De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5

Total number of words is 5211
Total number of unique words is 1314
48.3 of words are in the 2000 most common words
63.7 of words are in the 5000 most common words
70.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
ze dan de Overtoom gedempt? 't Was geen gezicht om dien stijven kerel
er over te zien springen, dat wilden ze niet meer hebben. Die f 300
à 400 bevallen me wel, de rest trekt me minder aan"
"Wilt u daarop schrijven?" vroeg ik--"Jij, als 't ublieft," zei
Japi. "Willen? Ik moet van de ouwe heer. Hij zegt: 't kan zoo
niet blijven doorgaan. Ik zie niet in, wat niet. Heeft hij last
van me? In vijf weken heb ik maar twee maal thuis geslapen. Geen
cent zie ik van hem. Kijk eens hier." Hij stak z'n been uit. Ik zag
een splinternieuwen, gelen schoen. "Wat bliksem, dien schoen ken
ik."--Waar zie je zulke gele schoenen?--"Ze zijn nu wat donker van
't water", zei Japi, en zette den anderen voet bij den eenen. "Van
Appi! En hoe komt dat? Ik ben m'n ouwen heer niet tot last. Ik loop
rond met mijn schoenen tot ze zoo lek zijn als een mand. Appi is een
fideele kerel. Schilderen kan i niet, zal i nooit leeren, dat zie ik
wel, maar hij is een fideele kerel. Sokken hat i niet over de hand,
ik zit met m'n bloote voeten in z'n schoenen", zei Japi, en liet heel
gemoedelijk een stuk van z'n bloote been zien. "En boeken heeft i,
in geen jaar kom ik er doorheen, al lees ik dag en nacht."
Appi z'n vader had een goed beklante slagerij en kon 't doen. Dat Appi
nooit schilderen zou leeren heeft Japi goed gezien; z'n vader heeft
hem later in een huis-, reclame- en decoratieschilderswerkplaats gezet.
Ik zette thee. Gehurkt bij mijn stelletje, goot ik 't water op en zette
't theepotje op 't waterketeltje. Japi snoof.
"Goeie bullen", zei i, draaide zich heelemaal om en verschoof z'n
stoel tot hij met z'n neus boven de theepot zat. "Ik heb mot gehad
met Bavink". zei i. "Is 't waarachtig?" zei ik. Van Hoyer had ik al
gehoord dat ze bij dag en bij nacht samen rondscharrelden, dat ze
in één bed sliepen, Japi onder 't laken en Bavink er boven, dat ze
om beurten jenever hadden gedronken uit 't ééne bierglas dat Bavink
nog had. "Ik heb z'n kacheltje kaduuk gestookt, Zondagavond."
In één avond hatti 't kapot gestookt. Hij had maar zitten opladen en
zitten poken, en naar den gloeienden pot zitten kijken en z'n pijp
gerookt, de kachel zoo te zeggen tusschen z'n knieën. En niks gezegd
hatti, tot Bavink plotseling gezien had dat er een groote scheur in den
pot was en vreeselijk had opgespeeld. Japi had 'm laten uitrazen, hij
was opgestaan en had z'n stoel weggenomen, en Bavink had met de pook
't schuifdeurtje open gemaakt en een gat gebrand in den grond met 't
uitscheppen van de gloeiende kolen. En toen Bavink was blijven razen
had Japie gezegd: "Verrek met je kachel", en was kalmpjes weggegaan
naar 't huis van z'n ouwe heer en had een schoone boord omgedaan van
z'n broer, en van z'n moeder een stuk taart gekregen dat van 't dessert
was overgebleven. En had een nacht thuis geslapen en den volgenden
middag was i op straat Loef tegengekomen dien i ook al kende. Loef die
later met zwemmen verdronken is, juist toen i er zoon beetje begon te
komen; en die had hem weer meegenomen naar Bavink en gezegd: "Bavink
ik breng je kaduukstoker mee." En Bavink had om 't geval gelachen,
En Japi was dadelijk naar 't plankje geloopen en had, op 't bekende
plaatsje "naast Dante", een nieuw kruikje Bols gevonden. En met z'n
drieën hadden ze 't een heel eind soldaat gemaakt en toen had Japi
dikke boterhammen gesneden van Bavink z'n brood en toen waren ze met
hun drieën naar 't Amstelveld gegaan en hadden voor 70 cent een nieuw
kacheltje gekocht ('t was Maandag), een kachel van een voorwereldlijk
model; en met z' drieën hadden ze die op een handkar naar huis gekruid.
Ik presenteerde Japi een kop thee. Hij dronk uit een spoelkom, een
kopje had ik niet voor 'm, steunde behagelijk en zette de kom hard
neer. "Nu wou ik wel een stukje brood hebben", zei i; "neem me niet
kwalijk, ik geloof dat ik den weg al weet." Hij had m'n kast al in de
gaten gehad "Kerel", zei i, "weet je dat je worst in huis hebt?" Of ik
't wist. Hij kwam er al mee aanzetten. "Boterhammenworst, een ordinair
volksvoedsel." Mijn worst, mijn rijkdom, zoo even nog het onderwerp van
mijn mijmeringen over mijn weelde, de worst die ik voor morgen wilde
bewaren. Japi wist er raad mee. En ik moet zeggen hij vergat mij niet,
hij gaf me twee plakken op elke boterham. Er was toch genoeg. Japi
at. Wat kon die kerel eten! Het brood lag naast 'm op tafel en
hij sneed maar. Ik begon er schik in te krijgen. "Geneer je niet
Japi, centen genoeg." Japi had ze nog niet gezien. "Goddome", zei i,
"vetpot!" "Ze hebben zeker weer wat van je geplaatst". Ik knikte. "Zoo
moet je maar doen", zei i, "die kerels zijn toch nergens anders goed
voor dan om ons de kost te geven. Ik heb van m'n leven ook nog eens
iets geschreven." Hij propte z'n mond vol brood en worst en veegde z'n
handen af met 't Handelsblad, dat i daarna in elkaar frommelde. "Ik
zal er maar niet op schrijven, ik deug daar toch niet voor."
En toen kwam uit een binnenzak een oud vermolmd onwelriekend krantje,
op de vouwen doorgesleten: "De Vlachtwedder Grensbode." Hij liet me een
artikeltje zien: "Brieven uit Amsterdam" stond er boven. Zes hatti er
geschreven, zei i, de vijf andere had z'n broer zoek gemaakt. Japi nam
nog een sneedje brood. "Moet je niet meer?" vroeg hij. Ik bedankte en
Japi nam 't laatste van m'n twee ons worst, "'t Ordinaire volksvoedsel"
ging er goed in. "'s Nachts gemaakt" zei Japi met z'n mond vol en
wees met 't mes naar 't krantje. "Na kantoortijd, 's Avonds moest ik
altijd op kantoor terugkomen. Af en toe moest ik m'n hoofd onder de
kraan houden om wakker te blijven. Ik zou je nu danken. Wat heb ik
er aan? Niks, moe word je er van. 'k Loop liever bij den weg en kijk
naar de menschen en de wagens en de huizen. Speciaal kijk ik naar de
lieve jonge meisjes en de pas getrouwde vrouwtjes. Die pas getrouwde
vrouwtjes pik je er zoo uit, die herken je dadelijk. En dan denk ik
aan 't plezier dat ik van al die lieve diertjes niet heb. Dat doe
ik liever dan dat ik er over schrijf. Wat gaat 't die kaffers aan,
wat ik zie. Zelf loopen ze bij de straat te sloffen en naar den grond
te kijken en trekken vervelende gezichten omdat 't zoo ver is, en
't leven zoo moeilijk, dat je er akelig van wordt. Doen zij iets voor
mij? Die paar centen kunnen ze houden."
't Artikeltje was wel aardig, maar Hoyer zei later dat i vast niet
geloofde dat 't van hem was.
"Nu zou ik wel een potje bier lusten", zei Japi en leunde
achterover. "'t Spijt me kerel", zei ik, "ik heb niets in huis,
geen bier en geen jenever en geen kleeren om over straat te gaan,
maar steek een sigaar op."
De regen kletterde op 't dak alsof i er door zou komen, de ruiten waren
wit van 't water. Japi had geen zin er uit te gaan, dat zag ik wel. Hij
stak een sigaar op, keek een poosje naar den rook en vroeg toen: "Die
Hoyer, wat is dat toch eigenlijk voor een kerel?" Hoyer en hij konden
't niet goed vinden. Dat had ik wel gedacht. Hoyer was op de penning
en een ruwe vent. "Die kerel deugt niet", zei Japi, "die moet vooral
maar veel met verf knoeien, voor iets beters is ie toch niet goed."
Bavink was een dag uit de stad geweest: "voor zaken" zei Japi en
toen was hij (Japi) van Houten tegengekomen op weg van kantoor naar
huis. Van Houten (een kennis van Bavink) was een kantoorbediende
die dacht datti schrijven kon. Hij had indertijd een dikken roman
gepubliceerd, waar de uitgever heel wat aan te kort gekomen was. Japi
had zich door hem mee laten nemen en zich te eten laten nooden. Hoyer
was er ook en 't eerste wat i gezegd had was: "Zoo, uitvreter!" Japi
vond dat prachtig. We waren toch allemaal uitvreters. "De burgerman
moet ons toch allemaal de kost geven." En dienzelfden avond had hij
Hoyer een riks te leen gevraagd, enkel om te pesten. Want hij wist
wel dat Hoyer toevallig geen geld bij zich zou hebben. Toch heeft
zelfs de lange Hoyer er naderhand aan moeten gelooven. Japie heeft
die malle zalmkleurige jas van 'm geleend en nooit teruggebracht. Maar
veel plezier heeft Japie er niet van gehad. Ieder oogenblik moest hij
er mee in den slag, en in Ouderkerk op de brug hebben de pummels er
een mouw uitgetrokken.
"Kom", zei Japi, "kwart over negenen, ik stap op. Hoor dien regen
eens." Hij ging voor 't raam staan. "Niks te zien", zei i. "Je kunt
niks zien door dien regen. Foei ik ben rillerig geworden, mijn knieën
zijn nog nat. Jammer dat je niks in huis hebt." Ik haalde zijn jas. Hij
was nog zwaar van 't water.
"Moet je ver door dat weer?" vroeg ik. "Ik kan wel naar de ouwe
gaan", zei Japi, "maar dat is ook nog een half uur. Dat is je nest,
hè?" Japi schoof 't gordijn weg en ging op m'n ledikant zitten en
gaapte. "Ik geloof dat ik ziek ben", zei i; "weet je wat je doen
moest, haal voor mijn rekening een half maatje ouwe klare, ik zal
't je bij gelegenheid wel teruggeven." Ik stond daar nog met z'n jas
over m'n arm. "Trek mijn jas aan", zei i. Ik scharrelde naar zolder;
m'n vest was tamelik droog. De tapper woonde vlak bij. Ik schoot Japi
z'n jas over m'n vest. 't Natte ding maakte me koud en akelig. Zoo
ging ik al die trappen af en de straat over. Bij den tapper was niks
te doen, ik bleef geen tien minuten weg. Toen ik boven kwam lag Japi
te ronken, aangekleed, z'n schoenen nog aan. "Hallo", riep ik en
schudde aan z'n schouder. Hij mompelde wat. "Hallo, jenever." Hij
keek me lodderig aan en kwam langzaam overeind. "O", zei i, "ik zie
't al". Hij dronk een spatje. "Daar knap ik van op." "Zeg", zei i,
"kan ik hier niet maffen? Ik ben vannacht niet op mijn bed geweest en
vandaag kon ik niet slapen." Wat moest ik doen? Hij kon wel op den
grond slapen, zei i, als i maar wat onder z'n hoofd had. "Goddank",
zei i en smeet zijn twee schoenen tegelijk over den vloer. "Goddank,
dat ik uit die natte krengen ben." Toen hing i z'n broek over de
leuning van een stoel "om te drogen." Mijn stelletje schoof i op zij;
in den hoek legde i de boeken van Appi, z'n jasje legde i er over heen,
z'n vest hield i aan. Toen nam i mijn beste deken, rolde zich er in,
dronk nog een spatje en ging met z'n hoofd op 't stapeltje liggen en
zei: "Wel te rusten."
En ik ging weer aan tafel zitten, keek naar mijn centen en dutte
in. Toen ik wakker werd knetterde de lamp, de olie was op. Ik kroop in
mijn ledekant en sliep slecht, door de kou. Japi had nergens weet van.
Toen de dag aanbrak en ik voor de zooveelste maal wakker werd, hoorde
ik hem rammelen. Hij was bezig thee te zetten, had zelf beneden
water gehaald, en zich aan m'n ontstelde buren voor een neef van mij
uitgegeven. Hij had best geslapen, hij was alleen een beetje stijf. Hij
hoopte dat i me niet wakker had gemaakt. "Ik heb al gegeten", zei i
"ik geloof dat je niet al te veel brood meer hebt." Hij moest weg. Hij
wilde Bavink nog spreken die toen gemeenlijk 's morgens om een uur
of tien ging slapen. Hij bracht mij een kom thee in bed en stond bij
't raam z'n kom leeg te slurpen. Met twee handen hield i die vast en
keek naar buiten. "Allemaal armoed", zeidi. "Nou bonjour hoor, mijn
jas kan ik zelf wel van de lijn halen." Bij de deur draaide i zich
nog even om. "'s Avonds ziet zoo'n hok er een boel gezelliger uit."
Dat vond ik ook. Ik scharrelde mijn bed uit, koud en beroerd. Op tafel
lagen m'n centen nog. Hij zegt dat hij z'n ouwe heer niet noodig heeft,
dacht ik, en de centen van den burgerman evenmin. Zegt u dat wel.


V.

"Koekebakker", zei Japi, "ik voel me zoo raar van binnen." 't Was op
een middag bij Bavink. Ik had Bavink willen spreken, maar die was
uit. Japi zat aan tafel met een fleschje inkt van een stuiver en een
pak kranten voor zich. "Koekebakker, ik voel me zoo raar van binnen."
"Je ruikt tenminste degelijk naar jenever", zei ik.
"Nee", zei Japi, "de jenever is 't niet. Ik geloof dat mijn
ziel te groot is." Zoo'n uitvreter toch! "Wat moeten die kranten,
Japi?" vroeg ik. Japi gaf een klap op 't pak. "Nieuwzen van den Dag,
Koekebakker, Nieuwzen van den dag. Er zijn er bij van een maand
oud." "Moet je weer solliciteeren, Japi?" "Juist geraden man. 't
Gaat zoo niet langer. Pak een stoel. Kijk eens aan, K H 14684
Nieuws van den Dag. WelEdl. Heeren."--"De hoeveelste is dat?" vroeg
ik.--"De eerste pas. Dat gaat niet zoo gauw. Dat komt, omdat jelui
nooit in den handel zijn geweest, jelui weet niet, hoe 'n toer dat
is. Wat zal je drinken, kerel? Je neemt me wel niet kwalijk?" en hij
doopte z'n pen in de inkt en staarde op z'n papier. "Koekebakker",
zei Japi, keek hulpeloos rond en legde z'n pen neer. "'t Gaat niet,
ik ben er geen kerel voor. Eenmaal ben ik in den handel geweest. Ik
deug er niet voor. Ik weet 't bij ondervinding. Ik begrijp er niks
van. Waar is dat allemaal goed voor? Ik ben zoo best tevreden. We
zullen dat maar weer wegbergen." En hij nam het pak kranten en legde
't zorgvuldig onder tafel.
"Zie zoo, nu zie ik ze niet meer. Jij weet niet wat handel is,
Koekebakker, anders zou je der niet om lachen. Om te beginnen ga
je tot je achtiende jaar op school. Heb jij ooit geweten hoeveel
schapen er in Australië zijn en hoe diep 't Suezkanaal is? Nou juist,
daar heb je het. Ik heb dat geweten. Weet jij wat polarisatie is? Ik
ook niet, maar ik heb 't geweten. De raarste dingen heb ik moeten
leeren. Vertaal in 't Fransch: "onder benefice van inventaris." Ga der
maar tegen aan staan. Je hebt er geen begrip van, Koekebakker. Dat
duurt zoo jaren. Dan doet je ouwe heer je op een kantoor. Dan merk
je, dat je al die dingen geleerd hebt om met een kwast papier nat te
maken. Overigens is 't 't ouwe gedonderjaag, 's morgens om negen uur
present en urenlang stil zitten. Ik vond dat ik op die manier niet
opschoot. Ik kwam altijd te laat, ik probeerde wel op tijd te komen,
maar 't wou niet meer, ik had 't zooveel jaren gedaan. En taai. Ze
zeiden dat ik alles verkeerd deed, daar zullen ze wel gelijk aan
gehad hebben. Ik wilde wel, maar ik kon niet, ik ben geen kerel om te
werken. Ze zeiden, dat ik de anderen van hun werk hield. Ook daarin
zullen ze wel gelijk gehad hebben. Als ik klaagde, dat ik 't niks
lollig vond en vroeg of ik daarvoor nu op school al die wonderlijke
dingen had geleerd, dan zei de oue boekhouder: "Ja jongetje, het
leven is geen roman." Bakken vertellen, dat kon ik en dat vonden
ze leuk ook, maar ze waren er niet tevreden mee. De ouwe boekhouder
wist al heel gauw niet wat hij met me doen moest. Als de baas er niet
was maakte ik dierengeluiden, zong komieke liedjes, die ze nog nooit
hadden gehoord. De zoon van den baas was een ingebeelde kwajongen;
af en toe kwam i op kantoor om centen te halen. Hij sprak vreeselijk
gemaakt en keek met een allerellendigst, door niets gemotiveerd vertoon
van superioriteit naar de bedienden van zijn pa. De lui lachten zich
een beroerte als ik dien jongeheer nadeed. Ik heb daar ook nog een
schrijfmachine bedorven en een boek weggemaakt. Toen hebben ze me
aan een toestel gezet, dat ze de "guillotine" noemden. Daar moest
ik monsters mee knippen. Dagen lang heb ik daaraan gestaan: alle
monsters werden scheef. De lui hadden 't wel in de gaten, ze hadden
niets anders verwacht. Ze hadden me daar alleen maar aan gezet om
erger te voorkomen. Die monsters werden weggegooid; die gingen nooit
naar de klanten. Toch had ik in die dagen nog gelegenheid om een brief
verkeerd in te sluiten. Natuurlijk was 't erg; de man die den brief
kreeg mocht niet weten, dat de baas zaken deed met den man waaraan
i geschreven was. De boekhouder was totaal van streek. Toen begreep
ik, dat ik maar liever heen moest gaan. Ik kreeg een poot van den
baas. Ik was zelf ook blij dat ik wegging en heb hem hartelijk de
hand geschud. Ik heb gezegd, dat 't me speet, maar dat ik er niets
aan doen kon en ik geloof, dat 'k 't meende. Zie je, Koekebakker,
dat is handel. Ik ben daarna nog drie weken volontair geweest op een
effectenkantoortje, krantjes nakijken met een boek om te zien of de
stukken van de klanten waren uitgeloot. Je ergste vijand zal er voor
bewaard blijven. Ze moesten me wegdoen. Ik moest daar ook copieeren. Er
was geen denken aan, dat ze uit 't copieboek konden wijs worden. Ik
zag wel in dat 't zoo niet ging, ik kon er mijn hoofd niet bij houden.
"Mijn ouwe heer was ten einde raad. Hij hoopt nu, dat 't met de jaren
wel beteren zal. Ik weet dat zoo niet. 't Lijkt er nog niet veel
op. 'k Heb 't nog veel te goed zoo. Weet je dat Bavink pas een bom
duiten heeft gemaakt? Een slootje bij Kortenhoef met een hooibergje
en een kalf. Als je blieft." En hij haalde zijn portemonnaie voor
den dag. "Hij puilt van de centen. Koekebakker, jong, hij puilt van
de centen. Harde riksjes. Morgen ga ik op reis."
"Met Bavink?" vroeg ik. "Neen," zei Japi, "niet met Bavink, alleen. Ik
ga naar Friesland." "Midden in den winter?" Japi knikte. "Wat
doen?" Hij haalde z'n schouders op. "Doen? Niks doen. Jelui kerels
zijn zoo akelig wijs: alles moet een reden en een doel hebben. Ik ga
naar Friesland, niks doen, nergens om. Zonder reden. Omdat ik er zin
in heb."
Den volgenden avond bracht ik hem weg, in donker, naar den sneltrein
van zevenen. Hij had een jas zonder knoopen aan, die hem veel te
wijd was, een pet op, die hem een eind achter de ooren zakte en aan
z'n voeten de nieuwe gele schoenen van Appi. In z'n hand hatti een
papieren sigarenpijpje met een reclame. "Wacht even", zei i, toen
we al beneden waren. "Ik heb nog wat vergeten." Even daarna kwam i
terug met een vischhengel.
Hij was weinig spraakzaam dien avond. Ik kon niet uit hem krijgen
wat hij met dien vischhengel wilde. Onderweg rookte hij in een half
uur vier sigaren uit zijn papieren sigarenpijpje, en toen ik aan het
portier van hem afscheid nam vroeg hij me of ik niet een beetje tabak
voor hem had.
Na zes weken kwam hij terug met zes knoopen aan zijn jas en een
paar rooie pluche pantoffels aan zijn voeten. Hij weigerde alle
opheldering. Waar zijn vischhengel was? Oh, die had i uit den trein
laten vallen. Hij was ook nog een keer in 't water gevallen, zei
i. Meer liet hij niet los. Blijkbaar had i zich al dien tijd niet
laten scheren, hij had een kleur van roode baksteen en een lucht
van koemest bij zich. Hij bracht twee pond tabak mee, die niemand
rooken kon. Hij was er aan verslaafd en kwam in veertien dagen niet
om een sigaar. Toen waren de twee pond op, plus een peukie dat hij
ook nog had meegebracht. Toen bleek dat hij nergens in Amsterdam
die tabak kon krijgen. Hij schreef er om naar Friesland, maar kreeg
geen antwoord. Hij was er beroerd van. Maar na een paar dagen zag
ik hem toch weer bij Bavink zitten met een sigaar in 't hoofd, van
Bavink natuurlijk.


VI.

Den zomer daarop was Japi weer verdwenen. Toen kwam ik hem tegen op den
Boulevard du Nord in Brussel. Mijnheer was piekfijn, glad geschoren,
een grijs hoedje, een goudgeel smal zijden dasje, een geruit overhemd,
een gordel, een wit flanellen jasje met dunne blauwe streepjes, een
witte linnen broek, van onderen onberispelijk omgestreken, bruine
sokken met witte ruiten, lage schoenen.
Hoe het ging? Patent. Wat hij daar deed? Op en neer loopen van het
Gare du Nord naar het Gare du Midi over de boulevards. Of hij zich
amuseerde? Uitstekend. Waar hij woonde? In Uccle. Wie hij uitvrat? Hij
lachte, maar gaf geen antwoord. In het Maastrichtsche bierhuis op
de Place Brouckère dronken wij ettelijke potjes zuur bier, waar hij
verzot op was geworden. Eigenlijk dronk hij al die ettelijke potjes
op een na, dat ik staan liet. Hij zat weer prinselijk achterover op
zijn stoel en dronk met waardigheid en smaak, hield een beschouwing
over asphalt, over de groote markt, over het mooie weer, zei toen dat
hij naar huis moest en vroeg waar ik logeerde. Dan zou hij mij eens
komen opzoeken. Daarna betaalde hij de potjes bier, en liet mij in
verbazing achter.
Begin Augustus kwam hij in Amsterdam terug met een verbonden
hoofd. In Marchienne aux Ponts had hem een mijnwerker een geëmailleerd
etens-pannetje op 't hoofd stukgeslagen. Hij was gesjochtener dan
ooit, zijn ouwe heer hield hem schrikkelijk krap. Tot diep in November
droeg hij zijn witte broek, die toen allang niet wit meer was. Hij
was de oude niet meer, hij sprak weinig en rookte veel minder. Als
hij bij Bavink op 't hok kwam en Bavink legde zijn sigaren op tafel,
dan liet i zich op zijn stoel vallen, hield zijn jas aan en zijn
hoed op, nam moeizaam een sigaar, beet er langzaam het puntje af en
had moeite om de lucifers te vinden, knoeide met aansteken, rookte
langzaam en zelden meer dan één sigaar op een avond. Stak hij een
tweede op, dan gooide hij een groot stuk weg, wat hij vroeger nooit
deed. Toen rookte i tot 't endje te klein werd om vast te houden,
dan stak hij er een speld in en rookte 't zoo op. Het duurde niet
lang of i rookte scheef. Eens liet hij bij Bavink de kachel uitgaan.
Toen gaven wij hem op.
En toen op een nacht dat het hard vroor, tusschen Kerstmis en
Nieuwjaar, toen kwam Hoyer dien wij in maanden niet gezien hadden,
en nadat we een tijd hadden zitten kletsen, vroeg i naar Japi. En toen
begon i herinneringen op te halen. Of we nog wisten hoe Japi verleden
zomer (dat was toen zoowat een half jaar geleden) 's nachts mee ging
roeien op den Amstel. Hij zou in de punt gaan zitten om uit te kijken,
want de Volharding voer toen alles kapot, had nog pas een tjalk in
den grond gevaren aan den Omval. En Japi zat in het water te kijken
naar de weerkaatsing van de sterren en zat met zijn rechterhand in
het water en zag geen Volharding, zoodat de Volharding om voor ons
uit te wijken bijna in de bocht aan den grond voer. De kerels werden
toen kwaad en een van hen kwam op de achterplecht en schold ons uit
voor nakende verdommelingen, en smeet met een steen die een heel eind
voor onzen boeg in 't water plofte. Toen had Bavink gezegd, dat hij
't wel gedacht had en Japi zei: daar zijn we netjes afgekomen.
"Apropos", zei Hoyer toen plotseling (Hoyer werkte nog al met
burgermanstermen). "Apropos, ik heb Japi in Veere gezien met een
Fransche dame, een verdomd lief wijf. Den heelen avond hadden die
twee samen op 't steenen havenhoofd staan praten en over de balustrade
gekeken naar de lichtboei en 't draaiende licht van Schouwen en naar
de branding geluisterd, en "bekgetrokken" zooals Hoyer 't ordinair
uitdrukte. Bavink zei weer dat i 't wel gedacht had en ik zei: "ook
stom, dat hadden we kunnen weten," en toen kwamen wij los over Japi
en dat hij niet meer zoo uitvrat als we dat van hem gewoon waren.
't Duurde nog een maand voor dat Japi los kwam. Zijn ouwe heer
had een betrekking voor hem gevonden en den eersten Maart zou hij
aantreden. Hij zei niet dat ie 't beroerd vond. Hij zou eens zien wat
i er van maken kon. Hij zou vijftig gulden per maand verdienen. Dien
avond vroor het weer hard. De sterren waren helder en ontzettend
hoog. De kachel was niet aan. Wij zaten met ons drieën, jassen aan,
kragen in de hoogte, hoeden op zoo als wij zoo vaak hadden gezeten
als wij harder waren dan het kapitalistische gemoed en niets meer
hadden om te verstoken.
Toen begon Japi allerakeligst te boomen. Je zeilde maar met de aarde
door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon
was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis,
de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten
door de ruimte. Als er een tegen je aan zeilde was je verloren,
verloren met al die 1500 millioen ongelukkige menschen. Japi zat te
rillen in zijn jas, het vroor in de kamer.
Toen begon i weer anders. De zon kon zoo mooi in de Waal schijnen. Bij
Zaltbommel had i de zon in de Waal zien schijnen toen i de laatste maal
met den trein over de brug kwam. Tusschen de brug en de stad maakte
de zon een groote lichtplek in het water. Het water stroomde maar,
de zon scheen er maar in, honderd, duizend, honderdduizend maal. Voor
tweeduizend jaar scheen de zon er al in en stroomde het water maar. God
weet hoe lang al. Meer dan 700,000 maal was de zon sedert al opgegaan,
meer dan 700,000 maal was i ondergegaan, al dien tijd had het water
gestroomd. Hij werd beroerd van dat getal. Hoeveel regendagen zouden
daarbij geweest zijn? Hoeveel nachten zou het zoo hard gevroren
hebben als nu, en harder? Hoeveel menschen zouden dat water hebben
zien stroomen en de zon er in zien schijnen en al die sterren gezien
hebben in de nachten dat 't zoo vroor? Hoeveel menschen die nu dood
zijn? en hoeveel menschen zouden dat water nog zien stroomen? En 2000
jaar was nog niets; duizende jaren langer had de aarde al bestaan,
duizende jaren kon i nog bestaan. Duizende jaren kon het water nog
stroomen, zonder dat hij het zien zou. En als de aarde verging dan
was er eigenlijk nog niks gebeurd. Daarna kwam nog zooveel tijd,
er kwam geen einde aan den tijd. En al dien tijd zou hij dood zijn.
Japies tanden klapperden; er was geen spatje jenever in huis en niets
meer te krijgen op de pof.
Toen werd Japi week. Toen begon i te spreken over Jeanne, zonder
eenige aanleiding, alsof wij er alles van wisten. En dat haar
handjes zoo zacht en zoo warm waren, dat haar oogen zoo konden
schitteren. Donkere oogen had ze en zwart haar. Wij begonnen er mee
te zitten. Hij deed de akeligste confidenties, over een witte rok met
kantjes, over een rok van lila zij; over haar kleine witte voetjes,
over allerlei lichaamsdeelen waar men niet over schrijft.
Op 't laatst begon i Fransch te praten, eenige tientallen malen hoorden
wij het woord "chéri" en "chérie". De laatste "e" van chérie sprak i
uit. Toen sprak i weer Hollandsch en werd zakelijker. Zij zou scheiden
van haar man, een misselijken droogpruimer, twintig jaar ouder dan
zij. Dat vonden wij nog al banaal. En 1 Maart moest i aantreden op
kantoor. Toen wreef i zijn gezicht met zijn beide handen en zei:
"Ik ga weg, geef me een poot." Op de trap stommelde i.
Een Maart trad i niet aan. Het werd April voordat hij weer zoover
was dat hij aan het werk kon gaan. Uitvreten deed i niet meer.
Maanden later op een avond zag Bavink hem zitten ergens drie hoog
in een kantoorgebouw. Hij zat aan 't raam te werken en 't lokaal
was hel verlicht. Bavink liep naar boven. Hij zat alleen en was
druk bezig. Bavink kon niets uit hem krijgen. Hij werkte maar en
zei weinig. Bavink snorde overal rond, pakte hier en daar een boek
uit de rekken, keek er in, zette 't weer weg, schudde zijn hoofd,
zei enkele malen: "'s jonge, 's jonge", draaide aan de copieerpers,
keek op straat, zette alle ramen open om te luchten.
Buiten viel een fijne sneeuw. Vlokken woeien naar binnen. "Doe als
je blieft de ramen dicht", zei Japi en bleef schrijven. Toen kreeg
Bavink een copieboek te pakken, bladerde en las er in, schudde weer
herhaaldelijk zijn hoofd en kwam toen bij Japi staan, 't copieboek
geopend in zijn handen.
"Zeg, schrijf jij dat allemaal?" Japi keek nauwelijks op en zei enkel:
"Niet allemaal." "Je bent toch een verdomd knappe kerel," zei Bavink,
"die handel is niet makkelijk." Daarna ging Bavink weg.


VII.

Japi was een harde werker geworden. Kort na het bezoek van Bavink
zonden ze hem naar Afrika. Binnen de twee jaar was i terug: ziek, half
dood. Niemand hoorde iets van hem, tot ik hem op een November-namiddag
zag staan achter den steenen wal bij het haventje van Wijk bij
Duurstede. Daar stond i naar den modder te staren. Ik had eenige
moeite hem te herkennen. Hij stak in een enorm wijde grijze jas, die
hem veel te groot was, een enorme grijze pet zat hem diep in de oogen
en over de ooren. Hij had een paar enorme breede bruine schoenen aan
met stompe neuzen, en enkele jongens achter zich.
Ik dacht: dat lijkt waarachtig Japi wel; en, ja hoor, het was 'm,
wat bleek en mager en zonder baard of snor en met een wonderlijk
starende uitdrukking in zijn oogen, maar het was Japi ongetwijfeld.
Japi zag niets, hoorde niets. Ik tikte 'm op zijn schouder en zei:
"Wat doe jij hier, hoe gaat het, hoe kom je hier?" Hij gaf me een hand,
zei niets, was niet verwonderd. "Ik sta maar te staren," zei i toen.
"Dat heb ik in de gaten," zei ik, "ga je mee een borreltje
pakken?" "Goed," zei Japi. De pummels die op eenigen afstand,
achterover tegen den steenen wal geleund, zich eenigen tijd geamuseerd
hadden met zeer luide en onhebbelijke glossen, groetten nu zeer
eerbiedig, omdat ik nogal wat geld verteerd had in Wijk bij Duurstede
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.