De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3

Total number of words is 5025
Total number of unique words is 1421
47.0 of words are in the 2000 most common words
63.1 of words are in the 5000 most common words
71.0 of words are in the 8000 most common words
Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
Zij schudde langzaam haar meisjeskopje, zoo lief en toch zoo
nadenkelijk: "Ik leef altijd op den top."
Hij wou zeggen: "Goed zoo," maar hij zei niets. Zij staarde in den
Waal. "Mooi hè?" En in eens stond ze op, nam haar hoed uit 't rek,
stak er vlug de pennen door en met haar beide handen aan haar hoed, de
voeten wat van elkaar om stevig te staan, lachte ze in eens overmoedig
met al haar tanden, als een kwaaie meid, haar oogen in de zijne:
"Aan mijn lijf geen Bovenkerk." Toen leunde ze haar bovenlijf uit
't raampje en keek naar Nijmegen, dat daar lag op de heuvels aan de
rivier, zoo on-Hollandsch, zwak romantisch, huizen boven huizen en
boomen boven boomen, en zong tegen den wind en 't gerammel van den
trein over de brug.


IX.

Een groot dichter zijn en dan vallen. In de volheid der tijden.
't Was wel een dag om eens even de 36" white shirtings en coloured
satteens te vergeten.
Zij werden niet afgehaald. De vriendin kon niet van huis, want haar
moeder kon niet loopen en ze zaten zonder meid. Een meid is een zuster,
niet van u of mij, maar van een letterzetter of een brievenbesteller,
die bij u of mij op haar knieën door de kamer kruipt om den grond te
vegen en 't vuilnisvat buiten zet en de kopjes breekt.
Dora en 't dichtertje dronken dus koffie in Lent, over 't water,
in 't gezicht van de stad en de heuvels. 't Was een stille,
zonnige herfstmiddag geworden. De kastanjes waren al kaal, de gele
vijfvingerige bladen met hun dikke kleverige stelen lagen op de aarde
en dorre en gouden bladen lagen overal. Er was de geur van bladen,
die vergaan, die 't dichtertje altijd zoo week maakte onder zijn vest,
alsof i dood zou gaan en onsterfelijk wakker worden in net zoo'n
stillen blauwen en gouden herfstdag, die niet zou eindigen. En hij
streek een herfstdraad van z'n voorhoofd. De lucht was zoo blauw en
wolkeloos en zag zichzelf in 't water en de zon scheen gouden.
En uit 't water steeg de stad naar de blauwe lucht, de kade en de
huizen en daarboven weer huizen, half of heel uit boven andere, met
vele roode daken en ergens een kerk, groot, als een teeken voor God
om z'n stad te herkennen en twee spitse torens, die hoog en onmachtig
zich rekten naar nog hooger. Zoo reikt een dichtertje uit de rivier
zijner dichterlijkheid machtig en onmachtig naar God, die niet te zien
komt achter de blauwe lucht. Toen moest 't dichtertje toch weer even
lachen om 't wonder dat in zijn oogen was, die daar een monument van
heerlijkheid zagen, terwijl er niets was dan veel hokken vol miezerig,
nog niet eens Hollandsch, maar Geldersch kleinsteedsch leven.
Zij keken juist recht in een straat, die van de kade steil en
recht naar boven liep, er begon wat schaduw in te komen aan den
rechterkant. En ergens in de hoogte was een groot plat met een ijzeren
hek er om en ergens anders een waschtobbe op een ander plat en iemand
zette, meer dan halfweg tusschen de rivier en God, een raam open,
dat even de zon fel weerkaatste.
En links van de stad was 't lage walletje der begroeide heuvels,
een rechte lijn tot "ins grosse Vaterland".
Een gouden laantje liep langzaam hellend, schuin naar boven. De
gouden letters van het Fransche pensionaat "Notre Dame aux anges"
blonken in de verte, hoog, aan het hooge huis, dat aan den voet van
de heuvels staat, waar de grasvlakte eindigt.
"Notre Dame aux anges", onschuldig naakte engeltjes en onschuldige,
geheel gekleede pensionnaires. De God van Nederland heeft wel gelijk,
je weet nooit wat je aan die dichters hebt, zijn ze nou netjes of
niet netjes?
Toen hervond 't dichtertje ineens de zwakke romantiek in dat heele
geval. God bedoelde er heelemaal niets mee. Hij speelde maar wat en
had maar eens een heel nieuwe ensceneering bedacht om die Leiden des
jungen Werthers op te voeren, als hij daar lust in zou hebben.
En zoo praatten zij en speelden met woorden en gedachten en fantasieën
en zagen aan de schittering van elkaars oogen, als een nieuwe inval
uit zou flitsen. En daarna stapten ze op en gingen de rivier over. Zij
wilde datti een mooi cadeau voor Coba meebracht, als i 's avonds naar
huis ging. Dat zouden ze eerst samen koopen. Ze hing aan z'n arm,
haar linker door zijn rechter en zoo hielden haar kleine handjes in
zwarte glacétjes elkaar vast.
Een zacht-lila, zijden sjaal met geknoopte franje moest i koopen,
hè ja, daar zou Coba vast heel blij mee zijn. Toe, dan was i een
lief zwagertje. Ze keek in z'n oogen en drukte z'n arm, voor haar
zuster. Er was geen valschheid in haar hoofdje, haar bloed joeg,
maar in haar hoofdje was geen valschheid. "Kijk eens wat leuk". Ze
stonden in de laagte en keken naar boven onder de brug door, die daar
in de hoogte naar de Belvédère voert. En de boog van de brug omlijstte
een schilderijtje. Een brok verlaten buitengrindweg, ietwat stijgend,
aan weerszijden de blauwe band der voetpaden en kleine boompjes met
schel oranjegele kruintjes, en de takken, door de bladen heen al
goed zichtbaar en een paar lantaarns, ver van elkaar, met melkglas
van boven, fel wit, een prentje om "5 October" onder te schrijven.
Er was geen valschheid in haar hoofdje toen ze in eens kalmer werd
door de afleiding, die dat prentje aan het gesprek gaf, ofschoon
ze 't zelf voelde. Maar ze begreep 't niet, zooals Adam en Eva hun
naaktheid niet begrepen en de "Anges" van Notre Dame hun engelenstaat
en de pensionnaires hun geheel gekleedheid niet. Mijn God, wat is
een vrouw, die zichzelf begrijpt.
Maar hij begreep zichzelf wel, akelig duidelijk en daarom gebeurde
er niets. Hij zag haar aan en de dichter in hem aanbad haar en hief
haar ten troon naast den God van hemel en aarde en durfde haar niet
aanraken.
En te gelijk zat diep in 't dichtertje 't beest gedoken voor den
sprong, dat zich zat wilde vreten aan alles wat als een temptatie in
onverschilligheid om hem heen had gestaan en langs hem was geloopen
en hem niet erkend had. En haar eerst, 't mooie, 't beminde eerst, zoo
dat er geen pardon meer zou zijn voor al 't mindere. Haar te verheffen
zoo hoog als de sterren in de winternacht en met haar 't ergste te
genieten en haar dan te laten vallen in 't zwarte grondelooze. Op
haar te wreken in 't genot de tempteerende onverschilligheid. En wat
zou een dichteres je ook beter verlangen, dan zóó te vallen?
Dit dachtti terwijl een muschje van een paardevijg op den grindweg
in een van de oranje boomen vloog. Maar hij zei: "Weet jij een goeie
winkel?"
Ze kochten een heel mooie shawl, fijn en zwierig. Jammer, dat ze in
't zwart was. Zij pastte zelf net zoo'n doek, maar een zwarte, om
te zien hoe die viel en deed er haar bovenlijfje een klein beetje
bij achterover. Maar die lila, die was prachtig. Coba zou vast een
gilletje geven van plezier.
En zoo was ze tegelijk en beurtelings dien dag zuster en vrouw en
dichteresje en courtisane en kende haar verdeeldheid niet en begreep
er niets van.
Maar wat een dag der dagen.
Luid zong ze op den weg naar Beek, die ook verlaten was en ze liep
steigerend, ze kon 't niet laten, ze kon de heuvels vertillen voor
een lolletje en de zon met één hand van de lucht halen en over haar
hoofd in den Waal gooien, datti siste.
De electrische tram haalde hen in en trok een lange rij dorre en
gele bladen warrelend en schuifelend, ritselend achter zich aan,
een lolletje Gods, datti zich wel veroorloven kon op zoo'n dag.
Van Beek stegen ze naar Berg en Dal slingerend door de heuvels. En
de heuvels waren te laag en niet steil genoeg, hoe kon je daar moe
worden? En moe moest ze worden of ze sprong uit elkaar van kracht, in
scherven van dichteresje en vrouw en zuster en courtisane. Bovenop
keken ze in een dalletje met hellende zwarte en gele en groene
rechthoekige veldjes en denneboschjes en eiken hakhout er tusschen
op de hellingen. En daaroverheen in de vlakte, uren ver met niets
markants er in, alleen een recht brok rivier, dat breed van hen
wegliep, tot waar i zich in een bocht verloor. Daaraan, heel klein,
de roode afdaken van steenbakkerijen en hun schoorsteenen, hoog en
toch verloren in de wijdte.
Daar stonden ze en op eens merkten ze dat ze niets konden dan weer
weggaan.
Maar 's avonds in bed kon ze niet slapen, in haar hoofdje wilde de
helderheid niet wijken. Ze doorleefde den heelen dag telkens opnieuw en
zag alles weer heel duidelijk. En in eens werd 't onder haar schedel
als de zon zelf: "Ik houd van hem. Ik kan niet anders. Ik wil. God
sta me bij." Ze ging uit bed en dronk haar karaf achter elkaar leeg.
Den volgenden ochtend zat ze in haar pon op den rand van 't ledikant
en keek naar haar enkels en prakkizeerde: "'t Zal wel zoo zijn,"
maar de helderheid was geweken.
Hij wilde niet denken. Als een net en degelijk heer zat i kalmpjes
en gereserveerd in lijn twee en reed naar kantoor.
"Môgge, dames en heeren." En grimmig ging i aan z'n lessenaar zitten
en schiftte de post.


X.

't Was in 't laatst van Maart toen de tijden vol waren.
Den heelen dag hadden ze drukproeven nagezien, Dora en hij, heel droog
en zakelijk. Coba logeerde met Bobi in den Haag bij een rijke nicht
uit Indië. Zij hadden beiden eenige dagen vrij genomen van kantoor.
Om vijf uur had ze thuis gegeten en daarna was ze nog even
teruggekomen, om 't werk af te maken. Toen de schemering begon waren
ze klaar, 't pak lag op tafel, de brief voor den uitgever lag er naast,
er moesten alleen nog maar postzegels op.
't Was in de stad op een bovenhuis, maar het was aan den kant, er
was een vaart voor 't huis en aan den overkant was 't weiland. Dora
zat op een stoel voor den haard, mantel aan en hoed op en keek in
't vuur en dacht aan de volheid der tijden, de volheid voor haar
heel ver af. Hij lag plat op de rustbank, tusschen 't venster en den
haard, zoo plat dat ze hem nauwelijks zien kon in de donkere kamer,
en keek naar 't gele licht van de straatlantaarn op 't plafond en naar
't roode schijnsel van den haard op de vloer.
Achter 't huis was de stad en 't lamplicht in vele vensters, maar
dat zagen ze niet, want ze zaten voòr en als Dora opkeek zag ze 't
land, waar 't laatste licht de hooge lucht verliet, over de aarde was
't reeds donker.
't Dichtertje had nu van alles genoeg. Z'n boek was af, z'n gedicht
zonder eind hatti vermoord, z'n positie in de maatschappij was een
farce. Coba en Bobi hadden genoeg om te leven zonder hem, God zou
hen troosten, de tijd heelt alle wonden. Dat was een wandtekst van
z'n tante in Velp.
't Was lente. Het leek nog winter, maar 't was lente. Het sneeuwde
nog wat in die dagen, 't was nog wat koud en 't vroor nu en dan,
maar dat was maar een aardigheidje en zoo erg niet gemeend.
De dagen werden lang, om zeven uur deden de menschen de lichten aan. En
als om half zeven de gaslantaarns werden aangestoken op de gracht,
stonden ze daar zoo bleek en verwonderd. Dan warrelde de sneeuw er wat
om heen in kleine voorjaarsvlokjes en smolt voor dat ze op straat viel.
En ze dachten beiden aan de zomerregens, die komen zouden en hun
neuzen van niet te rangeeren bohemiens, die zichzelf niet vermoorden
konden, rooken 't versche hooi. Hij, grimmig als de titel van z'n boek,
"Djengis Kan," en grimmig als 't boek zelf en met de gedachte dattie
't niet meer ruiken zou, datti ook dit koninklijk abandonneerde, zij
vol vaag verlangen en zoo bewogen in haar hart. Haar handen vouwde
ze op haar rok waar die gespannen stond tusschen haar knieën. Die
hield ze van elkaar en zoo zat ze, voorovergebogen, op haar stoel.
De koeien waren al in 't land geweest, op een zonnigen dag hadden
zij ze gezien. Het land had de koeien direct herkend en ze stonden er
heel vertrouwelijk in en de zon was er blijde om geweest. Naderhand
waren de dagen weer kouder geworden en de koeien moesten zoo lang
weer binnen. Maar de hagel kon de lente niet tegenhouden.
De berkestammen waren toen zilverwit, maar mooier dan zilver. De taal
is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des Vaders kent, weet dit.
De weilanden leken minder verzadigd van water, de landen werden
gemest, de zon steeg hooger en was trager in 't zinken. En Dora
dacht hoe de zon groot, rood en koud had gestaan in December, laag
boven de kim, om vier uur en verging in een kouden nevel en verdween,
zwak en weerloos. Maar dat was lang geleden. En hoe in den winter de
menschen om vier uur hun lichten aandoen en hopen dat 't nog weer
eens dag zal worden. Maar nu wist ze al weer zeker dat de zon zou
opkomen den volgenden morgen. En dan, wat dan nog?
Ze spraken nog altijd niet.
Hij dacht aan den tijd toen i gewerkt had, wat men noemt "hard
gewerkt." En hoe z'n familie gezegd had, datti wijzer begon te
worden. En datti eens had geklaagd, datti 't zoo erg druk had en
dat allerlei dingen op kantoor tegenliepen en hij er 's nachts van
droomde. En dat toen z'n tante had gezegd: "Ja jongen, de ernst des
levens." Ze zou vast z'n boek lezen, hopen op een presentexemplaar,
wachten of 't in de portefeuille zou komen. En er van willen schrikken,
maar dat niet durven als allerlei menschen 't geprezen hadden. Hij
zag zichzelf al circuleeren in de portefeuille in Velp, 't was wel
de moeite waard.
"En wat dan nog?" dacht Dora. De sneeuw had ze weer zien smelten en
de knoppen wat grooter worden. En daarna werden de kruinen van de
hooge boomen alom bruin.
Het leek haar alsof ze dit heel lang geleden ook zoo gezien had, met
haar handen gevouwen op haar rok, de knieën wijduit, voorovergebogen
op haar stoel.
De zon scheen weer, ze zag de huizen in 't licht en de boomen en den
gouden schijn in 't water. Den treurwilg zag zij gelen, zijn takken
hingen, ze trokken naar 't water, in doodstille gele aanbidding hingen
ze er stom boven en zagen 't gele licht in den vijver. De wollige
witte wolken zeilden in den vijver, ze schoven voor den blauwen hemel,
maar dekten hem niet. Zoo staan de treurwilgen in de stad in de vroege
lente, materialisatie Gods tusschen de klompige huizen, die zoo hoog
zijn, en ze wekken 't verlangen, dat geluk is en verdriet. Je komt den
hoek om, een abjecten goren hoek bij een haringstalletje, dat stinkt
naar gemarineerde haring en op eens gaat een slag van je oogen naar
je hart, je ziet 't goud neerstorten als een zee en je staat en een
klein jongetje veegt z'n neus af met den rug van z'n hand en roept:
"Kakmadam." Dat is Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, in 't
vroege voorjaar.
't Was nu bijna nacht. De kolen in den haard rommelden plotseling,
vlammetjes schoten uit en hun licht was in de kamer.
"Dora," zei hij in eens, "hoe vind je Penning?" Penning was ook
een vrind uit z'n jeugd. Jaren lang hatti 'm niet gezien, hij wist
alleen datti ingenieur was geworden. En nu voor veertien dagen hatti 'm
ontmoet en hij was een paar maal komen oploopen, terwijl ze bezig waren
met de drukproeven en had dan telkens een uurtje zitten praten. Hij
was een groote, frissche jongen, aardig op weg om carrière te maken
en toch buiten z'n werk nog heelemaal een jongen. Hij had verteld
datti over enkele maanden voor een jaar of wat naar Zuid-Amerika zou
vertrekken om ergens iets uit te baggeren of een pier te leggen of
iets dergelijks. 't Dichtertje hattem ook een keer meegenomen naar
z'n schoonmoeder, die dadelijk erg met 'm ingenomen was. Em hield
niet vannem.
"Hoe vind je Penning?" "Gaat nogal," zei Dora absent. Stilte. In
't schijnsel van de straatlantaarn op 't plafond zag je de schaduwen
van de sneeuwvlokjes die nu wat grooter vielen.
"Komende maand trouwt Em." Ze keek op. Wat praatte-n-i weer raar,
hij leek wel Bovenkerk met Em. Ze gaf geen antwoord.
Als een lang vergeten ding zag ze in eens een breede rivier voor
zich, die naar zee stuwde. Zijn golven stuwden 't zonlicht naar zee,
maar het water en het licht waren zonder einde. Op een blauwe en
gouden baan trok een klein sleepbootje een langen sleep. Nietig was
't bootje, zijn pijp stak heel klein de lucht in, de rook was gering,
z'n schor geroep ging verloren in de ruimte. Uren en uren ging dit
door het water, tusschen de velden onder de ontzaggelijke lucht.
En ze zag een langen weg vol stof en zon en verlatenheid. En weer wat
anders: een weide, eindeloos, en een laan van hooge boomen, er in de
zon, van terzij, al wat lager en alles vol van levend goud en blauwe
lucht. En toen: een rivier, wat in de diepte, donker al in 't Oosten,
in 't Westen stierf de dag, geel eerst, vol droevig, bleek groen er
boven, de dag die niet sterven wilde, de duisternis die machtig steeg,
van de landen in het Oosten steeg in de lucht en machtig trok naar 't
Westen, daar was de rivier rood en schreide en wilde 't licht houden,
't licht dat blijven wilde. Zoo vloeide de rivier, met 't licht naar
de zee, die ze niet zag.
Toen zei hij "Penning komt om jou". Ze schrok, 't Duurde even voor
dat ze begreep wat ze had hooren zeggen.
"Luister goed Dora, neem hem. Hij zal je vragen, ik weet 't. Neem hem,
trouw met 'm. Verval niet aan de kunst of iets dat er op lijkt."
Ze zat zoo als ze gezeten had. Alleen haar hoofdje hield ze wat
hooger, ze keek naar 't venster, dat donker glansde, met ergens
enkele gele stipjes er in, van 't licht van den straatlantaarn. Een
van de spaarzame groote sneeuwvlokken raakte 't glas en smolt. Ze
begreep niet.
Hij legde zijn hand om haar gevouwen handen, z'n vingers raakten
de hare in hun geheele lengte. Toen steeg zoo een wild verlangen
uit haar lijf naar haar hoofdje met haar bloed, dat al haar kleeren
haar onverdragelijk waren, één oogenblik. Maar ze stond kalm op, één
hand hield ze op de leuning van den stoel. "Ik trouw niet". Ze zei 't
alsof ze vertelde dat de boekhouder z'n ontslag had genomen. Alsof hij
niets gezegd had, kwam hij van de bank af. "Hier" zeidi, "wil je dien
sleutel meenemen? Die is van de straatdeur. Bonger zou tegen tienen
bij jelui komen om 'm te halen. Hij zou vannacht hier slapen. Hij
moest vandaag van z'n kast af en kan pas morgen op de de nieuwe. 'k
Had 'm gezegd dat ik niet zeker wist of ik thuis zou zijn."
"Ga je dan nog uit?" Ze was nu volkomen rustig, voelde op tafel naar
de lucifers en stak 't gas aan. Hè, ze konden nix zien. "Ga je dan
nog uit?" Hij haalde z'n schouders op. "Misschien." Ze keek 'm strak
aan, maar aan z'n gezicht was nix byzonders te merken, zóó had hij
de laatste dagen dikwijls gekeken, als i een goede plaats oplas uit
"Djengis Kan" en ze even opzag van 't nakijken.
Hij bracht haar tot de trap.
"Dag Ee, tot morgenavond bij moe". Hij drukte haar hand. "Dag Dora,
au revoir camarade." Even hoorde ze iets in z'n toon, dat er altijd was
als i vertelde wat z'n tante had gezegd. Gek was dat. "Nou dag". "Dag
hoor," riep i haar na, alsof i een meisje van zestien jaar nadee. Toen
sloeg de deur dicht.


XI.

Ze stapte hard door, moest telkens uitwijken voor de plassen. Het
sneeuwen had bijna opgehouden, de natte vlokken die nog vielen
warrelden langzaam naar beneden, een enkele viel op haar gezicht,
dat deed haar goed. In 't licht van een lantaarn zag ze de dikke
knoppen aan een van de kleine kastanjeboompjes op de gracht, met
glinsterlichtjes waar ze 't dikst waren.
Een gele, rechte streep licht was op den stam van boven naar beneden.
Wat was er eigenlijk gebeurd? Alweer een plas, wat leek die diep met
de weerspiegeling van de lucht er in, de weerschijn van een ster
pinkte in een opening tusschen de wolken. Duizelig zou je er van
worden van aldoor zoo in die plassen te kijken, loopende. Ze kende
een sentimenteel Duitsch liedje van 't geluk dat "Jenseits der Sterne"
was. Of misschien diep in zoo'n plas, heelemaal onderaan. Malligheid,
der stond mogelijk geen centimeter water. Haar dag zou ook komen. Ze
wou. Wat wilde ze? Kon zij iets willen?
Fijn, zoo alleen te loopen in den avond en je gedachten te laten
komen en gaan en weer komen. En daar ze een dichteresje was citeerde
ze Perk, terwijl ze op zij stapte voor weer een plas en haast in een
andere trapte: "Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden."
De natte, zoele wind sloeg om haar heen, ze haalde diep
adem. "Makkelijk praten". Waarachtig, daar liep ze bijna tegen een stel
aan, dat onder een lantaarn stond te zoenen. En in eens voelde ze zich
dame: "Wat een vulgair stel". "Der minnen vruchten ic u mildelijck
gaf, Maer een ewich zuchten houde ic daer af". Weg was de dame, toch
bloosde ze in haar eentje onder de donkere lucht om die "vruchten",
die ze gegeven zou hebben. En in eens herinnerde ze zich dat gevoel,
dat ze zooeven gehad had, God, nog geen tien minuten geleden, dat
al haar kleeren haar onverdraaglijk waren. Ze voelde haar wangen
branden. "'t Zal niet zijn." Meteen stond ze op haar stoep. Half acht.
"Dag moe, ik kom direct beneden".
Maar toen ze op haar kamer was en hoed en mantel had afgegooid, toen
werd haar duidelijk wat er zooeven gebeurd was. Een groot gevoel van
verlatenheid en dat 't leven de moeite niet waard was kwam in haar
hoofd. Ze begreep zichzelf niet.
Waarom had ze niet z'n hand gepakt en gezegd: "Ik houd van jou". Waarom
wilde ze niet, wat ze zoo erg wilde? Wat kon haar gebeuren, erger
dan deze dood levend om te dragen? Waarom was ze? Waarom moest ze
ongezoend dood gaan? Niet zoo maar 's gezoend, maar heel erg. Ze
gloeide overal, haar hart werd groot. Ze maakte haar goed open voor
den spiegel en bekeek haar borsten, zoo wit in haar zwarte japon en
hield ze op haar beide handen.
Rein en onaangeraakt was zij. Ook een lolletje. En in haar groote
verwarring bad ze, dat God haar onteeren zou. "Zou ik gek worden?"
Haar manteltje gleed van 't bed met een slag. Dat was de sleutel. Een
gedachte schoot door haar hoofd als een vlam: "hij had afscheid van
haar genomen, er was iets niet in orde, ze moest terug." Kalm waschte
ze haar gezicht wat en kleedde zich weer aan. "Ik heb iets vergeten,
over een half uurtje ben ik weer terug."
Om acht uur stond ze weer voor zijn deur en schelde. Geen gehoor. Ze
schelde nog eens en maakte toen resoluut de deur met den sleutel
open. Nergens licht. Ze griezelde van 't leege, donkere, stille huis,
haar hart klopte hevig, maar moedig ging ze naar boven. De deur van
de voorkamer stond open, 't licht van de straatlantaarn scheen op 't
plafond, 't roode licht van den haard was in de kamer. "Ee, waar ben
je"? Wat klonk dat akelig. Ze liep door de kamers, bang en moedig. Toen
ging ze de tweede trap op. Door een kier van de slaapkamerdeur kwam
licht. Haastig gooide ze de deur open, bang dat ze zich omdraaien en
vluchten zou.
"Ee, wat doe je?" Hij zat heel stil op den rand van 't bed tusschen
zijn knieën door naar 't kleed te staren. Hij stond op: "Dora". In
dat eene woord was alles en ze hoorde 't.
Toen vielen ze samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun
lijven als zingende zonnen.
Maar in z'n achterhoofd was een plek ijskoud en daar dacht hij:
"Dit is de wraak, zij boet voor een wereld"...
De Duivel zat in "de Kroon," in 't midden, bij een pilaar. Hij legde
z'n dunne gouden horloge voor zich op 't tafeltje. De twee knobbels
op z'n voorhoofd waren grooter dan ooit.
"Kwart over achten. Consummatum est."
Iemand tikte op z'n schouder.
De God van hemel en aarde stond achter hem: "Consummatum est, ga mee
en zie."


XII.

Om half elf vonden hem Bonger en Graafland. Bonger had den sleutel
bij z'n schoonmoeder gehaald.
Geheel naakt stond hij in 't midden van de kamer. Z'n linkerarm hing
langs z'n lijf, de vuist was gebald, de rechterarm was geheven en wees
met den wijsvinger naar boven. Er was een zwakke geur van lelietjes van
dalen, op den grond lag een blauwe haarspeld. 't Bed lag in wanorde.
"Eduard" riepen ze beiden tegelijk.
"Ik ben God", zeidi. "Ik ben meer dan God. Ik ben de onwrikbare, de
onbarmhartige. Ik ken geen goed of kwaad. Ik doe wat ik moet. Wat ik
doe is goed."
Bonger nam een laken van 't bed en trad op hem toe.
"Ga weg", zeidi en deed een stap achteruit.
Bonger bleef staan.
"Zei ik, dat ik God was? Ik ben 't eeuwige leven. Ik ben de
vruchtbaarheid. God heeft me gezonden. Bedek me niet".
Weer stapte hij achteruit.
"Bedek me niet. Ik ben de vruchtbaarheid. Breng alle vrouwen hier,
alle jonge vrouwen. Alle zeg ik. Ik ken je wel. Jij bent Bonger,
die andere is Graafland. Ik ken jelui wel. Leg dat laken op bed. Zij
moet er op liggen. Leg haar er op, de eerste, heelemaal naakt. De
anderen hoeven niet weg te gaan. Ze moeten zien. Je kunt gaan Bonger,
en jij ook, Graafland".
Bonger legde z'n hand op z'n schouder. "Sta stil, doe je arm omlaag".
De arm zakte en Bonger sloeg 't laken om hem heen. "Ga op dien stoel
zitten". Hij ging zitten. Graafland zocht z'n kleeren bij elkaar,
van 't bed, van de stoelen, van den grond.
"Kleed je aan".
Toen trok hij gedwee en langzaam al z'n kleeren aan.

't Dichtertje is nu dood. Die lui daar in Delft of Oldenzaal hebben
schitterend gelijk gekregen. Hij was vast nooit goed bij z'n hoofd
geweest.
Z'n boek is driemaal herdrukt, z'n verzamelde gedichten zijn uitgegeven
met een inleiding, van meneer Scharten of een ander. 't Fretje, dat 't
gebracht heeft tot financieel redacteur van de Provinciale Arnhemsche
en Geldersche Courant vertelt overal, dat i met 'm op school geweest
is. En alsi in Amsterdam komt, wat nog al eens gebeurt, dan schiet
i Bonger aan en begint telkens weer een gesprek over 't dichtertje
en z'n werk en doet erg zwaar op de hand en vertelt datti naast
'm heeft gezeten op school.
Coba is zachtzinnig en vergevingsgezind en natuurlijk, zooals ze
altijd geweest was. Ze is godsdienstig geworden zonder wandtext
en gaat iederen Zondag naar de Nederlandsch Hervormde kerk aan den
Boezemsingel, want ze woont in Rotterdam, als straf omdat ze wel eens
met een ander heeft gecoquetteerd toen ze getrouwd was. Zachtzinnig
en vergevingsgezind denkt ze er aan, hoe zij ook langs den rand van
den afgrond is gegaan.
Dora is een "ongehuwde moeder". Zij is op kantoor in Rotterdam, haar
baas kent haar geschiedenis en veracht haar niet, integendeel. Wat
iets heel bizonders is voor een Rotterdammer.
En ik denk dat om dezen éénen man deze wanstaltige stad mogelijk nog
gespaard zal blijven op den grooten dag. Wat weer een nadeel is.
Ze woont met haar kindje bij Coba en Bobi en gaat rechtop en trotsch
en zwijgend door haar leven. Ze wil staatsexamen doen en dan in de
rechten gaan studeeren van 't geld van haar pa, die dood is. Vooral
niet in de letteren. Werken wil ze en niet denken. Maar ik geloof niet,
dat zij zich zelf zal kunnen vermoorden. Zij die God werkelijk lief
heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde.

Juni-Juli 1917.



DE UITVRETER.

I.

Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond,
heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.
Den uitvreter, dien je in je bed vond liggen met zijn vuile schoenen,
als je 's avonds laat thuis kwam. Den uitvreter, die je sigaren
oprookte, en van je tabak stopte en je steenkolen verstookte en je
kasten nakeek en geld van je leende en je schoenen op-droeg en een
jas van je aantrok als-i in den regen naar huis moest. Den uitvreter,
die altijd wat liet halen op den naam van een ander; die als een
vorst jenever zat te drinken op 't terras van "Hollandais" voor de
centen van de lui; die parapluies leende en nooit terugbracht; die
een barst stookte in de tweede hands kachel van Bavink; die dubbele
boorden droeg van zijn broer en de boeken uitleende van Appi, en
buitenlandsche reizen maakte als-i z'n ouwe heer weer had afgezet,
en pakken droeg, die hij nooit betaalde.

Z'n naam was Japi. Z'n achternaam heb ik nooit geweten. Bavink kwam
met hem aanzetten toen-i uit Veere terugkwam.
Een heelen zomer had Bavink in Zeeland geschilderd. In Veere had-i Japi
voor 't eerst gezien. Japi zat daar maar. Bavink had al enkele malen
gedacht: wat is dat toch voor een kerel? Niemand wist 't, altijd vond
You have read 1 text from Dutch literature.
Next - De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
  • Parts
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 1
    Total number of words is 4918
    Total number of unique words is 1317
    48.7 of words are in the 2000 most common words
    62.6 of words are in the 5000 most common words
    69.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 2
    Total number of words is 5119
    Total number of unique words is 1444
    45.0 of words are in the 2000 most common words
    59.6 of words are in the 5000 most common words
    68.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 3
    Total number of words is 5025
    Total number of unique words is 1421
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    63.1 of words are in the 5000 most common words
    71.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 4
    Total number of words is 5205
    Total number of unique words is 1319
    47.0 of words are in the 2000 most common words
    61.1 of words are in the 5000 most common words
    67.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 5
    Total number of words is 5211
    Total number of unique words is 1314
    48.3 of words are in the 2000 most common words
    63.7 of words are in the 5000 most common words
    70.0 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 6
    Total number of words is 5047
    Total number of unique words is 1353
    49.8 of words are in the 2000 most common words
    65.0 of words are in the 5000 most common words
    71.6 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 7
    Total number of words is 5002
    Total number of unique words is 1368
    48.0 of words are in the 2000 most common words
    63.4 of words are in the 5000 most common words
    71.3 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.
  • De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel - 8
    Total number of words is 1405
    Total number of unique words is 591
    58.6 of words are in the 2000 most common words
    72.3 of words are in the 5000 most common words
    77.9 of words are in the 8000 most common words
    Each bar represents the percentage of words per 1000 most common words.