij gelukkig.
Maar daar i een echt dichtertje was, moest hem iets ontbreken. Wat is
voor een dichtertje iets dat hij heeft? Datti zoo maar heeft, dag in,
dag uit. Al die dagen. En altijd getrouwd is zoo erg lang. En een
heel lief, jong, levendig en natuurlijk vrouwtje, dat veel van haar
man houdt en zijn manuscripten in 't net schrijft, maar tweeduizend
nachten naast 'm heeft geslapen en weet datti niet tegen tocht kan
en 's morgens niet uit zijn bed kan komen en niet van de jam af kan
blijven, al is i een dichter, dat is nu echt iets voor den Duivel.


III.

Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat
van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes
altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z'n heele leven
één gedicht, wat ook vervelend wordt.
In de tram zat hij en dichtte zoo stilletjes voor zich heen, met
z'n twee handen op den knop van z'n wandelstok zatti te staren en
onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen
had, zooals dichtertjes dat doen. 't Was Zondagavond in November
tegen zessen, de straten waren donker en verlaten. Een dame van een
jaar of zes en twintig kwam de tram binnen, statiglijk, rijzig in
haar bruine mantelpak, de opstaande kraag, manchetten en onderkant
van mantel en rok afgezet met zwart bont, de handen in een groote,
afhangende mof van 't zelfde bruine laken met 't zelfde bont bezet,
klein bruin hoedje met zwart bont op 't fijne gezichtje. Alles echt
lijn 2, Museumkwartier.
't Dichtertje keek even op, recht in haar oogen, maar zij zag alleen
't leege plaatsje in den hoek en ging hem voorbij, statiglijk. Achter
haar kwam haar man, gladgeschoren, in 't zwart, met een hoogen hoed
op z'n grijzend, kort geknipt haar.
Toen ze zat kon 't dichtertje haar niet zien, want hij zat op de
zelfde bank vooraan en er waren vier menschen tusschen.
Meneer zat correct rechtop tegenover haar, keek op z'n horloge en
zei iets, hoe laat 't was natuurlijk. Daarna spraken ze niet meer. Ze
waren ongetwijfeld getrouwd.
't Dichtertje dacht, dat ze op bezoek waren geweest en naar huis gingen
om te eten. En of ze een kindje zou hebben of kindertjes. En of haar
man zich correct zou gedragen in de slaapkamer. God liet 't gebeuren,
dat hij hem duidelijk voor zich zag, daar in die tram, in z'n enkele
hemd en sokken, een jaegerhemd, ja natuurlijk jaeger, grijs, niet
mooi wit, hij was zeker in de veertig en met wat malle, uitstekende
haartjes op z'n bloote beenen, en z'n hooge dop op. Jammer dat i
niet brilde. En hij hoorde hem vragen met z'n correcte Museumkwartier
geluid: "Zal ik 't licht aan laten, Clara?" Want ze heette natuurlijk
Clara, de schitterende. En 't dichtertje dacht datti "pardon" tegen
haar zou zeggen op een gegeven oogenblik. Ja, God laat de gedachten
van een mensch raar dolen en er komen vreemde passages voor in zoo'n
gedicht zonder eind.
Toen keek 't dichtertje op door 't ruit van de tram tegenover hem. De
huizen waren alle donker en de dames die dit lezen weten wel, dat je
dan alle passagiers heel duidelijk weerspiegeld ziet, buiten.
En de peinzende oogen van 't dichtertje zagen toen recht in de
peinzende oogen van Clara, de schitterende, die keken alsof ze iets
heel bijzonders wisten, wat bedrog is. Even werden de vier peinzende
oogen grooter en schitterden, toen dorst 't dichtertje niet meer,
want hij was een welopgevoed mannetje, al hatti rare kronkels in z'n
eindelooze gedicht en hij keek naar 't bruine laken en 't zwarte bont
en naar den vagen vorm van haar beenen in den rok en toen keek hij
met geweld naar een onderhuis, waar een melkboer woonde, 't gordijn
was neer om den Zondag. Als je wilt kun je door die weerspiegeling
heen kijken en de P. C. Hooftstraat is erg achteruitgegaan, jaren
geleden had je daar geen melkboer, nu is er zelfs een aardappelen
en groentenwinkel.
Maar toeni daarna weer keek hoe een van haar haren los was gegaan en
voor haar linkerslaap hing, zoo lief, zoo gegolfd, toen ontmoetten hun
oogen elkaar weer, even. "Ik vind jou mooi, vind jij mij mooi?" "Ik
wil je hebben als ik durf, wil jij mij hebben als je durft?" "Even
wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't
Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die,
moeder van die, vriendin van Mevr. die. Even, in mijn gedachten. Mijn
gedachten gaan naar jou door mijn oogen, mijn gedachten kunnen wijd
en zijd gaan, vooruit en achteruit in den tijd, door alle bedeksels
gaan mijn gedachten. Niemand kan hen vatten of deeren, naar jou gaan
mijn gedachten door mijn oogen."
En zoo gingen zijn gedachten naar haar, door zijn oogen in de hare
in deze luttele seconden. En niemand wist er van.
En een hooge toren verrees uit zijn geest en een hooge toren uit
den hare. En ze zagen wijd en zijd over alles heen en alleen elkaar
zagen ze.
Zoo dichtte 't dichtertje z'n eindelooze gedicht verder en de domste
vrouw kan dat meedichten.
Maar bij elkaar komen konden ze niet en dat was misschien juist
't mooie.
Bij de Hobbemastraat keek haar man even naar den conducteur en direct
ging die z'n hand naar de schel. En ze stond op en liep achter haar
man door de tram, correct en statig en zag niemand.
Maar terwijl meneer afstapte en zij wachten moest op 't balcon voor
den ingang, haar linkerschouder naar 't dichtertje, en toen 't bijna
gedaan was, toen overwon ze nog even één ondeelbaar oogenblik 't
Museumkwartier en keek.
"Ik vind je mooi en jij vindt mij ook mooi. Mijn hart zingt in mijn
lijf en m'n hersens zingen onder m'n haren. Mooi haar, hé?"
En 't dichtertje dichtte z'n gedicht voort, eindeloos. Maar 't werd een
somber gedicht, zoolang 't duurde, en Amsterdam was donker en ledig.
Als een echt belachelijk dichtertje heeft i daarna nog een paar maal
's middags in 't Museumkwartier gedwaald, waar i zich altijd erg arm
voelde en nooit zeker was of z'n das wel goed zat en z'n boordje wel
schoon was en of i er heelemaal wel beschaafd genoeg uitzag. Maar hij
zag haar natuurlijk niet meer, mogelijk woonde ze heelemaal niet eens
in Amsterdam. Er was een huis op een hoek met een klein tuintje er
om en daar groeide een klimstruik tegen den muur. Die bloeide in 't
zachte Novemberweer zonder blad, met kleine gele sterbloemetjes. En
hij maakte voor zich zelf uit, dat ze daar woonde en de bloeiende
struik noemde hij "Clara".
Toch hield i wel van z'n vrouwtje en z'n vrouwtje hield veel van hem
en ze lieten 't mekaar aan niets ontbreken.
Waarom heeft God ook een mensch tot dichtertje gemaakt?


IV.

De duivel heeft altijd schik in lieve, jonge, natuurlijke vrouwtjes,
die veel van hun wettigen man houden. Als ze een jaar of wat getrouwd
zijn krijgen ze een vreemd heimwee naar een land, dat ze kennen. Maar
ze zijn er toch nooit geweest. Hoe kunnen ze verlangen naar iets dat ze
niet kennen? Hoe kun je iets kennen dat je toch niet kent? Vreemd, wat
missen ze? En zingende zetten ze in den voorjaarsmorgen de balkondeuren
open en ineens zijn ze weer vaag droevig. Waarom toch? C'est là,
c'est là qu'il faut être. La? Waar? "'k Ben mal". En ze drukken hun
kindje tegen zich aan en zoenen 't erg.
Coba zit op 't terras van de "Beursbengel", op 't Damrak, aan zoo'n
tafeltje met zwaar rond marmeren blad, met een koperen band om den
kant. Haar kindje zit tegenover haar, de bloote beentjes van het kindje
met witte halve kousjes bengelen voor haar stoeltje. Het krijgt een
taartje met een glas melk. 't Eet met haar kleine vingertjes, haar
lekkere oogen zijn zoo groot en kijken zoo overal heen. 't Kindje
is onder den indruk van zoo iets heerlijks en al die menschen, maar
't is erg blij. Moedertje kijkt of 't kleintje niet morst en helpt
haar zachtjes, maar zegt niet veel.
In den hoek zit de duivel en draait z'n snor op. Eens heb ik een
vrouw hooren zeggen, een hoogstaande vrouw: "Zoo'n vent, wat verbeeldt
zich die wel? Een man die denkt dat ik verliefd zal worden, omdat i
zich zelf aan een brok haar trekt, bah." Vertrouw die vrouw niet te
veel. Nu ligt ze 's nachts wakker en bijt in haar natte kussen.
Coba trekt haar manteltje uit, legt 't over haar knieën, 't is te
warm voor een blauw cheviotten mantelpakje. Een wit bloesje heeft ze
aan, haar armen schijnen er door, zoo rose-bruin en 't allerbovenste
van haar rug en borst. Je ziet waar haar hemd eindigt en dat 't
met kanten strooken van haar schoudertjes hangt. Nu trekt ze haar
bovenlip even naar binnen en maakt haar onderkaak langer en strijkt
met de rechterhand haar haar glad, ze draait even met haar hoofd en
't puntje van haar tong komt te zien en strijkt langs haar bovenlip en
verdwijnt schielijk. De duivel draait aan z'n snor. Nu praat ze lief
met haar kindje, ze lacht, al haar tanden laat ze zien; ze heeft een
sterk gebit, alle tanden staan aangesloten en ze zijn schitterend wit,
om haar zoo je hand voor te houden, dat ze er in bijten kan, aan den
buitenkant tusschen pink en pols. Het is in 't begin van Mei. Voor 't
eerst van 't jaar heeft ze een bloese aan die driehoekig is uitgesneden
en ook haar borst is wit, zoo erg wit, dat de duivel moet denken aan
het licht uit den hemel. En de hoeken van haar sleutelbeenderen bij 't
kuiltje van haar hals staan zoo pittig. Met haar slanke vingers strijkt
ze langs den rand van haar bloese. Nu veegt ze de handjes van haar
kindje af en haar toetje, met haar zakdoekje, dat een opengewerkten
rand heeft. En ze neemt 't handje van 't kind in haar twee handen
en drukt 't en geeft haar een zoentje op haar groote oogjes en 't
kindje vraagt: "Maatje, waarom doet u dat?" En ze kleurt en vraagt:
"Wat, Bobi?" "Waarom zoent u me ineens?" "Maar kindje, maatje zoent
je toch wel meer ineens? Wil Bobi nog een taartje? Maar dan moet
je je niet zoo vuil maken, hoor. Zal mammi 't zelf gaan uitzoeken
voor kindje? Zoet blijven zitten hoor!" En maatje gaat naar binnen,
haar heupen draaien heel even en haar blauw cheviotten rok gaat heen
en weer. En dan komt ze terug met 't taartje op een schaaltje en uit
de deur lacht ze tegen haar kindje en ze gaat weer zitten. De duivel
draait aan z'n snor. En dan in eens wordt ze bang. Als i haar eens
aansprak? Wat moest ze doen? "Kom Bobi, maak voort, wacht, zal ik je
helpen?" En op de punt van 't vorkje steekt ze haar 't halve taartje in
't mondje, 't is of de dikke dame naast haar draait. 't Kindje heeft
't toetje vol slagroom. "Bah, wat een vies kindje." "Mammi, dat doe
je zelf." Daar is Pa. Hij groet en neemt z'n hoed af voor den duivel
en de duivel neemt z'n hoed af voor Pa. Maatje kleurt weer, nu tot
't kuiltje van haar hals. Maar 't dichtertje ziet dat niet, hij is
te lang getrouwd.
Ze staat op en helpt 't kindje van haar stoel. "Wil je meteen weg?" "Ik
moet nog wol koopen om mijn manteltje af te breien. Ik kan nergens de
kleur krijgen. 'k Ben in wel vier winkels geweest en toen dacht ik,
ik zal maar eerst hier naar toe gaan, want 't werd zoo laat." De oogen
van 't kindje worden heel groot en kijken naar boven naar maatje. "Nou
vooruit dan maar, heb je betaald? aanneme!" Dichtertje dopt, de duivel
dopt, maatje knikt stijf. Bobi wuift met haar handje en zegt met een
hoog stemmetje: "Dag meneer." De duivel knikt en lacht en knijpt een
oog dicht. "Maatje, die meneer heeft al dien tijd naar u gekeken."
Gelukkig, 't dichtertje hoort niets, zijn gedicht zonder eind is weer
in een stadium datti er stapel zot van wordt. Hij ziet op dat terras al
die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat. "O God," denkt i,
"als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens in eens van al die
vrouwen al de kleeren afvielen?" Een dichtertje dat den waanzin nabij
is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoo iets. En mijn
lezeressen..... heilige onschuld, ik moet er niet aan denken.


V.

Zes jaar waren ze getrouwd. En terwijl zij iederen morgen brood sneed
en boterhammen smeerde en thee schonk voor hem, voor kleine Bobi, voor
't dienstmeisje en soms voor de werkster.... Snijd eens één keer brood
en smeer eens boterhammen voor vier kinderen, als je 't niet gewend
bent, wat de ongelukkige schrijver van deze geschiedenis eens gedaan
heeft, volslagen uitzinnig word je d'r van. Op d'n duur zal 't wel
wennen, maar o lieve Heer, op den duur moet 't toch ook afgrijselijk
vervelend wezen, als je 't ongeluk hebt er over na te denken.
Nu dan, terwijl zij voortdurend dit alles weer deed, behaagde 't
God, den echten God van hemel en aarde, Dora, haar zusje, te doen
opgroeien en vrouw worden, zoo mooi als een renpaardje. Zij was een
van die twee zusjes, die in bed waren gestopt, toen i voor 't eerst
boven mocht komen.
Het duurde lang voor hij haar zag. Maar zij had hem allang
gezien. Vijftien jaar was ze toen. Hij was pas getrouwd, iets meer
dan een jaar en kwam van een reis terug, heelemaal verbrand. Een
licht grijs pak had hij aan en bruine schoenen en een wit hoedje
met heelemaal neergeslagen rand. Toendertijd gooiden ze je in de
Reinwardtstraat nog met steenen als je den rand van je hoed heelemaal
neergeslagen had, nu mag 't. Zijn schoonouders woonden toen op 't
land, ergens bij den IJsel in een wit huisje met een serre, en een
weranda langs de bovenverdieping. Ze was nog nauwelijks meer dan een
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.