De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7

Total number of words is 5002
Total number of unique words is 1368
48.0 of words are in the 2000 most common words
63.4 of words are in the 5000 most common words
71.3 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
talenkennis had-i een betrekking gekregen als correspondent op een
fabriek. En Hoyer ging naar Parijs, schilderen.
Bekker vooral was weer erg weemoedig. Hij wou dat-i dat baantje
maar niet aangenomen had. Hij begreep niet goed meer waarom-i 't
gedaan had. Twee uur was-i in dat ellendige fabrieksstadje geweest
om zich voor te stellen. Ziek was-i er geworden, heimwee had-i er
gekregen. Zoo gauw mogelijk was-i naar 't station gevlucht. Daar lagen
gelukkig de rails nog, onafzienbaar, recht, tot aan den horizon, de
weg naar Amsterdam. En zijn biljet had-i voor den dag gehaald. En er
had nog duidelijk opgestaan: "nach Amsterdam". En op tijd was de trein
gekomen en had 'm over de rails naar huis gereden. En toen-i aan 't
Centraal station was afgestapt, toen had-i in de volheid zijns gemoeds
een praatje gemaakt met den machinist en hem een sigaar gegeven,
een dure, en even de locomotief met z'n hand aangeraakt en gedacht:
"aai locomotief". En toch had-i dat baantje aangenomen. 't Gaf een boel
meer dan-i hier verdiende. En nu moest-i weg en zou den Ringdijk niet
meer zien. En al dien tijd zouden die rails daar liggen, maar hij zou
hoogstens daarginds op 't perron kunnen staan en er naar kijken en de
treinen zien vertrekken, 's avonds, en 's Zondags den geheelen dag,
vele malen.
Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. 't Was een
warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde
langzaam en ruischte maar zacht.
Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen en op de hei
gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij
probeerden 't te gelooven, zelfs Hoyer probeerde 't en wij overtuigden
ons zelf dat 't zoo gaan zou, maar wij geloofden 't niet. En 't is
ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen. Hij had een
paar honderd gulden overgehouden en liep weer iederen morgen om half
negen in de Linnaeusstraat met z'n brood in een zeiltje. Een mensch
heeft veel noodig.
Maar dien avond dachten wij niet aan zeiltjes met brood. Wij deden erg
ons best om te gelooven, dat wij er nog heel wat van terecht zouden
brengen. Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk
als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om
onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te
schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de
sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een
dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd. Hij probeerde
Bekker te overtuigen, dat 't verkeerd was zich af te zonderen van
de wereld en naar die hei te gaan, waar-i toch nooit naar toe zou
gaan. Een kunstenaar behoort te staan midden in 't moderne leven.
Van mij wilde Hoyer weten hoe ik er over dacht. Ik zei maar, dat ik
er nooit over gedacht had. Ik begreep ook niet wat-i wilde, hij wist
't immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht.
Alleen Bavink zei niets, hij zat met z'n kin op z'n knieën en ontving
de zon in z'n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof
rood, hij was bijna weg.
Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker
mee. Zij wandelden langs 't strand, in de verte hoorde we Hoyer
schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even
zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. 't Leek me niets
leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.
Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen
en naar 't aanrollen van de verloopende golven. De zon was weg, de
roode schijn op 't water begon te verbleken, in 't zuiden klom een
blauwige duisternis. Er was een geur van modder. In de verte, bij
't dorp, gingen plotseling de booglampen aan bij 't strand.
"Begrijp jij dat," vroeg Bavink, "van die sociale taak?"
Ik haalde m'n schouders op. "Wat zou dat voor 'n vent zijn, die
dat artikel geschreven heeft? Heb jij verantwoordelijkheidsgevoel,
Koekebakker?" Daar had Hoyer 't ook over gehad.
"Hoyer praat machtig mooi," zei Bavink. "Machtig mooi. Ik heb geen
verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet
schilderen. Een lolletje is 't niet. Wat zei-di ook weer?" "Wie?" vroeg
ik. "Die vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars
waren?" "Gebenedijden, Bavink." "Weet je wat ik denk, Koekebakker? Dat
't dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik
ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon. Gebenedijden... God
is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?"
Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit 't water te klimmen,
in 't noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed,
boven onze hoofden trok 't laatste licht weg. Wolken waren er niet.
"Dus hij is overal," zei Bavink. "Daar en daar en daar." Met
uitgestrekte arm wees hij om ons heen. "En daar achter die zee, in
't land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen
staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar 't water staan
en luister. Kan jij eruit blijven?"
"Waaruit?"
"Uit die zee?" Ik knikte van ja, dat kon ik best.
"Ik nauwelijks," zei Bavink. "'t Is zoo raar dat weemoedige geluid
achter je. 't Is net of zoo'n zee wat van me wil. Daarin is God
ook, God roept. 't Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En
overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo
dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet
God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink "God." En
zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is 't een spelletje, die is
oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar éen dom
hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te
gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en
verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink 'm hebben wil. En dan
komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert
dat uit z'n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel
gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo'n
vent laat God met vrede, die is 'm de moeite niet waard."
Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te
gaan. Ik had trek in koffie. Ik vond het niet mooi van Bavink een
verdienstelijk heer zoo te kleineeren. Achter ons aan kwamen Hoyer
en Bekker terug en hadden 't nog erg druk.
Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan 't strand in de nacht. Er
was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank
had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou
aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheid van zijn Duitsche kosthuis
Dante vertalen, zooals nog nooit iemand 't gedaan had. Bavink had een
groot doek in z'n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een
dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken
aan z'n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde
't allemaal te gelooven.
De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die
klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan 't land. Mijn
gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.
Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand
brengen. Ik deed mijn best 't te gelooven, héél erg mijn best.


VIII.

In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg
en keek naar 't Noorden. In de diepte lag de spoorlijn tot den
gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid
met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek
er naar hoe de bergwanden geleidelijk lager werden, tot ze, heel ver,
overgingen in de vlakte.
Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de
aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had. Bevreesd en bangelijk lag
't laatste licht van den dag op den berg, de spleet was vol duisternis,
een rood licht was opgetrokken aan een paal aan de spoorlijn. De lucht
was wat grijs beslagen en keek kleurloos neer op den verslagen dag.
Zes jaar was ik weggeweest en nu stond ik daar, pas in Holland terug,
op de plaats waaraan ik zoo vaak had gedacht, waarover ze mij in bijna
iederen brief hadden geschreven. (Bavink schreef me ieder jaar zeker
wel twee keer en Bekker wat vaker), op den berg waarvan Bavink mij
in den loop van den tijd zeven teekeningetjes had gestuurd en waarop
Bekker twee heel kleine versjes had gemaakt.
Naar Holland was ik gekomen om armoe te lijden en artikeltjes en
verhaaltjes te schrijven in 't buurtje waar ik zoo lang gewoond had. En
mijn laatste twee rijksdaalders wilde ik verteren in de stad die in
mijn afwezigheid een korte poos de hoofdstad der wereld was geweest.
In 't Noorden verslond de duisternis 't licht mateloos, nu was de
berg weldra verzwolgen, 't laatste geleide van den dag vluchtte in
't Noordwesten overhaast en ik stond op 't bruggetje aan 't niet,
omspoeld door de oneindigheid.
Ik legde mijn elboog op de leuning en hield m'n kin met m'n hand
vast en keek in de duisternis en dacht aan de platte roode zon,
die, lang geleden, in de groene golven van den Atlantischen oceaan
was ondergegaan, de golven die opliepen met scherpe randen en holle
flanken en vielen en opliepen en nu nog oploopen en vallen. En aan
de gele lichten in de armelijke buurtwinkeltjes in Amsterdam, die
ik nu spoedig weer zou zien en die iederen avond hadden geschenen,
terwijl de oceaan golfde.
En de vage verwachtingen van vroeger stegen weer in mij op en het
verlangen, zonder te weten waarnaar.
Doch er kwam een gevoel bij, dat ik vroeger niet gekend had. Voorbij
waren al die dagen gegaan en voorbij zouden nog vele dagen gaan,
en al die dagen zouden mijn verwachtingen onvervuld blijven en mijn
verlangens onbevredigd. Jaren had Bavink met tusschenpoozen gewerkt
aan zijn gezicht op Rhenen, aan de rivier, den berg, den Cuneratoren,
de bloeiende appelboomen, de roode daken van 't stadje, de kastanjes
met hun witte en roode bloemen en de bruine beuken tusschen de huizen
in de hoogte, en 't molentje ergens op den berg. Jaren had Bekker in
't villaatje op den berg, dat Bavink gehuurd had, iederen Zondag
Dante vertaald en gedichtjes geschreven soms, jaren had ik over de
wereld gezworven. En wat was er nu nog gebeurd? Wat beteekende dat
alles voor de wereld, voor God, voor ons zelf?
Op den toren van Rhenen had ik gestaan en de verten gezien, en
mijn hart had naar de verte getrokken en naar de roode luchten in 't
westen. Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan
zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden
en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben. En wat baat
mij de wijsheid, die mij leert dat 't niet anders kan en zoo blijven
zal in eeuwigheid?
Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig
was 't geworden. Eentonig werd 't opgaan van de zon en 't ondergaan en
't schijnen van de zon in 't water en 't schuiven der witte wolken. En
ook de donkere luchten werden eentonig, en 't bruin en geel worden
van de bladen, en de bladerlooze kruinen en de armoedige drassige
weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had
en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo
vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan z'n leven doorbrengen
met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan
blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?
En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de
kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had
ik dit alles weergezien.
En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.
God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen
staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen
wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en
schijnt laag en hoog en weer laag en 't eindelooze gebied is eindeloos
't zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er
door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren 't licht
naar de zee.
En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk
en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie
't water stroomen, voortdurend stroomen naar 't onbekende.
En 't onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de
schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de
wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid,
dat dit alles bestaat, omdat ik 't zoo verkies te denken. En ik ben
dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan
en voel mij God, de oneindigheid zelf.
Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.

Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.


IX.

Toen ik den volgenden ochtend tegen negenen in Amsterdam aankwam en op
't plein voor 't Centraalstation stond, zag ik allerlei electrische
trammen die ik daar nog nooit gezien had en huurauto's en agenten van
politie met petten op inplaats van helmen. Maar 't Damrak hadden ze nog
niet gedempt, ik zag de achterkanten van de huizen van de Warmoesstraat
weer vlak aan 't water staan en den toren van de Oudekerk aan 't eind
er boven uit. Dat was dus nog in orde.
En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even
netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder
op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit als of ze 't nog
altijd enorm goed wisten, en vonden dat ze vrijwel geslaagd waren in
't leven. En vriendelijk en beleefd waren ze weer tegen elkaar. Hun
kleeding was een kleinigheid anders dan een jaar of wat geleden, maar
nog even degelijk. En je kon zien dat zij nog altijd met alles in
't reine waren. Een jas was nog altijd een jas en een vest een vest,
en een fatsoenlijke vrouw een fatsoenlijke vrouw en een meid een
meid. Het kwam allemaal nog precies uit. Ook wisten ze nog precies
wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook
't Rokin zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.
Met lijn twee reed ik over de Nieuwezijds Voorburgwal. Het was maar
goed dat ze die gedempt hadden lang geleden, anders had de tram daar
allicht niet kunnen rijden en je kon nu ook overal makkelijk van den
eenen kant naar den anderen oversteken.
Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige
heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in de tram, niets
was ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal,
't groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van
de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En
ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in 't laatst van Mei
dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen
winterdag, toen over de Voorburgwal nog geen tram reed, door de
schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de
straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon
voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was
nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen
ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik,
dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was,
er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.
En ik dacht, wanneer die twee heeren dood zouden gaan en naakt zouden
aankomen voor de rechtbank des Heeren, en hier vergeten zouden zijn. En
dat er vreeselijk gewichtige heeren na hen zouden komen. En of ze hun
stomme aplomb zouden bewaren, als ze daar boven zouden aankomen zonder
hun gepoetste schoenen? En hoe 't gaan zou met die nette scheidingen
in hun haar? En of ze dan zouden uitkomen met hun stupide vertoon van
meerderheid, of er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zou
zijn, als ze daar die andere, nog gewichtiger heeren zouden ontmoeten,
die ze zooveel jaren hadden hooggeacht, ook naakt?
En hoeveel idealistische jongelingen in dien tijd opstellen geschreven
en gedichtjes en schilderijtjes gemaakt en zich opgewonden en gedweept
zouden hebben. En gezoend. En daarna ook gewichtig zouden zijn geworden
misschien, en ook vergeten.
Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar
zwarte oogjes naar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar
de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren.


X.

Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van
den tweeden rang, achter 't Concertgebouw. Hij ontving me in een
zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo'n duur kleed. Zijn
gordijnen waren van pluche, z'n stoelen bekleed met geel moquette,
op den schoorsteen stond een zwarte pendule met candelabres en ik
meen dat ik ook nog ergens een bronzen paard heb gezien, allemaal
dingen uit dure bazars. Goed zitten durfde ik ook niet, ik zat al
dien tijd op de punt van een stoei, maar ik geloof niet, dat Hoyer
daar iets van gesnapt heeft.
Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald
een naaktfiguur van hem te weigeren. De Wellust had hij de dame
genoemd en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, omdat ik voor een
fatsoenlijk tijdschrift schrijf "heel lief." En nu woonde Hoyer heel
duur op gemeubileerde kamers, bij een nette weduwe met drie namen,
waar ook een vrouwelijke advocaat in huis was en een assistent-resident
met verlof, met vrouw en kind. En hij at buitenshuis, want de weduwe
was veel te net om voor eten te zorgen. Schoenen poetsen was extra.
En ik zat al dien tijd op de punt van mijn stoel en keek naar
de gedraaide poot van de tafel en naar de vergulde lijst van den
spiegel. Het was erg vervelend. Ik moest natuurlijk vertellen van
mijn reis, maar ik wist niet wat, ik hoorde mezelf praten en luisterde
als een daas naar mijn eigen geluid. Er was een naargeestig licht in
de kamer, ik denk dat de weduwe bang was voor inkijken. Ik wou dat
ik maar weg was en keek langs de drie muren, die ik zien kon zonder
al te veel te draaien, maar ze weken niet en ik kon er niet doorheen
zien. Ik keek naar de deur, ik kon er mijn oogen niet van afhouden,
hulpeloos zat ik daar te staren. De deur trok. Vage visioenen had ik
van de Cunera, van den hoek van den Grebbeberg met de rivier en van
't zonnige plein voor 't Centraalstation en de blinkende wijzerplaat
van de Oudekerk en daar doorheen zag ik de geschilderde vlammen van
't nagemaakte eikenhout van die deur. En onderwijl ging iemand door met
praten, o ja, dat was Hoyer. En nu antwoordde ik zelf, of eigenlijk ik
zelf niet, maar mijn tong bewoog toch en er kwam geluid uit m'n mond,
ik hoorde 't duidelijk.
Niets merkte Hoyer. Z'n atelier was boven. Of hij me maar even
voor mocht gaan. Wezenloos liep ik achter 'm aan "Dit is zeker
't privaat?" Ik dacht dat 't hoorde zoo iets te zeggen, als een
heer je z'n huis liet zien. Niets merkte Hoyer: "Nee, dat is een
kast" zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: "Pardon, dat is een
kast." Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo.
De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato,
met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes,
keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.
Daar boven knapte ik wat op, daar was ten minste licht, 't bekende
licht van 't atelier. De ezel was leeg. Er stond een dure stoel,
een clubstoel waar ik in wegzakte, nog nooit had ik in zoo'n stoel
gezeten. Hoyer schilderde tegenwoordig portretten, dames en heeren,
allemaal netjes aangekleed. Hij liet me ook een pas begonnen portret
van de vrouwelijke advocaat zien. Zij was nu op reis. Eerst had
Hoyer z'n atelier buitenshuis gehad, maar de advocate had "mevrouw"
overgehaald toe te staan, dat een deel van de zolder voor atelier werd
vertimmerd. Dat overhalen had eenige moeite gekost en was pas gelukt,
toen de weduwe had gehoord, dat Hoyer het portret zou schilderen van
een juffrouw van den Willemsparkweg met winterhoed, boa en mof. En
de rest van haar kleeren natuurlijk. En dat hij voorgedragen was als
lid van "Arti".
Of Bavink wel eens hier kwam? Nooit, hij was er nog niet geweest. En
of hij nog wel eens iets van Kees had gehoord? Ja, Bavink had hem een
tijdje geleden op straat gesproken. Drie of vier betrekkingen had Kees
in een paar jaar versleten en daar tusschendoor was hij lange tijden
werkeloos geweest. Z'n vader had eindelijk een betrekkinkje voor
'm gevonden bij de gasfabriek.
"Hij loopt nu met een uniformpet op met drie kruisjes en G. G. boven
z'n voorhoofd en een boekje onder z'n arm. En een vent bij 'm met
een zwarte zak." Bavink had 't een heel gezicht gevonden. Hij moet
de halve stuivers uit de muntmeters halen en de andere vent moet die
dragen in dien zak. En als ze de halve stuivers uit de meter hebben
gehaald, dan moet Kees vragen of de juffrouw die halve stuivers weer
in wil wisselen. Hij klaagde dat-i zoo weinig verdiende. Bavink was
een eindje met 'm mee gegaan, hij had nog nooit naast zoo iemand
geloopen. Maar 't had hem gauw verveeld. Hij deed 't nooit weer.
Ik tuurde naar 't Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lag en
zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den
hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen
elkaar gezet waren en de klinkertjes van 't trottoir. En ik zag ons
daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en
mijzelf. Ik zag dat de keien en 't stof nat waren, de sproeiwagen
was er over heen gegaan, ergens lag een nat stuk krant. En ik hoorde
Hoyer zeggen, dat-i opstond, want dat die blauwe steen zoo optrok. En
nu hoorde ik weer diezelfde stem, maar wat beschaafder, met wat meer
modulatie: "Je zult me excuseeren, Koekebakker, om elf uur heb ik
een conferentie."
Buiten scheen de lentezon in de troostelooze straat. Mijn God, hoe
kon zoo'n straat bestaan. 't Meisje in de tram had ik vast niet mogen
zoenen, maar zoo'n straat mocht bestaan. Dat mocht.


XI.

Op een van de grachten was 't. Ik stond op de stoep en las:
"P. Bekker, Agentuur en Commissiehandel." Ik schelde en wachtte. 't
Duurde nog al lang. Toen ging de bovenste helft van de deur open en
ik zag een jongmensch met een vierkant hoofd. "Is m'nheer Bekker op
kantoor?" Raar klonk dat. En terwijl 't jonge mensch met eenige moeite
de onderdeur open maakte, herinnerde ik me hoe vroeger de straatdeur
werd opengetrokken zonder dat je iemand zag en dat ik dan riep "Hallo
Bekker!" "Is mijnheer op kantoor?" Er was iemand bij mijnheer.
In den marmeren gang stond een groote rol loopergoed. "Wie kan ik
zeggen dat er is?" "Koekebakker." "Wilt u mij maar volgen?" 't Jonge
mensch ging mij voor, een smalle trap op, die ettelijke malen draaide.
Boven, aan 't eind van een nauwen donkeren gang stond hij stil. In
't schemerige licht kon ik nog net even 't woord "Monsterkamer"
lezen. "Moet ik hier zijn vriend?" vroeg ik en wees naar dat woord. Ik
zag dat de vriend mij een rare vond. "Dat staat er nog van vroeger,
mijnheer." Hij klopte.
Ik hoorde Bekkers stem die "Ja", riep. De vriend ging naar binnen,
de deur ging weer dicht en daar stond ik.
Of ik zoo goed wilde zijn hier even te wachten. Ik werd in een klein
achterkantoortje gelaten met een uitzicht op een blinden muur. Aan
den zolder hing een zware rol pakpapier aan een spil, een eind papier
hing naar beneden boven een groote, leege paktafel. 't Jongmensch
ging aan een lessenaartje zitten, dat tegen 't raam stond en begon te
tikken op een schrijfmachine met z'n rug naar me toe. Ik zag 't stuk
papier hangen, ik zag dat 't schuin was afgescheurd, ik keek op den
breeden bollen rug en de bonkige schouders van den kantoorbediende en
naar den blinden muur. Een van de baksteenen was kapot en van binnen
donkerrood; dat brok steen was 't mooiste dat ik zag.
De bediende tikte maar, God weet wat-i tikte. Als-i even ophield,
hoorde ik de stemmen van twee menschen door de gesloten deur,
ik herkende 't geluid van Bekker, maar de woorden verstond ik
niet. Twintig minuten zat ik daar te sterven. "Per me si va nella
città dolente."
Toen ging de deur open en Bekker verscheen. Hij was zenuwachtig
en verlegen. Hoe het mij ging. Ik zag er goed uit. Het speet hem
vreeselijk. Hij had een klant over uit Bordeaux. Die mijnheer was
speciaal overgekomen om met hem te spreken. Hij geloofde niet, dat
hij hem voor vanavond laat kwijt zou raken... "Je begrijpt--kerel
wat zie je d'r toch goed uit. Kom je nu van Algiers?" Ik begreep
't volkomen. Ja, ik kwam van Algiers. "Waar logeer je, als 't kan,
kom ik vanavond om 9 uur bij je." Ik logeerde nergens, mijn geld
was op, maar dat kun je toch niet zeggen op een kantoor, waar een
vreemde bij is. Ik zei maar dat ik 't nog niet wist, ik kwam nog
wel eens aan. "Ik hoop dat je 't dan beter treft." Ik wist dat-i
dat zeggen zou. D'r zijn zoo van die gesprekken onder nette lui,
waarbij je heelemaal niet hoeft te luisteren.
Hij bracht me tot de straatdeur. Hij vond 't verdomd beroerd. Ik keek
naar 't bordje, "P. Bekker, Agentuur en commissiehandel" en toen naar
z'n oogen.
En toen zag ik dat ook hij plotseling weer die koe hoorde loeien,
die tien jaar geleden geloeid had in de schemering, de koe die je
hoorde en niet zag.
Wij gaven elkaar de hand. "Per me si va tra la perduta gente,
Koekebakker." Hij hield mijn hand nog vast en legde z'n andere hand
op m'n schouder. "Zeg eens, als je geld noodig hebt?"
Ik ging de stoep af, de klant stond voor 't raam met z'n handen in z'n
zijden, de beenen van elkaar en keek naar buiten. Rijk en welverzorgd
zag hij er uit. Ik nam eerbiedig mijn hoed voor 'm af en hij groette
terug, beleefd en minzaam.


XII.

Ik kom nu zoo gaandeweg tot 't einde. Goddank, zal hier of daar iemand
zeggen. Och, ik wist vooruit dat 't op niet veel zou uitloopen. Waar
loopt tegenwoordig 't leven van een Amsterdammer op uit? In mijn
jongenstijd heb ik vaak genoeg gewenscht, dat er nu eindelijk eens
iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Zelfs verhuisd zijn
we nooit. En later....
Alleen Hoyer weet waar de boel op uitloopt. Hij heeft wat geërfd en zit
flink in de duiten. Hij is lid van de S. D. A. P. en leest "Het Volk".
's Avonds zit-i op 't Leesmuseum en leest 't Berliner
Tageblatt. Schilderen doet-i niet meer. Hij weet ook waarom hij niet
meer schildert: wij zijn in een tijd van verval. Een nieuwe kunst is
in opkomst. Daar wacht-i zeker op. Hij brengt ondertusschen Kunst aan
het Volk, hoe, dat weet ik niet. Een metselaar heeft hem eens gevraagd,
"wat-i voor die smoessies kocht." Ook daarvoor had Hoyer een verklaring
"Wij sociaal democraten weten maar al te goed----"
Hij zegt een boel dingen, die erg waar zijn en als je denkt, "nou wordt
't interessant", dan gaat-i niet verder. Op een middag in "Polen",
sprak-i heel veel over "proletarisch sentiment" en "burgerlijke
ideologieën." Ik luisterde maar naar 'm. Eén keer heb ik tegen 'm
gezegd: "'t Is toch mooi dat je alles zoo zeker weten kunt."
Hij ging daar direct op in en ik kon in een half uur niet meer aan 't
woord komen. En 't is inderdaad heel mooi voor iemand die zijn heele
leven lang te doen heeft wat een ander 'm commandeert, zonder dat-i er
zelf veel van snapt en voortdurend wordt gesnauwd en altijd margarine
moet eten en in de benauwde luchten wonen. Als ik maar een beetje
twijfelen mocht, dan zou ik ook wel lid van de S. D. A. P. worden. Eén
geluk: de menschen, die altijd in de benauwde luchten verkeeren,
hebben me niet noodig. En misschien zou 't zonder Hoyer ook nog wel
gaan. 'k Zal toch eens informeeren of 't mag, dat twijfelen.
Met den agentuur en commissiehandel is 't slecht gegaan. Die
commissiehandel was heelemaal larie, dat had Bekker er maar bij laten
zetten omdat 't goed stond. En iemand die Dante vertaald heeft en
gedichtjes gemaakt, al zijn 't er maar dertien, die moet geen agent
van binnen- en buitenlandsche huizen worden. Op een regenachtigen
Decemberdag, toen de lantaarns op de gracht werden opgestoken, vond
ik Bekker scheef aan z'n lessenaar zitten met z'n hand onder z'n
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.