De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4

Total number of words is 5205
Total number of unique words is 1319
47.0 of words are in the 2000 most common words
61.1 of words are in the 5000 most common words
67.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
je hem ergens aan den waterkant. Daar zat hij maar, uren achtereen,
onbewegelijk. Om twaalf uur en om zes uur ging i voor een uurtje naar
binnen om te eten; de rest van den dag zat i. Dat duurde een week of
drie; toen zag Bavink hem niet meer.
Een paar dagen daarna kwam Bavink van Rotterdam. Af en toe had hij
behoefte om veel menschen om zich heen te zien. Hij had enkele
dagen in Rotterdam langs de havens gesjouwd en had er meer dan
genoeg van. Aan boord van de boot tusschen Numansdorp en de Zijpe,
daar zat i weer. Het woei nog al, dien ochtend; er stond een flink
koudje wind en het water liep met witte koppen. Af en toe spatte
't op 't voorschip over de verschansing. De glazen tochtdeuren op 't
voordek waren dicht; op 't voorschip zat niemand. Alleen Japi zat daar,
tuurde over de verschansing en werd deerlijk nat. "Kijk," dacht Bavink,
"daar heb je waarachtig diezelfde kerel." Hij ging bij hem staan. De
boot rolde en steigerde. Japi zat op z'n bankje, hield z'n pet vast en
liet zich nat worden. Het duurde nog al wat, voordat i merkte, dat er
iemand bij hem stond. "Lekker weertje, meester", zei Bavink. Japi keek
'm aan met z'n groote blauwe oogen en hield aldoor z'n pet vast. Meteen
kwam er een plons water over boord, de droppels stonden op z'n gezicht.
"Nogal", zei Japi. Met een plof kwam 't voorschip op 't water neer
en stootte. Een heer trachtte tevergeefs de deur van den glazen
salon open te maken, waar de wind op stond. "We zijn mooi op tijd",
zei Bavink, om wat te zeggen. "Zoo?" zei Japi, "ik weet van geen tijd."
't Gesprek hokte wat. Japi keek in de golven. Bavink keek naar de
grijze pet van Japi en dacht wat dat toch voor een kerel zou zijn. In
eens zei Japi: "kijk eens, een regenboog in 't water." Je kon in 't
water een eindje regenboog zien, aan de lucht stond niets. Nog eens
keek Japi Bavink met z'n groote blauwe oogen aan en werd plotseling
spraakzaam.
"Ik vind 't hier verdomd leuk", zei-i, "'t is jammer, dat 't zoo niet
altijd blijft." "Over een uurtje zijn we aan", zei Bavink.
"Moet u naar Zierikzee?" vroeg Japi.
"Dat wil zeggen", zei Bavink, "ik ga vanavond door naar Veere." "Zoo",
zei Japi, "is u daar gelogeerd?"
"Ja, daar ben ik gelogeerd en is u niet die heer uit Amsterdam, die
altijd maar aan den waterkant zit?" Toen moest Japi lachen en zei:
"Ik zit nog al eens aan den waterkant, altijd is een beetje sterk. 's
Nachts lig ik op m'n bed, ik heb een uur noodig om me aan te kleeden
en te ontbijten, een half uur zit ik aan mijn lunch en om zes uur moet
ik weer eten. Maar ik zit nog al eens aan den waterkant. Daarvoor kom
ik naar Zeeland. Ik maak me nog veel te druk. Van de week ben ik naar
Amsterdam geweest. Ik moest wel, m'n centen waren op."
"Is u Amsterdammer?" vroeg Bavink. "Ja, Goddank", zei Japi. "Ik
ook", zei Bavink. "U schildert niet?" vroeg Bavink. Het was een
rare burgermansvraag, maar Bavink dacht aldoor maar: wat zou dat
toch voor een kerel wezen? "Nee Goddank", zei Japi, "en ik dicht ook
niet en ik ben geen natuurvriend en geen anarchist. Ik ben Goddank
heelemaal niks."
Dat kon Bavink wel bekoren.
Het schip steigerde, kwakte, rolde en slingerde; het water spatte
en plenste over de verschansing; niemand anders was aan dek te
bekennen. Vóóruit was het water onafzienbaar, vol witte koppen, de
schaduw van een groote wolk was een drijvend eiland; heel in de verte
voer stampend een zwarte vrachtboot voor hen uit. "Kijk", zei Japi,
"de ""Stad Gent."" Je zag in de verte het water aan weerszijden van
de boeg hoog opvliegen; om de schroef zag je het woelen en bruisen en
schuimen. Hol liepen de golven met scherpe kammen, groen en blauw en
geel en grijs en wit, al naar de diepte en de weerspiegeling van de
wolken, nergens en geen oogenblik 't zelfde. Een klein sleepbootje
sleepte een aak en twee tjalken.
"Nee", zei Japi, "ik ben niks en ik doe niks. Eigenlijk doe ik nog
veel te veel. Ik ben bezig te versterven. Het beste is, dat ik maar
stil zit, bewegen en denken is goed voor domme menschen. Ik denk ook
niet. 't Is jammer dat ik eten en slapen moet. Liefst zou ik dag en
nacht blijven doorzitten."
Bavink begon 't geval interessant te vinden. Hij knikte maar. Nog
altijd hield Japi z'n pet vast met z'n rechterhand, z'n rechterarm
steunde op de verschansing. 't Woei zoo hard, dat Bavink z'n hand
opzij van z'n neus moest houden om adem te halen. Japi zat daar maar,
alsof hij thuis was. Toen vertelde Japi dat i van plan was, nog enkele
weken in Veere te zitten, tot zijn geld op was.
Schilderen leek 'm wel aardig, als je 't goed kon. Hij kon niks, en
daarom deed i maar niks. Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als
je ze onderging. Hij had maar één wensch: te versterven, onaandoenlijk
te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Dat waren je groote
vijanden. Eeuwig en altijd moest je weer eten en slapen, moest je
weg van de kou, werd je nat en beroerd of moe. Zoo'n waterplas heeft
't maar goed, die golft maar en weerspiegelt de wolken, is aldoor
anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van.
Al dien tijd stond Bavink schrap in den wind op z'n stok geleund en
knikte Japi maar toe. Dat is zoo mal nog niet, dacht i. En droogjes
weg vroeg i, of Japi ook door ging naar Veere. En zoo kwam 't gesprek
op Zierikzee, op Middelburg, op Arnemuiden en al die oorden, waar ze
allebei uit en te na hadden rondgeloopen en gestaan en gezeten. Want
Japi had van z'n leven toch ook nog wel iets anders gedaan dan in
Veere aan den waterkant gezeten. En toen merkte Bavink al gauw dat
Japi niet alleen loopen en staan en zitten kon, maar kijken ook. En
boomen honderd uit. En toen ze samen aan de Zijpe aan wal stapten, toen
wees Japi naar 't Zuidwesten, naar den dikken toren van Zierikzee die
heel flauwtjes aan den horizon zichtbaar was en zei: "Dikke Jan, die
oue geduldige dikke Jan, hij staat er nog. Ik dacht 't wel. Ja hoor,
hij staat er nog." En toen vroeg Bavink of i altijd zoo'n lol had en
toen zei Japi: "Ja", meer niks. En toen ze in Zierikzee arriveerden
en uit de tram waren gestapt toen liet Japi zijn zoolen klepperen
op de heete keien van een of ander schaduwloos straatje dat maar
bakte en bakte in de zon en rekte zich uit en zei dat 't leven toch
verduiveld lollig was. En toen dreigde i de zon met z'n wandelstok
en zei: "Zoo'n zon toch, hij schijnt maar, maar i daalt, hij rijst
niet meer, 't is over twaalven, hij moet onder; van avond is 't weer
koel. De lui zouden raar kijken als i niet daalde. Lekker warm hé,
mijn goed plakt aan mijn lijf. De zeelucht stoomt mijn boordje uit."
En toen bleek dat je dat versterven niet zoo letterlijk moest nemen.
Aan tafel was Japi meer dan spraakzaam. Hij praatte voor drie, at
voor zes. "Die zeelucht graaft", zeggen ze in Veere. Hij dronk voor
zes anderen en zong 't heele liedje van de Nancy Brig. Kortom hij
was zeer bedrijvig en luidruchtig, en Bavink dacht dat zoo'n kerel
goud waard was.
En dat was i. 's Middags nam i Bavink mee naar de singels en liet
'm driemaal Zierikzee rond loopen. Z'n mond stond niet stil en z'n
wandelstok wees maar en als de Zierikzeeënaars bleven staan en keken,
dan ging i op ze af en sprak ze aan met "jongeheer" en vroeg of ze
wel gezond waren en klopte ze op den schouder, dat Bavink zijn zijen
hield van 't lachen. Dat kon Japi goed: met 't welwillende beschaafde
Hollandsche publiek afrekenen, dat niemand duldt die er niet minstens
even dom en smakeloos uitziet als zij, en hoont en hardop over je
praat alsof niet zelfs op 't kleinste dorp sedert eeuwen dominees
en pastoors bezig zijn 't volk op te voeden. Japi was een kerel als
een karrepaard en sloeg er op in als 't moest met een kracht en een
bedrevenheid waartegen de plompste kinkel 't moest afleggen. Zoover
kwam 't in Zierikzee niet. De Zeeuwen zijn de beroerdsten niet. Japi
placht te zeggen: "'t Eenigste wat me spijt is dat je op Walcheren
niet eens af en toe een relletje hebt."


II.

Twee dagen sjouwden Bavink en Japi in Veere rond en toen jijden
en jouwden ze elkaar al. Urenlang zaten ze samen op 't dak van 't
Hospitaal en keken over Walcheren, over de Kreek en 't Veergat en den
ingang van de Oosterschelde en de duinen van Schouwen. En daar had
je dikke Jan ook weer, den toren van Zierikzee, nu in 't Noorden. En
daar had je Goes en Lange Jan, den toren van Middelburg, de spil van
Walcheren, het hart dier wereld. En 't tij kwam in en 't tij ging uit;
't water rees en viel. En iederen avond kwam de manke havenmeester en
maakte eerst 't groene lichtje aan op 't Noorderhoofd, de palenwering;
en dan kwam i daar af, dan moest i om 't heele haventje heen en dan
zag je 'm weer bij den toren en dan maakte i het houten hek open en
klom de houten trap op en stak ook 't licht aan den toren aan. En dan
zei Japi: "alweer een dag, meester", en dan zei de manke havenmeester:
"Ja mijnheer, al weer een." En als je dan naar den kant van Schouwen
keek dan zag je 't draaiende licht aan en uitgaan. En een uur weg
naar zee lag de lichtboei en scheen en doofde. En 't water klotste
en rees en daalde, en door de nacht schoof de zon die je niet zag
door 't Noorden. En 't laatste licht van den dag schoof mee door 't
Noorden en werd 't eerste licht van den nieuwen morgen. Zoo raakte
de eene dag aan den anderen, zooals dat in Juni altijd is.
Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z'n
as en vervolgde z'n baan om de zon en had er geen weet van. Maar
de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door
de dagen, alsof 't zonder die moeite, die zorg en dat verdriet geen
avond zou worden.
Japi wist wel beter. De zon kwam van zelf wel weer bij de Walchersche
duinen in zee terecht. Maar Bavink had 't bij tijden leelijk te pakken.
Bavink was een kerel, die gemeenlijk hard werkte. De menschen dachten
dat i nog al wat kon. Hij lachte er om. Als i niet moest verkocht i
niets; zijn beste werk zette i weg, keek er niet meer naar om, altijd
ontevreden. Zoolang i werkte ging het goed, als i klaar was hatti er
pijn van; bij tijden was i dood op. Als de menschen wisten hoe i de
dingen zag, hoe ze hem aanpakten, ze zouden lachen om zijn prutswerk,
om zijn akelige knoeierige reproductie dier heerlijkheid. Bavink
had heele tijden dat i niets deed, zich maar liet gaan, lekkertjes
de dingen aankeek en er doorheen sukkelde, 't prettig vond dat de
boel zoo "verdomd mooi was", zooals i dat zei. Dat i pijn in zijn
schedel voelde als i dacht aan al zijn vergeefsche pogingen, aan
zijn "verdienstelijke werk." Verdienstelijke werk! Spuwen moest i
als i er aan dacht. "Verdienstelijke werk", zeiden ze. Ze wisten er
wat van. Je kon wel merken dat de dingen hen niet te grazen hadden
genomen en door elkaar geschud zooals hem.
Hij wou dat i 't schilderen maar laten kon, maar dat gaat ook maar
zoo niet; als 't er in zit wil 't er uit. En dan begon de marteling
weer, werken, werken dag en nacht, daags schilderen, 's nachts er
over piekeren, er bij blijven, doorwerken, zorgen dat je de dingen nu
goed vasthield. Dan sliep en at i nauwelijks; in 't begin rookte i dan
enorm veel sigaren achter elkaar maar na den eersten dag hield dat ook
op. Dan had i oogenblikken van 't hoogste geluk zooals zelfs het loome
wegzinken in al dat "lekkere mooi" hem niet geven kon. En dan kwam die
kijken, en die, en dan stonden ze met hun tweeën, met hun drieën, met
hun vieren achter hem en keken en knikten en wezen. En dan ineens was
't uit. Dan zei i: "Verdomme", en ging op zijn brits liggen en liet
een klein spatje jenever halen, en deed niets meer. Dan werd na een
paar dagen het doek bij de rest gezet. De dagen die daarop volgden was
i ellendig, moe, miserabel, onvatbaar, ziek, en ging i weer "sloffen"
zooals i dat noemde: niets doen, luieren, rond loopen. Als i centen
noodig had dan haalde i 't een of ander uit de "vullis", dan zocht
i een "doekje" uit waarvoor "ze wel 't een of ander zouden geven",
en dat verkocht i dan. Niemand kon 'm van die manieren afbrengen. Hij
was nu eenmaal zoo. Z'n kracht en zijn zwakte hoorden onverbrekelijk
bij elkaar. En als i wat had verkocht dan stopte i de centen los in
zijn zak, dan rammelde i met de guldens en riksdaalders, dan liep i
in de Kalverstraat een liedje te fluiten. Dan groette i joviaal met
zijn hand boven zijn hoofd als je 'm tegen kwam.
Dan kwam i vertrouwelijk bij je staan, liet je geheimzinnig de "spieën"
zien, lachte hardop en zei: "De stakkers toch hè?" Papier nam i nooit
aan: daar kon je niet mee rammelen. Goud moest i hebben en zilver,
en als 't 'm te veel werd "kwam i de rest later wel eens halen."
Dat was Bavink; en je begrijpt dat een heer die zich oefende
in 't versterven hem degelijk interesseerde. Daar kon i wat van
leeren. Zoo'n kerel die 't prettig vond om zich te laten uitwaaien,
zijn kleeren en zijn lijf te laten doortrekken van den natten zouten
wind, die zijn lippen proefde met zijn tong omdat i dien zeesmaak zoo
"verdomde lekker" vond; die 's avonds aan zijn handen zat te snuffelen
om de zee op te snuiven. Zoo'n kerel die tevreden was omdat i bestond
en gezond was en genoegerig zich bewoog tusschen Gods hemel en Gods
aarde, en 't dwaas vond dat de menschen zich zooveel moeite gaven,
en hardop om ze lachte en die eeuwig met een besten glimlach zich
stilletjes zat te verheugen in 't water en de lucht en de wolken en
't veld en zich doornat liet regenen zonder 't te merken en dan zei:
"ik geloof dat ik nat ben", en lachte. Een kerel die smakelijk duur
kon dineeren en smakelijk dure jenever wist te drinken als de eerste
in Nederland, en op andere tijden op marsch (want i zat niet altijd,
hij was af en toe dagen op de been) dag in dag uit droge fijntjes at
en tot tranen toe bewogen was omdat in 't veld "zoo'n brokkie brood
zoo lekker smaken kon."
En als Bavink werkte dan zat Japi er bij in 't gras of binnen,
omgekeerd op een stoel en rookte. En als ze binnen waren dan had Japi
een tweede stoel erbij slaan met een borreltje er op, waar i af en toe
de hand naar uitstak. En hij hield Bavink aan den gang. Tegen niemand
anders had Bavink ooit een woord gezegd als i werkte; met Japi sprak i.
"Wat duvel", zei Japi, "'t dondert toch niet of 't goed is, je doet wat
je kunt, je bent nu eenmaal een stakker. Je moet schilderen. Je kunt
't toch niet laten. 't Hindert immers aan de dingen niet of jij ze nou
niet heelemaal zoo krijgen kunt als ze zijn. En de lui, die snappen
er toch niets van. Van de dingen niet en van je werk niet en van jou
niet. Ik kon mijn tijd toch ook een boel beter besteden dan hier te
zitten zuipen en naar die verfboel te koekeloeren. Word ik er minder
van?" "Neen, dat deugt niet", zei i dan, "veel te blauw; je weet toch
wat we gisteren afgesproken hebben? Veel te blauw, kerel. Denk je dat
't je zoo zou aangepakt hebben als 't die rare blauwe kleur had?"
Japi was goud waard voor Bavink. Bavink sleepte 'm overal mee. Bavink
heeft Japi gemaakt tot wat i was, toen Bavink in Amsterdam met hem
kwam aanzetten.
Japi was al heel gauw erger dan schraal bij kas. Voor geen geld ter
wereld had Bavink hem laten gaan. Japi moest maar zelf in de "vullis"
gaan zoeken. En dat vak verstond Japi gauw. Nooit had "de belt" zoo
gerendeerd. En sedert betaalde Bavink alles of bijna alles. Af en
toe kreeg Japi een klein beetje geld van huis gestuurd. Maar dat was
de moeite niet, want bij tijden leefden de heeren als kapitalisten;
als ze een bui kregen gingen ze voor een paar dagen naar Amsterdam,
naar Brussel, naar Parijs, naar Luxemburg; veertien dagen zaten ze
in Normandië. Japi sleepte geregeld een klein beltje mee: een "jonki
van den grooten belt", zooals hij dat noemde. In Frankrijk en België
klampte i de menschen op straat aan, schelde aan de huizen. Van niemand
anders zou Bavink 't geringste van dien aard hebben geduld. Maar
niemand anders verstond de kunst Bavink in 't leven te houden, zooals
Bavink zei. Z'n conversatie was onuitputtelijk. En een geheugen hatti
voor landschap dat aan 't wonderbaarlijke grensde. Langs de spoorlijn
van Middelburg naar Amsterdam kende i alles, elk veld, elke sloot,
elk huis, elke laan, elke boomgroep, elk riggeltje hei in Brabant,
elken wissel van 't spoor. Als je uren in donker had gereden en Japi
had al dien tijd geslapen languit op de bank en je maakte 'm wakker
en je vroeg: "Japi waar zijn we?" dan moest je even wachten tot i
goed wakker was en dan lag i even te luisteren naar den klank van 't
rijden en dan zei i: "Ik denk dat we bij Etten-Leur zijn." En dan kwam
't uit ook. Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de
schaduw van die en die boomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel
en welke schepen toen en toen langs Kuilenburg vaarden in de Lek, toen
je met Japi over de spoorbrug reed. En dan zat i maar bij 't raampje
in afwachting: "nu komt dit, nu komt dat". Uren lang. En als i iets
zag dat i bijzonder goed kende dan knikte i en lachte. Of hij zei:
"Kijk, die boom is weg"; of: "Hé, nu zitten er appeltjes aan, die heb
ik den vorigen keer nog niet gezien." Of: "Voor veertien dagen stond
de zon net achter de kruin van dien boom, nu staat i een eindje links
er van en wat lager, dat komt omdat we veertien dagen verder zijn en
we zijn ook 10 minuten te laat."


III.

En zoo kwamen ze met den winter naar Amsterdam en zat Japi op een
avond op mijn kamer en rookte de eene sigaar na de andere, die voor
't wegnemen op mijn tafel lagen, mijn sigaren.
Ik had dien avond juist den langen Hoyer op bezoek, die weer eens van
Parijs was komen aanwaaien en nu zat op te hakken over z'n werk en
over de meiden, met een stroohoed op, in November, en een zalmkleurige
jas aan. Hij was bezig aan een onbegrijpelijk verhaal van een jonge
dame en een huurkoetsier en een mandje met paling, toen we op de trap
gestommel hoorden. 't Was in een volksbuurt, je kon gewoonlijk zoo
maar naar boven loopen, de straatdeur stond meestal open.
Bavink kwam 't eerst binnen en zei: "Hoe maak je 't kerel? ja ik
ben 't zelf. Ha, ha, Hoyertje. Hoe gaat 't, Hoyertje, nog altijd
een ophakker? Nogmaals hartelijk gefeliciteerd hoor. En jij ook,
Koekebakker, dat je er lang getuige van mag wezen." In de deur stond
Japi. Een lucht van zoutwater en gras brachten ze mee. "Kom binnen,
kerel, kom binnen!" inviteerde Bavink, op mijn zolder.
"Och mijnheer", zei Hoyer, "wees zoo goed de deur achter je dicht te
maken." "Koekebakker", zei Bavink, "dit is Japi, een kerel waar je
plezier van kunt beleven. Hoyer is nog even welgemanierd als altijd,
hoor ik". "Ga zitten Japi", inviteerde Bavink en liet zich met
een plof vallen op de eenige stoel die vrij was; "neem dat kistje
maar." Er stond een schavotkleurige matrozenkist, daar had ik een
schoon hemd in en de brieven van mijn zuster. "Wacht ik zal u helpen",
zei ik. Toen schoven wij de kist bij tafel, Japi en ik, en toen zag
Japi een leeg stijfselkistje staan van Hoffmann met een kat er op,
daar had ik aard ingehad, maar er had niets in willen groeien. "Zie
zoo", zei Japi "anders zit ik zoo laag." "Ik zal er maar eentje nemen",
zei Bavink en stak een van mijn sigaren op. "Ga je gang maar Japi". En
Japi beviel dat wel. "Wat heb je daar?" zei Bavink. Op mijn tafel lag
"Le Lys dans la Vallée" van Balzac. "Aha, Balzac. Geen kwajongen,
die oue heer. Dood hè? Al lang dood. Natuurlijk. Waar kom je vandaan,
Hoyer? Wat heb je daar een mooie jas aan. Ga eens staan. Te kort,
kerel, veel te kort". Bavink was genoegerig. "Dat weet ik potdome
ook", zei Hoyer. "Vertel liever eens waar jij gezeten hebt. En wie
is die heer?"
En toen kwam het verhaal, met begeleiding van Japi met knikken en
grijnzen. En af en toe ging die hand naar mijn tafel en ook Hoyer
werkte als een fabriek en ik rookte maar niet meer. "Wacht", zei
Bavink, "dat is waar ook." "Goeie hoor. Kamper Middelburgers, van
Bessem en Hoogenkamp van de Lange Delft." "Bekend", zei ik.
"'s Jonge", zei Japi, en zat m'n hok rond te kijken; "'s jonge, "'t
ziet er hier gezellig uit. Waarachtig, 't is hier gezellig". Hij stond
op en liep naar den muur. "Aha, Breitner. Heel goed. En wat hebben we
daar? 't Is hier een beetje donker. Zoo, mijn vriend Mauve. En daar heb
je waarachtig ons stadhuis ook." 't Was een schetsje van 't raadhuis
in Veere. "Bavink", zei Japi, "'k geloof, dat je daar kennis aan hebt;
ik zoek zoo een baantje, als dat niet een dingetje van jou is."
"Daar kom je goed af", zei Bavink. "Dat dacht ik wel", zei Japi en
ging weer zitten. "Nee maar, ik kom hier vast terug. Ik zit hier goed."
Op dat oogenblik begon de gramophoon van den diamantslijper
aan den overkant ter werken. "Klappen", zei Japi. En wij aan
't applaudisseeren. Met z'n vieren stonden we bij 't open raam en
applaudisseerden honderd uit. Overal hoorde je op de waranda's deuren
opengaan, de menschen kwamen buiten. Sommigen applaudisseerden mee;
een kind begon te huilen; een hond jankte alsof binnen een maand 't
heele blok zou komen uit te sterven. De diamantslijper hield prachtig
vol. Een juffrouw aan den overkant riep: "Halve garen!" Een klein
meisje schreeuwde enkele malen. "Papus", "Zeppelin!" Een jongetje
ging op een mondharmonica spelen. "We moesten de straat maar opgaan",
zei Hoyer.
En zoo stommelden wij de trappen af. Drie- en tweehoog werd binnen
druk gepraat. "Over ons", zei Japi. Eenhoog was niemand thuis. "Zeg
Japi" zei Bavink op straat, "nu moest jij eens een rondje geven." "O
ja", zei Japi, "vooruit dan maar". En zoo leerde ik Japi dienzelfden
avond nog in zijn kwaliteit kennen. Hoyer had een theorie dat bier
nooit kwaad kon. Wij dronken er dus zeer aanzienlijke hoeveelheden
van. Japi had geen cent; Hoyer verdomde 't; Bavink was zat, zat
wezenloos te staren en te beweren dat "deze heer een verdomd goeie
kerel was en dat hij een rondje gaf (dat was Japi), en dat de kelner
ook een verdomd goeie kerel was." Ik kwam op negentien cent; Hoyer was
uitgeknepen. Ik besloot "'t geval" maar schuldig te blijven; de kelner
kende me; en om één uur liepen we met z'n drieën op 't Frederiksplein
vreedzaam te jodelen. Die centen kreeg ik later van Bavink terug;
hij wilde met geweld hebben dat ik ze aanpakte. Japi vond 't geval
kostelik, zat drie dagen later op den rand van mijn ledekant en liet
zijn beenen bengelen; zei dat 't stom van Bavink was geweest om zich
te bezatten, maar "die zaak kwam in orde." Toen hij wegging had hij
"Le Lys dans la Vallée" te pakken.


IV.

Het was een maand later. Een veertien dagen had het wat gevroren,
maar in 't begin van die week was 't weer plotseling omgeslagen. En
nu was 't avond en 't stortregende. Den heelen dag had het bijna
zonder ophouden gestortregend. Het water liep bij stralen langs
mijn ruiten. Ik voelde me behagelijk. Ik mocht dat wel. Ik had
geen kachel en m'n demi stond nog bij Oome Jan. Een winterjas heb
ik nooit bezeten. Die vorst had me gehinderd: van armoede moest je
naar bed. Anders kon ik in dergelijke omstandigheden nog wel eens bij
Bavink terecht. Maar juist nu had die heer de aardigheid gehad om over
dag te slapen en 's nachts bij den weg te loopen. Een heele nacht had
ik moederziel alleen bij zijn kachel gezeten; hij had dat zoo willen
hebben maar lollig was 't niet geweest. En nu zat ik te luisteren
naar 't kletteren van den regen op 't dak en was blij dat 't dooide,
hard dooide. Op tafel lag mijn brood, twee dikke pillen; mijn laatste
bordje was den avond tevoren gebroken. En daarnaast lagen de centen:
vier blauwe papiertjes, twee rijksdaalders, drie guldens en enkele
centen. En in den hoek op den grond stond mijn éénvlams stelletje en
in 't kleine keteltje begon 't water te razen. Daarnaast stond m'n
theepot, zonder deksel, te wachten tot 't water zou koken; de thee
was er al in. En ik zat met mijn beenen onder tafel uitgestrekt,
met bloote voeten, in mijn hemd, mijn handen in m'n broekzakken en
keek naar m'n boterhammen, naar m'n lieve geldje, naar de vlam van
mijn olielamp, naar 't licht van mijn stelletje, en luisterde naar
de regen en was tevreden.
't Was acht uur. 'k Legde m'n klokje op tafel naast m'n centen,
't klokje dat nu niet naar Oome Jan hoefde en zei: "Jij blijft
voorloopig bij Oome Koekebakker, klokje", en stak m'n hand weer
in mijn zak. Dat converseeren met m'n dingetjes was ik zoo gewoon,
omdat je met de meeste menschen zoo weinig praten kunt.
Voorloopig was ik uit den brand, 't Lieve najaar had me niet
bedrogen. Het vallen van de bladeren, de Zuidwestenwind die de boomen
aan den Veerschenweg nog meer had doen krommen naar het Noordoosten,
die 't klokkenspel van Lange Jan in flarden had gewaaid, die den
toren had doen zwiepen en trillen, bang onder de zwarte wolken, ik
had ze dan eindelijk in bank en zilver omgezet en daar zat ik en
keek er naar, naar mijn eigen geld, 't geld daar je op aan kunt,
dat je nooit bedriegt en nooit in de steek laat. Doornat was ik
een uur geleden thuisgekomen, met een brood, een half pond boter,
twee ons boterhammenworst, een half pond suiker, een ons thee en een
kistje sigaren, 25 sigaren van 4 cent, een rijkdom die ik sedert
mijn verjaardag niet gekend had, en dat was maanden geleden. De
boterhammenworst had ik weggezet, die was voor morgen. Ze hadden
een kastje voor me getimmerd, naast 't raam en daar lag op den bodem
alles op een rijtje: de boter, de thee, de suiker, de worst, al die
dingetjes die zoo lekker kunnen wezen, als je er een tijdje af bent
geweest. En 't aangesneden brood lag er boven, op 't plankje.
En op den zolder van drie hoog hingen mijn kleeren te drogen: jas,
vest, broek, onderbroek, overhemd en sokken. 't Water begon te koken,
't deksel van 't keteltje ging rammelend op en neer. Ik keek naar den
stoom en begon plannen te maken om morgen m'n demi uit den lommerd te
halen en voor een keer niet in 't koschere restaurant te dineeren:
biefstuk met appies 30 cent, erwtensoep met vleesch 35 cent. En ik
bedacht juist dat ik er wel aan had kunnen denken om een druppeltje
drank in huis te halen, toen ik in mijn gepeinzen gestoord werd
door een zwaren stap buiten de deur. Er rommelde iemand aan mijn
deur. Kloppen ging niet, want mijn deur was van behangselpapier op een
paar latten geplakt, en als je klopte ging je er door. Dat wisten de
lui. "Zeker Hoyer", dacht ik, "die kan nooit den haak vinden." De haak
zat van binnen maar de deur sloot niet; je kon net je vinger door de
reet steken en zoo van buiten de deur openmaken. "Kom binnen", riep ik,
te lui om op te staan. "Makkelijk praten", hoorde ik zeggen, "hoe zit
dat?" "Die stem ken ik niet", dacht ik, "wie kan dat zijn?" Ik stond
op en deed open, meteen liep een straal water over mijn hand. "Japi",
zei de man. "Kom binnen", zei ik weer. Daar stond i; 't water liep
van alle kanten uit zijn kleeren en van z'n hoed.
"'t Regent nog al", zei Japi, "mag ik even mijn jas uitdoen? Wacht,
dan zullen we dit eerst neerzetten." Onder z'n jas vandaan haalde i
een pak in een Handelsblad: boeken, dat kon je direct zien, en zette
't op tafel. "Ziezoo, kan dit ergens uitgehangen worden?" zei i en
gaf me z'n jas. Z'n hoed zette i overeind tegen m'n stelletje.
"Een oogenblik, ouwe heer", zei ik en nam z'n jas en hoed mee, hing
de jas bij m'n eigen natte kleeren, sloeg den hoed uit en legde die
toen plat op den grond in den hoek.
Japi zat al, wrong de knieën van z'n broek uit en keek rond. "Wat
verschaft me het genoegen?" "Zeg maar Japi", zei i, maakte 't
pakje los en legde "Le Lys dans la Vallée" op tafel. "Zie hier,
burger". "Mooi zoo", zei ik, "en wat hebben we daar?" "O", zei Japi,
"boeken van Appi."--"Leest Appi tegenwoordig 't Handelsblad?" "Neen,"
zei Japi, "die krant is van mijn ouwe heer, daar stond een advertentie
in."--"Een advertentie?"--"Een advertentie; zie hier, daar even van
den ouwen heer gekregen."
""Assistent correspondent gevraagd op druk exportkantoor", let wel,
druk exportkantoor--"grondig bekend met de moderne talen, stenografie
en machineschrijven. Zij die reeds in den export werkzaam waren
(let op dat waren!) genieten de voorkeur. (Genieten de voorkeur, dat
genieten kan me wel bekoren). Salaris f 3 à 400 per jaar. Brieven onder
No. 1296 bureau Alg. Handelsblad"--1296, slag op 't vlotje. Floris de
stijve springt over de Overtoom. Nooit van gehoord? En waarom hebben
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.